IV

De volgende morgen liet Keiler zich ophalen door een dienstwagen. Hij reed naar het bureau en trof daar Grabert al aan die bezig was de spullen van het bureau van Quimper na te kijken.

“Ik ben bezig met wat telefoontjes”, riep hij uit, “ik heb al met zijn uitgeverij gesproken, met een redacteur. Die man was met stomheid geslagen. Hij zei: Dat kan toch niet. Iemand als Quimper doodgeschoten? De man wilde het gewoon niet geloven. Hij zei: Wie kan die man nu iets aangedaan hebben? Het is de meest vredelievende man, die ik ken. Dat zei hij trouwens een paar keer. Hij wilde graag dat dat goed tot me doordrong.”

“Wanneer heeft die redacteur hem voor het laatst gezien?”

“Drie dagen geleden. Ik heb hem gevraagd of hij iets gemerkt heeft, een verandering in zijn gedrag, zijn houding. Hij zei van niet, maar hij zou eens informeren bij zijn collega’s. Het kon zijn dat iemand hem gisteren of eergisteren nog had gezien.”

“Wie ga je nu bellen?”

“Zijn agent. Ik neem aan dat zo’n man Quimper heel goed heeft gekend.”

“Ja, doet dat”, knikte Keiler. Hij ging aan zijn bureau zitten en begon de processen verbaal door te lezen.

Hij hoorde Grabert telefoneren.

“Wat,” zei Grabert opeens verbaasd, “heeft hij u al gebeld?”

Keiler keek op. Grabert legde zijn hand over de hoorn: “Die jonge Quimper is vlugger dan wij. Hij heeft overal al naartoe gebeld. Die agent heeft hij ook al gebeld.”

Keiler nam de hoorn over en noemde zijn naam.

De agent had een prettige stem. “Ja,” zei de man, “ik ben al over de eerste schrik heen. Om zeven uur belde Walter Quimper me op. Hij heeft me het hele verhaal verteld.”

“Wat wilde hij weten?” vroeg Keiler.

“Wanneer ik zijn vader voor het laatst had gezien en of hij bepaalde dingen had gezegd.”

“Juist,” zei Keiler, “en -? Wanneer heeft u Quimper voor het laatst gezien?”

“Een paar dagen geleden. Maar er is me toen niets bijzonders opgevallen. Hij was net als altijd, ‘n beetje rustig, ‘n terughoudend type. Weet u, hij was zo iemand van wie je nooit wist of hij eigenlijk wel naar je luisterde. Altijd een beetje afwezig.”

“Wat vroeg Walter Quimper nog meer?”

“Wanneer ik voor het laatst met hem getelefoneerd had. Ik zei, gisteren.”

“Hoe laat?”

“Zeg, luister eens”, klonk het verbaasd van de andere kant: “U stelt dezelfde vraag.”

“Wanneer dus?”

‘Tegen drie uur ‘s middags. Maar het was wel een beetje een vreemd gesprek.”

“Waarom vreemd?”

“Ik wilde iets weten over een omslagtekst. Hij gaf die informatie en vroegde er toen nog iets aan toe. Hij vroeg me opeens of ik het hem niet kwalijk wilde nemen.”

“Niet kwalijk nemen?”

“Ja, ik vroeg: hoezo? Hij zei: Misschien krijgt u onaangenaamheden met me. Ik vroeg: Wat bedoelt u? Wat voor onaangenaamheden? Maar hij ging er niet op in. Ik heb toen niet verder gevraagd.”

“Heeft u dit ook tegen Quimper jr. gezegd?”

“Ja, hij reageerde net als u. Is het een opmerking die u te denken geeft?”

“Ja, inderdaad”, antwoordde Keiler. “Heeft de jonge Quimper nog meer vragen gesteld?”

“Hij wilde langskomen.’

De man pauzeerde even: “Is er nog geen spoor van de moordenaar?”

“Nee, kunt u zich iemand voorstellen die hem vermoord zou kunnen hebben?”

“Lieve hemel, nee,” riep de man uit, “ik zit hier aan de telefoon en ben volkomen verbijsterd. Ik kan me gewoon niet voorstellen dat iemand deze man heeft kunnen vermoorden.”

“Legt u me dat eens uit.”

“Nou, Quimper had gewoon met niemand ruzie. Hij was heel tolerant, hij kon iemand niet kwetsen. Hij was, neem me niet kwalijk dat ik het zo zeg, hij was een waarachtig goed mens.”

“Een groot woord”, zei Keiler.

“Ja, ik weet het, een groot woord, maar het is waar. Ik meen het oprecht.”

Keiler légde de hoorn neer en wendde zich tot Grabert. “Wat,” zei die, “knapt de jonge Quimper onze zaakjes op?”

“Ja, het lijkt erop.”

“Moeten we het hem niet verbieden?”

“Waarom?”

“Het zit me niet lekker. Ik kan niet zeggen waarom. Hij is gewoon te opgewonden.”

“Ja, dat klopt,” knikte Keiler, “maar - je kunt het hem niet kwalijk nemen, nietwaar?”

“Ik zou tegen hem zeggen dat hij het recherchewerk aan ons moet overlaten”, hield Grabert vol.

Keiler draaide het nummer van Quimper.

Hanna Schönhals kwam aan de telefoon. Nee, zei ze, Walter was er niet. Hij had geen al te beste nacht gehad. Ze hadden met z’n drieën bijna de hele nacht opgezeten en - ze zei letterlijk: “We hebben gehuild en gepraat.”

“Waar is hij nu dan?”

“Hij is het huis uitgegaan. Hij heeft getelefoneerd en is toen weggegaan. Hij heeft gezegd dat hij onderweg wel zou bellen.”

“Weet u,” vroeg Keiler, “met wie hij getelefoneerd heeft?”

“Met vrienden en kennissen van zijn vader”, ze aarzelde, haar stem klonk zacht door de telefoon: “Was het niet goed wat hij heeft gedaan?”

“Heeft hij bepaalde conclusies getrokken?”

“Nee, ik geloof het niet.”

“Zeg eens,” vroeg Keiler opeens, “wat doet Walter Quimper eigenlijk? Heeft hij een baan?”

“Ja,” antwoordde ze, “hij is assistent econoom. Hij heeft onbetaald verlof genomen.”

“Wat?” riep Keiler uit, “onbetaald verlof? Hoe lang?”

“Voorlopig.”

Keiler dacht na. “Goed,” zei hij toen, “als hij iets van zich laat horen vraag dan of hij mij opbelt.”

Hij hing op.

Grabert had via een ander toestel meegeluisterd.

“Nou,” zei hij droog, “zullen we hem maar gelijk bij ons in dienst nemen? Die gaat er op los als een razende Roeland.”

Hij zuchtte: “Hij doet naspeuringen, chef. Hij doet allemaal dingen waar hij geen verstand van heeft. U moet het hem verbieden.”

De kommissaris zat afwezig aan zijn bureau. “Dat hij dit allemaal doet, komt door de speciale band die hij met zijn vader had. Dat is iets wat je tegenwoordig niet veel meer ziet.”

Hij voegde er droog aan toe: “Als je onder een speciale band een goede band verstaat.”

“Ja, dat is waar,” knikte Grabert, “tegenwoordig hebben zonen eerder de neiging om tegen hun vader aan te schoppen.”

“Laten we dan blij zijn met zo’n voorbeeld”, zei Keiler. “Had

je het gisteren niet over een vogel, die Quimper getekend had?”

“Ja, hier is hij”, zei Grabert, hij viste de tekening uit de stapel papieren en gaf hem aan de kommissaris.

De tekening was niet artistiek, maar vreemd duidelijk getekend, alsof Quimper zijn best had gedaan of tijd genoeg had om hem te maken. Een gedachteloos gemaakte tekening, dat was duidelijk. Alleen vleugels, een klein kopje, duidelijk een vogelkop, je zag de snavel, krom, zwarte vleugels, ingekleurd met viltstift.

“Vreemd, vindt u ook niet?”

“Wat is het voor een vogel? Een raaf?”

“Dat dacht ik ook, maar die heeft geen kromme snavel. Het is de snavel van een roofvogel.”

Keiler draaide het blad om. “Het lag onder zijn hand?”

“Ja, onder zijn rechterhand.”

Keiler dacht na. “Is het een angsttekening?”

“Ja, dat kan wel. Het drukt iets uit. Een gevoel, het kan wel, een angstgevoel. De vleugels zijn te lang uitgevallen.”

“En te zwart”, zei Keiler, peinzend het blad opzijschuivend.

Grabert ging door met telefoneren, maakte aantekeningen, verzamelde gegevens, terwijl Keiler er werkeloos bijzat.

“Te gek”, zei Grabert, nadat hij weer eens een keer de hoorn had neergelegd. “Quimper moet een van de meest sympathieke mensen zijn geweest die ooit op aarde heeft rondgelopen. Ze zijn allemaal dol op hem. Hij was volkomen onbaatzuchtig, altijd bereid om anderen te helpen. Het moet bepaald een manie van hem geweest zijn.”

“Hm,” zei Keiler, “rest ons dus de vraag wat voor redenen er kunnen zijn om zo’n fantastisch mens op deze manier te vermoorden.”

“Weet u er een?” vroeg Grabert.

“Ik heb niet het flauwste idee.” Hij luisterde naar op de band opgenomen gesprekken die Grabert had gevoerd. Inderdaad, het ene lovende woord na het andere. Alleen bij één gesprek kon je een zekere scepsis beluisteren. Het was een collega van Quimper, een zekere Gartmann.

Keiler draaide de band terug om het fragment nog een keer te beluisteren. De man zei met een zware, trage stem: “Dood? Quimper? Vermoord?” Een lange pauze en toen: “Niet te geloven.” Een kort lachje. “Dat zal hem beroemd maken.” Pauze, toen: “Neem me niet kwalijk, ik bedoel, voorzover ik Quimper kende ging hij alles wat abnormaal was met een verbeten ijver uit de weg. Nu is hem toch iets abnormaals overkomen.”

De rest van het gesprek leverde niets op. De man aan de telefoon leek zich in te houden, beantwoordde Graberts vragen kort en exact.

Keiler prentte de naam in zijn hoofd. Gartmann. Hij nam zich voor om met de man te gaan praten, persoonlijk.

Hij hoorde de stem: Dood? Quimper? Vermoord? Niet te geloven. Dat zal hem beroemd maken.

Keiler zuchtte en herinnerde zich de woorden van zijn vrouw. Is het een eenvoudige dode? Nee, antwoordde hij zichzelf, geen eenvoudige dode.

‘s Middags pakte Keiler zijn auto en reed alleen weg.

“Café Rotstein?” had Grabert gevraagd toen hij zag dat Keiler weg wilde gaan.

“Je hebt het geraden”, zei Keiler. “Ik stel me er niet veel van voor, maar ik wil het in ieder geval proberen.”

“Het is een enorm café,ik ken het wel. Er zitten soms wel honderd mensen. Wat wilt u daar doen?”

“ik weet het niet”, antwoordde Keiler.

Grabert had natuurlijk gelijk, ‘n Groot café, waar Quimper

misschien iemand had ontmoet. Kon hij verwachten dat iemand zich dat herinnerde. Een ober? Een serveerster? De bedrijfsleider? Het leek allemaal erg onwaarschijnlijk.

Maar toch, dacht Keiler, Quimper is er heen gegaan. Met tegenzin. Hij is in zijn auto gestapt, toen weer uitgestapt, wilde niet gaan. Hij hoorde opeens weer de stem van Gartman: Voor zover ik Quimper ken, ging hij alles wat abnormaal was uit de weg.

Keiler dacht: Die afspraak in café Rotstein was iets abnormaals.

Keiler verwachtte er niet al te veel van. Om te beginnen kon hij al geen parkeerplaats vinden, hij reed zoekend heen en weer. Tenslotte vond hij een vrij plekje, maar werd tegengehouden door een met een handtas zwaaiende dame, die in paniek riep: “Gereserveerd.”

Inderdaad stond er al een wagen te wachten, een man keek woedend uit het raampje, dat hij naar beneden had gedraaid.

Wat zit ik nog achter een moordenaar aan, dacht Keiler, je bent omringd door moordenaars! Die twee vermoorden je, als je hun parkeerplaats in beslag neemt.

Tenslotte reed hij naar de parkeergarage van de Staatsbank en parkeerde zijn auto op het dak. Hij was omringd door kantoorgebouwen, het zachte geratel van schijfmachines hing in de lucht als een ver afweergeschut.

Keiler liep naar het café. Door de brede ramen zag hij, dat haast alle tafeltjes bezet waren en de moed zonk hem zo in de schoenen dat hij haast weer rechtsomkeer had gemaakt. Maar hij ging naar binnen, zijn voeten zakten weg in het dikke tapijt, het rook naar koffie, kaneel en chocolade. Honden lagen zwijgend onder stoelen, keken naar Keiler, die wat aarzelend om zich heen kijkend door het café liep.

Hij zag verscheidene kelners en dacht: complete waanzin om aan deze mensen te vragen of ze zich een man herinneren, van wie ik niet eens een beschrijving kan geven.

Hij had al besloten om maar weer weg te gaan, toen hij met

een schok bleef staan. Aan een tafeltje zag hij Walter Quimper zitten.

Walter Quimper zat rechtop, zijn voeten naast elkaar, zijn handen op het tafeltje. Hij keek de kommissaris aan, hij had hem kennelijk allang gezien.

“Hallo”, zei hij rustig en schoof een stoel aan voor de kommissaris…Hij stond niet op, wachtte rustig tot de kommissaris zat.

Quimper droeg vandaag zijn leren jack niet, maar een zacht grijs wollen vest en een open hemd. Hij zag er goed uit, een open, mannelijk gezicht, een vaste blik, die hij niet van Keiler afliet.

“Wat doet u hier?” vroeg hij met onverholen verbazing.

“De afspraak van uw vader met een zekere Wagner of iets dergelijks. Ik wilde eens een kijkje in dit café nemen.”

“Net als ik,” lachte Walter Quimper, “bent u ook zo geschrokken toen u hier binnenkwam?”

“Ja, op zoveel mensen had ik niet gerekend.”

“Ja, hè,” zei de jongen ijverig, “aan wie moetje wat vragen?”

“Heeft u dat dan nog niet gedaan?”

“Jawel, alle kelners, de juffrouw achter het buffet. Ik heb hen een foto van mijn vader laten zien.”

Hij haalde een paar foto’s tevoorschijn en legde die op tafel. Keiler dacht: hij is beter uitgerust dan ik. Hij pakte de foto’s op en bekeek ze aandachtig. De man stond op de meeste foto’s met een ernstige glimlach in de lens, hij zag er beminnelijk uit. Er ging een zekere bescheidenheid van hem uit die hij zichtbaar wist te maken. Geen protserig, zelfverzekerd type. Beschaafd tot in de toppen van zijn vingers, een aandachtige blik. Zijn hoofd hing iets naar voren. Het was kennelijk niet zijn gewoonte om het hoofd in de nek te werpen. Ook de schouders

hingen wat naar voren. Hoe kijkt de man, vroeg Keiler zich af. Vragend? Ja, dacht hij, hij kijkt in de lens of het voor hem allemaal niet hoeft. Maar de fotograaf niet wil teleurstellen.

“Mag ik een foto hebben?” vroeg Keiler..

“Zoekt u er maar een uit.”

Keiler koos er een waarop Quimper helemaal stond. De foto was gemaakt op een of andere boulevard. Op de achtergrond was een meer te zien.

“Die foto heb ik gemaakt aan het meer van Genève. Ik heb een jaar in Genève gezeten, om frans te leren. Mijn vader kwam me zo vaak hij maar kon opzoeken. Ik was toen zeventien. Waarom heeft u juist deze foto uitgekozen?”

“Ik weet niet waarom. Is hij niet typerend voor hem?”

“Jazeker, hij is typerend. De manier waarop hij staat.”

“Was uw vader verlegen?”

De jongeman keek Keiler verrast aan. “Ziet u dat in deze foto?” vroeg hij en schudde toen zijn hoofd. “Verlegen kun je niet zeggen. U spreekt het woord uit alsof het een ziekte is. Nee, nee, mijn vader was terughoudend, dat wel. Hij was niet het type dat zich op de voorgrond dringt. Hij hield er niet van, dat er over hem werd gepraat. Maar,” vervolgde hij toen fel, “niet willen dat er over je wordt gepraat is een kwestie waar je zelf weinig bij hebt in te brengen.”

Walter Quimper had met stemverheffing gesproken, het had bijna sarcastisch geklonken.

“U heeft deze foto’s dus aan de kelners laten zien?”

“Ja.”

“Kan iemand zich uw vader herinneren?”

“Ja,” antwoordde de jongeman, “die wat oudere kelner daar, die net die twee meisjes bedient. Hij zei, dat hij hem twee, drie dagen geleden had bediend.”

“Nou,” zei Keiler verbluft, “dat is dan al een aardig succes.”

“Vindt u niet,” zei Waker enthousiast, “dat was nauwelijks te verwachten. Met die drukte hier. Dat een kelner zich een speciale man weet te herinneren. Maar hij herkende hem direkt.”

Waker Quimper lachte: “Verbazingwekkend, nietwaar? Ziet

honderden gezichten en herinnert zich dan een speciaal gezicht. En nog wel zonder te aarzelen.”

“Herinnert hij zich de man waar uw vader mee gesproken heeft ook?”

“Ja, die ook. Nu bent u helemaal sprakeloos, hè? Ziet u, ik maak vorderingen in onze zaak. De man die we allebei zoeken is een jaar of zestig, groot, de kelner gebruikte het woord “compact”. Een goed woord, vindt u niet? Het beschrijft iemand tamelijk goed, als je hem compact noemt. Een compacte man dus, breed, kalend, de kelner zei: wat blond pluizig haar aan de zijkant.”

Hij lachte: “Ik heb de kelner natuurlijk helemaal uitgevraagd. Maar meer kon hij niet zeggen. Van het gesprek, dat mijn vader met die man voerde, heeft hij natuurlijk niets opgevangen. Er was hem ook niets opgevallen.”

Keiler stond op.

“Wat gaat u doen? Ik begrijp het,” zei Quimper, “u wilt naar hem toegaan, uw legitimatiebewijs onder zijn neus duwen. Daarna neemt u hem apart en verhoort hem.”

“Ja, dat was ik van plan.”

“Een fout, een fout,” zei de jongeman, “die man zal zich alles precies herinneren als je hem wat terloopse vragen stelt, maar als u nu als kommissaris van politie naar hem toegaat, dan brengt u hem volkomen in de war.”

“Dat moet ik riskeren”, zei Keiler gelaten.

“Ik begrijp natuurijk wel, dat ik u niet tegen kan houden,” antwoordde Walter, “maar ik vermoed, dat u de man alleen maar van zijn stuk zult brengen en dat hij zich van schrik niets meer herinnert.”

Hij leunde achterover. “Maar u doet maar. Misschien krijgt u meer uit hem dan ik denk.

De kommissaris nam de oude kelner apart. De man schrok inderdaad, toen de kommissaris hem zijn legitimatiebewijs liet zien en hem vertelde waar het om ging.

“In hemelsnaam,” stamelde hij, “gaat het daarom! Een jongeman heeft me ook al -“

De kommissaris onderbrak de kelner “Ja, ik weet het. Het is ons om die man te doen die ook aan het tafeltje zat.”

De kelner was inderdaad van zijn stuk gebracht, trok nog meer rimpels in zijn voorhoofd, zocht naar woorden, keek de kommissaris hulpeloos aan en begon stotterend de man te beschrijven.

Keiler was boos op zichzelf, boos, omdat de jonge Quimper gelijk had gekregen.

“Komt die man hier vaker, heeft u hem wel eens eerder gezien?”

“Ja,” zei de kelner, “de man is hier af en toe, maar niet erg vaak.”

“Hoe vaak?” vroeg Keiler.

“Twee of drie keer per maand misschien,” zei de kelner, “misschien vaker.”

Zijn onzekerheid was nog niet verdwenen, was eerder nog groter geworden. Hij pakte een zakdoek en veegde over zijn bleke gezicht. Hij had het er benauwd van gekregen.

“Rustig maar,” zei Keiler, “windt u niet op. Het is voor mij erg belangrijk om die man te vinden, hem te spreken. Misschien alleen maar om een misverstand op te helderen.”

“Jaja,” knikte de kelner, “ik heb die jongeman al beloofd om hem daarbij behulpzaam te zijn. Dat is toch goed, hè?” vroeg hij.

“Ja, dat is goed”, antwoordde Keiler en liep terug naar zijn tafeltje.

Walter Quimper keek hem vragend aan. “U weet natuurlijk veel beter dan ik, hoe je de mensen aan het praten krijgt. Had u succes?”

“Niet meer dan u”, zei Keiler en bestelde een kop koffie, “we zoeken een man, die er compact uitziet, kaal is, niet helemaal,

nog wat blond haar en die twee, drie keer per maand hier in het café komt.”

“Ik vind,” zei de jongen, “dat we daar al een heel eind mee zijn opgeschoten.” Hij lachte plotseling: “Mensen die ik tegenkom en die er zo uitzien, zullen bij mij niet veel kans hebben.”

De kommissaris keek de jongeman opeens oplettend aan.

“Ik weet het, ik weet het”, zei hij. “U herinnert u opeens iets. U herinnert zich dat ik gisteren heb gezegd: “Als ik de moordenaar vind, zal ik hem doden.”

“Ja, daar denk ik aan.”

De jongeman haalde zijn schouders op. “U moet er rekening mee houden dat ik nogal geschrokken was. Door dat te zeggen luchtte ik mijn gemoed. Het heeft echt geholpen, anders was ik misschien gek geworden.”

“Ja, dat begrijp ik.”

‘Ik meende het in alle ernst. Ik was ervan overtuigd, dat ik het zou doen -“

“Is er een wapen in het huis van uw vader?”

Nu lachte Walter, hij kon zich niet inhouden, hij barstte in lachen uit en de kommissaris merkte daar aan, dat de jongeman nog steeds niet zichzelf was.

“Een wapen? In het huis van mijn vader? Ja, als u de keukenmessen daaronder rekent of de tuinschaar. Waar denkt u aan? Een pistool misschien?”

Hij schudde, nog steeds lachend zijn hoofd. “U heeft mijn vader niet begrepen als u zoiets in alle ernst kunt denken. Mijn vader was een absoluut vredelievend mens, hij haatte geweld, in welke vorm ook. Hij heeft me, zolang ik leef, niet een keer geslagen, hoewel ik me kan voorstellen dat ik daar vaak genoeg aanleiding toe heb gegeven. Ik kan me zelfs niet herinneren dat hij ooit kwaad op me is geweest…”

De jongeman zat gemakkelijk achterover geleund. Zijn glas was leeg, hij had ‘n krant naast zich liggen, waarin hij had zitten lezen voor de kommissaris kwam.

“Goed,” zei de kommissaris, “wat doet u nu nog hier?”

“Ik wacht.”

“Op de man, die de kelner u heeft beschreven?”

“Ja, hij zal toch ooit wel eens komen. De kelner geeft me dan een seintje. Dat hebben we afgesproken.”

Keiler haalde eens diep adem. “Zeg,” zei hij, “wilt u de hele dag hier in het café zitten? Van *s morgens vroeg tot ‘s avonds laat? En wachten op een toeval-?”

“Weet u iets beters?”

“De kans is te klein. De kelner krijgt het telefoonnummer van de politie. Hij belt op en binnen een paar minuten hebben we de man en kunnen we met hem praten.”

“Ach,” Walter Quimper maakte een wegwerpend handgebaar, “moet ik op een oude man vertrouwen? Dat vergeet hij toch, als hij mij hier niet ziet zitten. Maar als ik hier zit, iedere dag, van ‘s morgens tot ‘s avonds, dan weet hij waar het om gaat.”

Keiler kreeg zijn koffie, dronk ervan en zei: “Dat houdt u niet vol.”

“Ja,” zei de jongeman, “een agent, die u hier neer zou zetten, die houdt het niet vol. Omdat de zaak hem niets aangaat. Ik -,” hij keek Keiler vol aan, ” - ben er op een heel andere manier in geïnteresseerd.”

“U heeft onbetaald verlof genomen.”

“Ja, de balansen van andere mensen interesseren me niet meer.”

De kommissaris betaalde. “Als u het goedvindt, kom ik u zo af en toe eens opzoeken.”

“Ja, doet u dat.”

“Mocht u succes hebben, dan is het uw plicht om mij onmiddellijk op de hoogte te stellen.”

“Ook dat zal ik doen”, zei Walter.

“U mag niets op uw eigen houtje ondernemen.”

“Ik had erop gerekend dat u dat zou zeggen. Ik weet dat ik u door mijn gedrag op uw zenuwen werk.”

“Ik zou niet graag willen dat u een fout maakte.”

“Ik zal mijn best doen om fouten te vermijden.” Plotseling zei hij heftig: “In ieder geval was ik eerder in dit café dan u. En dat u hier ook komt, is een bewijs voor mij, dat ik de juiste plek heb uitgezocht.”

“Luister nog even,” zei Keiler, “de moord op uw vader is een bijzonder wrede moord, omdat uit alles blijkt dat de dader uiterst koelbloedig was.”

“Dat besef ik volkomen. Als dit als een waarschuwing is bedoeld, dan is dat volkomen overbodig.”

“Als de moordenaar merkt, dat u hem op de hielen zit, zal hij misschien iets ondernemen.”

“Ik ben op alles voorbereid”, zei de jongen. Hij zat rechtop, bleek, zijn grijze ogen strak op de kommissaris gericht.

Keiler stond op en liet hem alleen. Hij ging naar buiten, de straat op, keek door het raam naar binnen en zag de jongen aan zijn tafeltje zitten. Hij had de krant nog niet gepakt, maar keek afwezig naar de mensen in het café.”