XIII
Voor de kommissaris de telefooncel inging, zei hij nog: “Ik kan u niet meenemen.”
“Heb ik dat dan gevraagd?” vroeg de jongen met een zwak lachje. Hij stak zijn handen in zijn zakken en wipte op en neer, alsof hij zich moest bewegen terwijl hij nadacht.
“Maakt u zich geen zorgen,” voegde hij eraan toe, “gaat u maar naar die man toe. Gooi al uw autoriteit van politieman in de schaal.” Zijn stem klonk ironisch. “Ik wil helemaal niet mee. Dat wil niet zeggen, dat ik die man helemaal aan u overlaat.” Hij grijnsde openhartig. “Dat wil ik beslist niet zeggen.”
Keiler belde het kantoor van Rabe. Ja, zeiden ze, meneer Rabe is er. Waar wilde meneer Keiler hem over spreken.
“Een politiezaak”, zei Keiler.
De stem aan de telefoon bleef even zakelijk als voorheen. “Een ogenblik alstublieft”, zei ze.
Keiler wachtte, keek intusen naar Walter Quimper, die er schijnbaar onverschillig bijstond.
Een mannestem.
Keiler noemde zijn naam.
“Recherche?” vroeg de man. Zijn stem klonk vast. Geen onzeker type, dacht Keiler. Alleen maar begrijpelijke verbazing.
“Waar gaat het over?” vroeg de man.
“Over de moordzaak Quimper.”
Een aarzeling. Er viel een stilte.
“Hoort u me?” vroeg de kommissaris.
“Ja, ik hoor u. Zei u Quimper?” “Ja.”
“Bedoelt u de schrijver?”
“Ja, ik heb het over de schrijver.”
“Ja maar,” zei de man, “is die dan dood?”
“Ja, hij is dood. Hij is doodgeschoten.”
“Oh”, zei de man.
“Ik geef liever geen verdere informatie via de telefoon,” zei Keiler, “ik wil graag even naar u toe komen.”
“Wanneer is dat?”
“Ik ben over twintig minuten bij u.”
De stem aarzelde. De man scheen verrast te zijn. “Is er een dringende reden voor?’
“Ja.”
Weer aarzelde de man, hij scheen na te denken. “Ik heb een volle agenda, maar komt u maar. Kunt u me zeggen hoe lang
het ongeveer gaat duren?”
“Nee”, zei Keiler. Hij begon boos te worden.
De man scheen het te merken en zei: “Goed, komt u maar. Ik regel het wel.”
Keiler hing op.
Walter Quimper draaide zich om. “En, wat zei de man? Heeft u het over mijn vader gehad?”
“Ja. Hij reageerde er nauwelijks op.”
“Maakt dat hem oninteressant?”
“Nee.”
“U gaat er dus heen en ondervraagt hem”, zei Walter. “Mag ik daarna opbellen?”
“Ja”, antwoordde Keiler. “Wat gaat u doen?”
De jongeman haalde zijn schouders op. “Ik ga naar huis.” Hij glimlachte afwezig, omdat hij met gedachten bezig was die hem volledig in beslag namen.
Het kantoor van Rabe bevond zich in een modern kantoor-blok, waar ook advocaten en artsen hun praktijk hadden. Allemaal blinkend gepoetste koperen platen naast de ingang.
De deur naar het kantoor was van zwaar mahonie. De voeten zakten weg in het hoogpolig tapijt. Gedempte stilte. Een jonge vrouw keek op. Mantelpakje, blauw. Lange smalle vingers. Verzorgde nagels. Hoog kapsel. Ze straalde iets uit van de exclusiviteit van de zaak.
“Bent u die meneer die heeft opgebeld?”
“Ja”, zei Keiler.
“Een ogenblikje alstublieft.” De jonge vrouw verdween en liet ‘n geur van parfum achter, ‘n Vleugje Parijs. Het was stil. De kommissaris keek om zich heen. Weinig paperassen, niets wees op een overvloed aan werk. Aan de muur een paar foto’s van fabrieken. Uit het vertrek ernaast klonk het geluid
van een telex. De airconditioning zoemde zachtjes.
De vrouw kwam weer terug, hield de deur open en maakte een uitnodigend gebaar.
Keiler mocht doorlopen. Hij liep door een tussenruimte die onbezet was. Op de drempel naar het volgende vertrek stond een man. Rabe. Hij was vrijgroot, breedgeschouderd, nogal fors, een dik hoofd op een korte nek, een uitstekende kin. De manier waarop de kin van deze man naar voren stak deed de kommissaris denken aan foto’s van Mussolini. Het hoofd was kaal, maar aan weerskanten stak nog wat blond haar opzij. De man droeg een licht kostuum, dat duidelijk de hand verried van een dure kleermaker.
Dat zag Keiler allemaal in één oogopslag. Toen keek hij Rabe aan en probeerde een indruk van zijn karakter te krijgen. Zijn eerste indruk: die man is intelligent. Geen spoor van jovialiteit. In zijn blik voorzichtigheid. Het waren onderzoekende blikken. Rabe was - zo formuleerde Keiler zijn iindruk - de terughoudendheid zelf. Hij had een hand uitgestoken, de vingers verkrampt van - ja, van spanning?
“Kommissaris Keiler?”
“Ja.”
“Komt u verder alstublieft.” Rabe liet Keiler binnen, draaide zich toen zelf om. Soepele bewegingen. Voor zo’n zwaar iemand bewoog hij zich goed.
Het was een groot vertrek, bruine vloerbedekking, gele stoelen, Engelse meubelen, een mengeling van klassiek met een vleugje modern. Het bureau was tamelijk leeg. De zaak scheen soepel te funktioneren.
Voor de kommissaris een vraag kon stellen, begon de man al te praten, een beschaafde stem, autoritair, hij was gewend informaties te verstrekken en lezingen te houden.
“Er is een moord gepleegd? Quimper is doodgeschoten? Kunt u me vertellen wanneer het is gebeurd en hoe?”
Keiler vertelde het hem in het kort. Rabe luisterde, hij bleef kalm en vol aandacht. Keiler voelde de persoonlijkheid van de man. Die was duidelijk zichtbaar. Keiler placht van sommige
mensen te zeggen: ze ademen zichzelf uit. Je voelt ze nog door een dichte deur heen. Zo’n type was Rabe. Hij zei geen woord en toch was hij er, helemaal.
“Door een open raam?”
“Ja, ongeveer tegen elf uur, ‘s avonds. De moordenaar is naar het raam gelopen, keek de verlichte kamer in en schoot Quimper, die achter zijn bureau zat, dood.”
Rabe stond met gebogen hoofd.
Keiler dacht: hij heeft een zwak punt. Zijn vingers. Hij weet niet, dat die wat zeggen. De vingers waren op een vreemde
manier verkrampt, krom, als een klauw.
Rabe keek op. “In welk verband komt u bij mij?”
“U heeft de dag voor Quimpers dood met hem gesproken. U heeft hem ontmoet. In café Rotstein.”
“Ach,” zei Rabe, hij toonde zich enigszins verrast, “heeft hij daar met iemand over gesproken?”
“Ja”, zei Keiler alleen maar.
Aarzelend zei Rabe: “Ik heb hem opgebeld. Er was een vrouw aan de telefoon, ze verbond me door met Quimper.”
“Ja”, zei Keiler weer.
“Wie was die vrouw?”
“Zijn secretaresse, juffrouw Hanna Schönhals.”
“Heeft hij tegen haar gezegd, dat hij een afspraak met me had?”
“Ja.”
Keiler hield zijn informatie zo kort mogelijk. Hij voelde dat Rabe naar informatie viste.
“Is er ook gezegd, wat ik van hem wilde?”
Keiler wist: nu had Rabe een beslissende vraag gesteld. Hij besloot die vraag niet te beantwoorden, maar stelde een tegenvraag; “Wat wilde u van hem?”
Rabe zette zich in beweging en begon door de kamer te lopen. Toen keek hij de kommissaris opiettend aan. “De man is schrijver. Ik vind hem een goed schrijver. Ik las zijn boeken graag. Ik wilde die man graag ontmoeten. Hij komt uit west Pruisen. Ik houd van die streek. Hij heeft de sfeer heel goed beschreven. ” Hij maakt < een wijds gebaar. “Ik ben een bewonderaar van die schrijver.”
Hij zei het eerlijk, als een bekentenis, toch meende de kommissaris een wat sarcastische ondertoon te beluisteren.
“Dat wilde ik hem vertellen. Ik zei tegen hem: ik zou u heel graag willen ontmoeten, persoonlijk kennis willen maken, van aangezicht tot aangezicht.
Rabes stem nam toe in sterkte, klonk sonoorder. Hij vervolgde: “Dat zei ik tegen hem en Quimper voldeed aan mijn verzoek.” Hij pauzeerde even. “Diezelfdedag nog hebben we elkaar ontmoet.”
“Hoe verliep het gesprek?”
Rabe speelde met zijn vingers, die hij nog steeds krom hield. “Een heel interessant gesprek was het. Weet u,” hij aarzelde, woog ieder woord, “je maakt je een bepaalde voorstelling van iemand. Ik was benieuwd of mijn voorstelling klopte met de werkelijkheid.” Hij lachte, spreidde zijn armen uit “Het klopte. Het was geen verrassing voor me.”
Keiler luisterde vol aandacht, spande zich in zo goed mogelijk te luisteren. “Hoe verliep het gesprek?”
“Hoe precies wilt u het weten?” vroeg Rabe.
“Zo precies mogelijk.”
Geïrriteerd zei Rabe: “Ik kan u ons gesprek toch niet woordelijk weergeven. Ik vertelde hem wat ik van hem vond. We praatten over - nou ja, over Dirschau, over West-Pruisen, over de mensen daar. Ik zei tegen hem, dat hij al jaren-” hij sprak nu langzamer, alsof hij probeerde zich zo goed mogelijk uit te drukken - ” ongelofelijk veel indruk op me maakte.”
Keiler dacht: ongelofelijk? Overdreven. Zo’n bijzondere schrijver was Quimper niet.
“Al jaren-,” ging Rabe verder, “ken ik die man. Hij neemt,”
hij aarzelde weer, “in mijn leven een bepaalde plaats in, geen onbelangrijke. Dat heel zeker niet.”
Weer werd zijn stem luider, kreeg een metalige ondertoon. Ook scheen hij een lach niet te kunnen onderdrukken, maar het was geen vrolijke lach, het was een duistere lach.
Rabe hield in, zweeg en keek de kommissaris aan.
“Hoe nam Quimper uw bewondering op?”
Rabe keek Keiler aan, verbaasd, alsof hij het woord bewondering niet had verwacht. “Goed, goed,” ging hij gehaast verder, “ik vertelde hem welke rol hij in mijn leven heeft gespeeld. Ik neem aan, dat het hem wel wat deed. We hebben trouwens niet zo lang gepraat, maar een half uurtje.”
“Welke boeken heeft u van hem gelezen?”
Rabe vroeg verbouwereerd: “Hoe bedoelt u?”
“Kunt u me een paar titels noemen?”
“Titels?”
“Nou, u zult toch al die boeken waar u zo ongelofelijk van onder de indruk bent op kunnen noemen. Boek voor boek.”
Rabe keek Keiler aan. “Moet dat?” vroeg hij geërgerd.
Keiler lachte. “U zegt, dat Quimper een schrijver is die een bijzondere plaats in uw leven inneemt. Dan kent u toch zeker wel de titels van zijn boek.”
“Ja ja”, knikte Rabe. Hij pauzeerde even om na te denken. Het scheen hem niet van zijn stuk te brengen. Hij dacht in alle rust over zijn antwoord na, haalde toen zijn schouders op. “Het is lang geleden, dat ik zijn boeken heb gelezen. Ik herinner me bepaalde personen, situatie, maar titels,” stilte, glimlachende stilte, “die kan ik u niet meer zeggen.”
“Nog een vraag: onder welk pseudoniem schreef Quimper zijn boeken?”
Rabe ging rechtop staan. Zijn stem klonk zo mogelijk nog metaliger. “Hij noemde zich Schulberg.”
“Hoe wist u dat Schulberg Quimper heette? Heeft u dat altijd geweten? Of wanneer heeft u het gehoord?”
Kalm antwoordde Rabe: “Ik heb bij de uitgeverij geïnformeerd.”
Leugens, dacht Keiler, leugens. Een gemakkelijke smoes.
“Was er tijdens uw gesprek met Quimper ook iets van ontstemming?’
“Ontstemming?” Rabe keek de kommissaris koel aan. “Nee, nee, ik vertelde hem hoe ik hem bewonderde, dronk een borrel en ging toen weer weg.”
Keiler voelde zich meer en meer opgelucht. Het zou het ergst zijn geweest als Rabe en heel logische verklaring had gehad voor zijn ontmoeting met Quimper.
Maar zo simpel lag het niet. Je voelde de leugens. Rabe kende de boeken van Quimper helemaal niet. Er was dus iets!
Rabe keek de kommissaris opmerkzaam aan, alsof hij iets van zijn gedachten kon lezen. Tegelijk zag Keiler geen mogelijkheid om Rabe te dwingen eerlijker te zijn, de man wilde niets zeggen. En op dat punt was hij niet verbeten, niet nerveus, niet onzeker.
Hij wachtte af, tot hij de situatie volkomen meester was. Hij maakte een zelfverzekerde indruk. Als een man die gelijk heeft, dacht Keiler.
“Mag ik u nu eens iets vragen”, zei Rabe, hij verhief zi jn stem toen hij verder sprak: “Is mijn gesprek met Quimper van belang voor u en waarom?”
“Heel eenvoudig,” antwoordde Keiler, “Quimper is met tegenzin naar die afspraak met u gegaan.”
“Tegenzin”, zei Rabe peinzend. “Bedoelt u dat hij bang was?”
Keiler haalde de tekening tevoorschijn, die Quimper had gemaakt, vouwde hem open en liet hem aan Rabe zien.
“Wat is dat?” vroeg Rabe.
“Quimper heeft dit getekend na zijn telefoongesprek met u. De tekening lag onder zijn rechterhand. Toen men hem dood vond.”
Rabe trok zijn wenkbrauwen op, staarde naar de tekening. “Wat moet het voorstellen? Wat is het? Een vogel?”
“Ja. Het zou een raaf kunnen zijn.”
Rabe zei: “Mag ik even?”
Hij nam de tekening zonder aarzelen an, keek er met interesse naar. “Ja, hooreens,” zei hij toen, “dat kan van alles zijn.”
Zijn stem had een lichte klanken Keiler proefde er een zekere tevredenheid uit. Rabe gaf de tekening terug. “Een verwarde tekening.”
“Ja.”
“Als van een psychopaat”, voegde Rabe er aan toe. “Waarom laat u hem aan mij zien?”
“Omdat die tekening kennelijk met u, met uw naam te maken heeft.”
Rabe haalde zijn schouders weer op, hij bleef er kalm onder. Hij maakte een evenwichtige indruk, ook zijn vingers waren niet meer verkrampt.
Keiler stelde nog een paar vragen, die betrekking hadden op het gesprek van Rabe met Quimper, maar er kwam niets uit. Rabe bleef beleefd, zeker van zichzelf, zijn houding was bijna een beetje heerszuchtig.
“Het spijt me dat ik beslag heb gelegd op uw tijd”, zei Keiler tenslotte.
“Dat geeft niet, dat geeft niet”, zei Rabe vriendelijk. “Het spijt me, dat bepaalde vewachtingen die u koesterde niet zijn vervuld.”
“Tja,” knikte Keiler, “dat is het lot van een politieman, veel nutteloos werk. Maar,” voegde hij eraan toe, “helemaal ontevreden ben ik niet.”
“Nee?” vroeg Rabe.
“Nee, er zijn me een paar dingen opgevallen, die me te denken geven. Het is me onder andere opgevallen dat de dood van de man, wiens boeken zo’n ongelofelijke indruk op u hebben gemaakt, u helemaal niets doet.”
Rabe keek Keiler verbluft aan. Hij was van zijn stuk gebracht, uit zijn evenwicht.
“Ach,” mompelde hij geïrriteerd, “dat kan wel. Maar ik ben iemand die de realiteit snel accepteert.”
Er hing opeens spanning en wantrouwen in de lucht. Rabe had zijn vingers weer gekromd en probeerde zijn vijandigheid niet te verbergen.
“Kent u Konrad leks?” vuurde Keiler een laatste vraag af. Ook daarop scheen Rabe niet voorbereid te zijn. Hij haalde diep adem.
“Wie is dat?” vroeg hij schor.
‘Dat is de zwager van Quimper, hij heeft een taxibedrijf.”
“Onbekend”, snauwde Rabe. Zijn voorraad kalmte en zelfbeheersing was kennelijk uitgeput.
Keiler werd nu extra vriendelijk en beleefd. “Het zou me erg spijten,” zei hij, “als sommige van mijn vragen u uit uw evenwicht hebben gebracht.”
“U heeft me niet uit mijn evenwicht gebracht,” riep Rabe uit, “dat moet u niet denken. Ik heb uw vragen zo goed als ik kon beantwoord.”
“Zo goed u wilde”, corrigeerde Keiler hem hard.
De hardheid van zijn toon scheen indruk op Rabe te maken. Hij bond nu wat in. Verrassend zacht zei hij: “Ik moet het natuurlijk aan u overlaten mijn antwoorden te beoordelen”
“Ja, natuurlijk”, antwoordde Keiler, hij liep naar de deur maar bleef nog even staan. “Industrievertegenwoordigingen. Wat zijn dat voor bezigheden?”
“Op het ogenblik verkoop ik bouwkranen. De grootste van Europa. Je kunt er locomotieven mee ophijsen.” Ironisch voegde hij eraan toe: “Bent u geïnteresseerd?”
Lakoniek zei Keiler: “Nee. Ik bezit geen locomotieven die opgehesen moeten worden.”
Hij lachte bij het idee en ook Rabe besloot te lachen.
“Een allerlaatste vraag. Bent u nog nooit met de politie in aanraking geweest?”
Rabe strekte zijn rug. “Nog nooit”, zei hij nadrukkelijk. Hij werd weer wat kalmer en glimlachte zelfs. Toen zei hij iets volkomen onverwachts: “Waarde vriend, we staan nu inderdaad aan een kant. Ik veracht misdaden.”
Die laatste zin sprak hij met luide stem uit.
Keiler ging nu definitef. “Ik zal u op de hoogte houden. U zult toch zeker wel benieuwd zijn te horen, wie de moordenaar is van de man, die u zo ongelofelijk heeft bewonderd.”
“Ja, natuurlijk ben ik dat”, antwoordde Rabe beleefd.