VIII

Grabert legde twee stukken voor dé kommissaris neer. Het volledige autopsierapport en het rapport van het laboratorium over de kogel, die in het boek van Chardin was aangetroffen.

Beide rapporten leverden niets nieuws op. De kogel was van

een kaliber 7.65 en afgevuurd uit een wapen dat nog nooit eerder bij een misdrijf was gebruikt.

“Niks gebeurd,” zei Grabert een beetje gedeprimeerd, “er gebeurt gewoon niks. We hebben een dode en daarna stilte.”

Nou, nou, dacht Keiler, stilte zou ik het niet willen noemen. Hij zag Walter Quimper voor zich, zoals hij daar in het café zat, op zoek naar een onbekende, hij zag Konrad leks voor zich, die met bevende armen en benen opstond uit zijn stoel, in barbaarse opwinding. Nee, dat was geen stilte. Er was een steen in het water gegooid en de kringen breidden zich uit. Er was een verandering opgetreden in een toestand, en die toestand zou nooit meer dezelfde worden als voorheen.

Keiler besloot om te telefoneren. Hij belde het huis van Quimper. Nauwelijks had Walter Quimper gehoord wie er aan de lijn was of hij informeerde al haastig: “Is er nieuws? Hier is niets gebeurd. U zult wel gemerkt hebben hoe vlug ik aan de telefoon was, ik houd er rekening mee dat er misschien nog een telefoontje komt. Er zijn al heel wat telefoontjes geweest, maar het zijn allemaal mensen die willen condoleren. Mijn vader had een heleboel vrienden. Er waren erg ontroerende telefoontjes bij.

“Gaat u weer naar het café?”

“Ja, tegen tien uur, half elf. De man, die we zoeken is er nooit voor half elf geweest.”

“Heeft uw oom nog gebeld?”

“Ja, gisteravond en vanmorgen. Hij is net iemand die zijn krukken zijn afgepakt. Voortdurend op het punt om te vallen. Ik heb hem aangeboden om hier in huis te komen, maar dat wil hij niet. Ik zal het hem nog eens voorstellen. Weet u, ik maak me zorgen over zijn toestand.”

“Ja, dat begrijp ik.”

“Hij zegt, dat hij zijn taxi nodig heeft. Waarschijnlijk rijdt hij alweer door de stad.”

Keiler hing op, wachtte tot half elf en maakte toen aanstalten om te vertrekken.

“Waar gaat u heen, chef?” vroeg Grabert.

“Ik wil nog eens met Hanna Schönhals praten. Zij moet Quimper het beste kennen.”

“U krijgt nog niet veel hoogte van die man?”

“Nee, dat krijg ik zeker niet”, zei Keiler.

Hij wist nog niet wat hij de jonge vrouw zou vragen. Hoe onbevredigend de hele toestand ook was, toch hield Keiler er ook wel van. Omdat ‘t een scheppende toestand was. Alles was denkbaar, alles was mogelijk, het gewone en ook het abstracte. Keiler had zich er vaak op betrapt dat de uiteindelijke oplossing hem niet had bevredigd. Zijn spanning was verflauwd, alsof de hele inspanning van tevoren niet de moeite waard was geweest.

Wat wil je eigenlijk, had hij zich afgevraagd. Wanneer was iets dan wel de moeite waard geweest? Als de oplossing bevredigend was? Ja, het was een soort bevrediging, waar hij op uit was. Hij probeerde het gevoel nader te omschrijven, maar kwam er niet uit en besloot er nog eens over na te denken.

Mevrouw Schönhals deed open. “Heeft u net niet met Walter getelefoneerd?” vroeg ze verbaasd.

“Ja,” antwoordde Keiler, “is hij weg?”

“Ja. Hij zei, dat hij de hele dag in café Rotstein te bereiken was.”

Ze keek de kommissaris bezorgd aan. “Wat vindt u ervan. Is het goed wat hij doet?”

‘Ik weet het niet,” antwoordde Keiler, “maar ik denk dat het verkeerd is om hem tegen te houden. Het helpt hem op een of andere manier, ook al komt er misschien niets uit.”

Hanna bracht de kommissaris naar de woonkamer. Het viel de kommissaris weer op hoe doordringend haar blik was. Ze was geen type dat verstoppertje speelde, ze had geen afgronden, achtergronden, ze liet zien wie ze was. Een eerlijk iemand, dacht Keiler.

Haar gezicht was nog steeds heel bleek, alles aan haar was smal, ook haar hoofd, de grijsblauwe ogen straalden, onder sterke wenkbrauwen. Een aparte vrouw, dacht Keiler. Haar lippen waren niet vol, ze leken getekend, zonder bloed, zonder kleur, maar heel gevoelig.

“U wilde mij spreken”, stelde de jonge vrouw vast.

“Ja,” zei Keiler eerlijk, “ik heb gewacht tot Walter weg was. Bent u alweer een beetje tot uzelf gekomen?” voegde hij eraan toe.

“Ik weet niet of je het zo kunt noemen”, zei ze. “Mijn leven is veranderd. Dat voel ik. Het is volkomen veranderd. Het is,” ze dacht na en zei tenslotte duidelijk, “het is armer geworden.”

Aha, dacht Keiler, het loflied op Quimper.

Maar de jonge vrouw zei verder niets, ze keek de kommissaris open aan, alsof ze op zijn vragen wachtte.

“Het is me om uw relatie tot Quimper te doen”, zei Keiler.

“Dat is heel eenvoudig,” antwoordde ze, “hij was de man van wie ik hield.”

Ze zei het zonder ophef of nadruk.

“Quimper was veel ouder dan u.”

“Ja, dertig jaar om precies te zijn.” Ze hield haar blik op Keiler gericht. “Hetlijktwel of u mijn verhouding met hem van belang vindt.” Ze haalde diep adem: “Goed. Ik heb een. paar vrienden gehad, ben twee keer verloofd geweest, tot een huwelijk is het nooit gekomen. Ik zeg: godzijdank niet. Het was niet ideaal en ik zou mijn ongeluk tegemoet zijn gelopen, zoals de meeste vrouwen hun ongeluk tegemoet lopen als ze trouwen. Alleen in uitzonderingsgevallen is een relatie gelukkig. Dat kan alleen als je erbij wint, als je er als persoonlijkheid bij wint in samenwerking met je partner. Dat is de enige vorm van geluk die ik accepteer.”

Haar stem was zacht en gelijkmatig, je voelde de intensiteit.

“Bij Quimper heb ik erbij gewonnen. Elke dag bracht me vooruit. Of laat ik het zo zeggen: ik had het gevoel dat ik een ontwikkeling beleefde voorwaarts, opwaarts. De dagen werden rijker. Vol gesprekken, gedachten, weten, dat weelkaar nader

kwamen.”

Haar stem had opeens een bepaalde ondertoon gekregen. Lijdt ze aan een soort godsdienstwaanzin, dacht Keiler. Haar geëngageerdheid leek hem opeens niet meer normaal. Hij kon zich haar opeens ook voorstellen als een heilsoldate. Wat waren dat voor uitdrukkingen: ontwikkeling beleven, voorwaarts, opwaarts…

Keiler voelde iets als teleurstelling. Hanna Schönhals was zeker een ontwikkelde vrouw. Maar er zat een steekje aan haar los. Een kleintje maar, maar het was opeens heel duidelijk…

“Het fysieke,” ging ze verder, “speelde niet zo’n grote rol bij ons. Het lichamelijke wordt tegenwoordig zo op de voorgrond geplaatst, alsof dat het enige belangrijke is in een relatie. Dat is een grote fout. De echte behoeften blijven en dat zijn de geestelijke, die alleen. We hebben fantastische ogenblikken samen gehad. Het zijn maar momenten, momenten waarop je gelukkig bent, je van je bestaan bewust bent. In positieve zin bewust.”

Ze sprak nu met een zekere stemverheffing, alsof ze de reserve van de kommissaris had gevoeld.

Ze zat in een stoel, haar knieën dicht tegen elkaar. Een jong meisje, dacht Keiler, met een jongensfiguur. Ze zat heel rustig, alsof ze wilde laten zien hoe zeker ze zich voelde.

“Wat vond u zo bewonderenswaardig aan Quimper?”

Het antwoord kwam direkt: “Zijn gevoeligheid. Zijn naastenliefde, zijn tolerantie. Weet u,” ze verhief haar stem weer, “dat je voor zoiets moet betalen? Je betaalt met een verlies aan zelfvertrouwen.”

“Dat bezat hij niet?”

Het leek of die tegenvraag haar verbaasde. Ze wachtte even voor ze antwoordde.

“Nee, dat had hij niet. Dat had hij godzijdank niet. Je komt alleen vooruit als je overal aan twijfelt. Niets accepteert. Vooral jezelf niet.”

O God, dacht Keiler. Hij haatte dit soort gesprekken. Ze maakten hem doodongelukkig. Het was allemaal zo overdreven. Hemel, dacht hij, wat hebben die twee zichzelf belangrijk gevonden.

“Hij twijfelde dus aan zichzelf?”

“Ja, steeds, elk moment.”

Keiler wachtte even. Hij stond op en liep door de kamer. “Hoe kun je in zo’n toestand schrijven?” vroeg hij. “Had hij niet een beroep dat juist veel zelfvertrouwen vereist?”

Ze knikte. “Dat was zijn probleem.” Ze haalde diep adem, wachtte even alsof ze zo het belang van haar woorden kon onderstrepen: “Hij schreef met angst en beven. Ik trof hem vaak achter zijn bureau aan, nat van het zweet, uitgeput. Schrijven kostte hem een geweldige inspanning, maakte hem vaak wanhopig. Lees het door, zei hij dan tegen me, lees het door en zeg me eerlijk watje ervan vindt. Heeft iemand er wat aan als hij dit leest? Dat was zijn zorg, zijn enige zorg. Ik schrijf niet voor mezelf, uit egoïsme, om anderen met mijn ideeën lastig te vallen. Ik wil weten of iemand er iets aan heeft, als hij leest wat ik geschreven heb. Beantwoord die vraag. Ik moest in zijn bijzijn lezen wat hij had geschreven. Hij stond naast meen wachtte op mijn oordeel. Hij wilde niet weten of ik het mooi vond, wat hij had geschreven. Het gaat me niet om schoonheid, het hoeft geen indruk te maken op de mensen om mijn woordgebruik, zoals de meeste schrijvers. Die maken momentopnamen van zichzelf, wat ze allemaal kunnen, je reinste circusnummers voeren ze op voor een paar ah’s en oh’s. Hij zei: dat wil ik niet. Ik wil dat de lezers er iets van meenemen. Kunnen ze dat? Dat was wat hij wilde weten.”

Keiler dacht: Daar heb je hem weer: Quimper,de helper, de onbaatzuchtige.

“Ik verzorgde de publiciteit”, ging Hanna Schönhals verder. “Ik verzorgde de correspondentie, regelde de contracten, las de correcties en liet hem de kant en klare exemplaren zien. Waar hij zich niet voor interesseerde. Hij legde ze naast zich neer. Hij placht te zeggen: weer een boek erbij. De rij groeit. Hij had zijn

boeken allemaal keurig op een rij staan in zijn werkhuisje, maar ik geloof niet dat hij er ooit nog een blik in wierp. Het zou hem waarschijnlijk weer aan het twijfelen hebben gebracht.”

Nogal gecompliceerd, dacht Keiler. Maar misschien moeten schrijvers wel zo zijn.

Keiler was niet tevreden over het verloop van het gesprek. Ik schiet er niets mee op, dacht hij. Ik krijg alleen te horen wat ik al wist, dat Quimper een begaafd, onzeker mens is geweest, een man met een ziekelijke neiging om anderen te helpen. Zou dat van invloed zijn geweest op zijn artistieke prestaties?

“Wat zei de kritiek over Quimper?”

“Die was altijd erg verdeeld. Maar door de loop der tijd word je dan in een bepaald vakje ondergebracht. Dat is een resultaat van goedfunktionerende archieven”, zei ze droog. “Elke criticus verzamelt de kritieken van de anderen. Na verloop van tijd is er dan weinig verschil meer.”

“Wat wordt er van hem gezegd?” hield Keiler vol.

“Dat zijn boeken weldoenerig zijn. Dat voortdurende oproepen tot naastenliefde was erg onartistiek. Hij werd wel gewaardeerd, maar men vond ‘t toch wel spijtig dat zijn werken die vervelende tendens hadden, de wereld te willen verbeteren.”

Ze wachte even, voor ze sarcastisch verder ging: “Hij stond bij niemand bovenaan de ladder. Waar iedereen zich verdringt om een stukje onsterfelijkheid te pakken te krijgen. Aangezien hij dat kennelijk helemaal niet wilde, waren ze uiteindelijk nogal toegeeflijk voor hem.”

Haar gezicht versomberde. “Ze beschouwden hem als iemand die een tik heeft, een ongevaarlijke.”

“Walter Quimper,” onderbrak de kommissaris haar, “had het over een boek over Konrad leks.”

“Het heet Op zoek,” zei Hanna meteen, “het is een van zijn sterkste boeken.”

Ze liep door de kamer, zocht in de boekenkast en kwam terug met een boek dat niet al te dik was.

“Dit is het. Het heeft meerdere drukken gehad. Toen die dingen die hij erin beschrijft nog actueel waren”, voegde ze eraan toe.

De kommissaris pakte het van haar aan. “Mag ik het lenen?” vroeg hij, “ik wil het graag lezen.”

“Ja, leest u het maar.” Ze werd nu enthousiast. “Het is een heel poëtisch boek. Jammer genoeg is hij niet verdergegaan in die stijl. Die toon heeft hij nooit meer gevonden, of liever gezegd, hij heeft nooit meer op die manier willen schrijven. Ik begrijp niet waarom.”

“Heeft u dat nooit aan hem gevraagd?”

“Ja, heel vaak zelfs. Ik zei tegen hem: Je mishandelt je gaven. Je hebt er geen respekt voor. Talent geeft verplichtingen. Hij zei: Je overschat dat watje mijn talent noemt. Talenten zijn niet meer dan dingen die je toevallig bezit. Je mag er nooit trots op zijn.”

Ze haalde haar schouders op. “Als u dit boek leest zult u zien dat zijn bescheidenheid niet terecht was.”

Ze praatten verder, maar Keiler kreeg niets nieuws te horen en tenslotte vroeg hij maar wat Hanna dacht te gaan doen.

“Blijft u in dit huis?’

“Walter heeft het wel aan me gevraagd. Hij zei dat ik hier thuis hoorde en net zo lang moest blijven als ik wilde.”

De jonge vrouw had gedurende het hele gesprek op vlakke toon gesproken. Ze had een aangenaam zachte, maar tegelijk ook heel besliste stem. Ze versprak zich niet, ze legde de klemtonen op de juiste plaats. Uit alles viel op te maken dat ze een persoonlijkheid was.

Ze hield haar blik steeds attent op de kommissaris gericht. Keiler wierp nog een blik op de tuin, voor hij vertrok. Die lag er in al zijn pracht bij. Aan twee kanten door bos omringd, begrensd door hele wallen van oud struikgewas.

Wat een eenzaamheid, dacht Keiler. Of is het een schuilplaats? Hij dacht nog eens over dat woord na. Hoe kom ik daar op? vroeg hij zich af. Het is een eenzame plek, een verborgen plek. Die afgezonderdheid is iets wat een schrijver zeker nodig heeft. Maar ergens bleef dat woord “schuilplaats” toch hangen en het bleef naklinken als een echo. Meteen schoot hem het pseudoniem te binnen. Waarom noemde hij zich Schulberg. Dat kon je nou niet bepaald een gelukkig pseudoniem noemen. Had hij zich onder die naam Schulberg “verscholen’? Keiler schudde geïrriteerd zijn hoofd. Ontoelaatbare vermoedens noemde hij zoiets.

Mevrouw Schönhals bracht de kommissaris naar zijn auto. Alles wat ze deed, deed ze met een bijzondere ernst, met beleefdheid.

“Heeft u familie in München?” vroeg Keiler.

“Ja, mijn vader,” antwoordde ze, “hij is decorontwerper bij de film. We zien elkaar maar zelden. Mijn vader is geen type voor familie. We laten elkaar tamelijk onverschillig.”

Hanna Schönhals stak zwijgend haar hand op toen hij wegreed.

Niets, niets, dacht Keiler. Hij kwam niets verder. Nergens was iets verdachts, hoe je ook fantaseerde.