XVIII
Walter Quimper keek peinzend voor zich uit, alsof hij erover nadacht wat hij precies moest zeggen. Tenslotte zei hij: “Ik ben
naar het huis van die man gegaan, omdat ik dacht: de moordenaar, hij is de moordenaar van mijn vader. Daar was ik op ingesteld. Ik was er niet op voorbereid een man te ontmoeten, die zo’n - zo’n eerlijke indruk maakte.”
Hij aarzelde. Het was kennelijk moeilijk voor hem om zijn indruk exact onder woorden te brengen. Langzaam ging hij verder: “Ik had het gevoel, dat hij medelijden met me had.”
“Nu eens even heel langzam,” zei Keiler, “het is allemaal heel belangrijk voor me. Vertel me precies hoe het gesprek verder verliep.”
“Ik moest wel geloven wat hij zei. Hij vertelde het zo, dat ik gewoon niet kon twijfelen. Hij vertelde over de dagen van de terugtrekking met alle details, hij noemde straten, fabrieksterreinen, plaatsen die ik van mijn vader kende. Ik heb die namen allemaal al eerder gehoord.” Hij bezwoer: “Dat waren geen leugens. Hij kende de streek precies, beschreef de pleinen, het raadhuis, de kerk. Hij heeft Dirschau verdedigd tegen de Russen. Dat klopt allemaal.”
Keiler luisterde aandachtig en vroeg zich af, waarom Rabe dat voor hem verzwegen had. Hij had het over de terugtocht gehad, maar met geen woord overQuimper gesproken. Terwijl het toch zo geloofwaardig was geweest. Hij, Keiler zou het geloofd hebben.
Walter scheen de terughoudendheid van de kommissaris aan te voelen. “Waar denkt u aan?” vroeg hij, “Twijfelt u nog?”
“Rabe vertelde dus over de oorlog?”
“Ja, daar kwam het wel op neer. Hij vertelde van de dorpen bij Dirschau, van aanvallen, van weer terugtrekken. Er moet geweldig gevochten zijn om de overgangen over de Weichsel.” Walter dacht na. “Hij vertelde het erg terughoudend. Hij maakte geen held van zichzelf. U weet, hoe onverdraaglijk zoiets is. Dat vermeed hij, hij vermeed iedere overdrijving. Hij gaf een tamelijk eerlijk verslag.”
“En had het niet meer over uw vader?”
“Nee,” zei Walter Quimper, “dat gedeelte van zijn verhaal bleef nogal vaag.” Hij glimlachte zwak. “Waar ik maar niet uit—
kom is het begin van de ontmoeting met Rabe. Waarom schrok hij zo, toen hij mijn naam hoorde? Ik zei u al, dat hij helemaal uit zijn evenwicht raakte.”
“Hoe eindigde de avond?”
“Ze liepen allemaal met me mee tot het tuinhek. Rabe legde zijn hand op mijn schouder. Hij zei: Kom maar hier wanneer je zin hebt. Hij wilde beslist dat ik het zwembad nog bekeeek. Hij gedroeg zich als, ja, als een vaderlijke vriend.”
Quimper grijnsde naar de kommissaris. “Het is allemaal nogal merkwaardig, hè?”
“Ja, dat is het”, beaamde Keiler.
“Ik heb u opgebeld, omdat ik het u beslist wilde vertellen.”
Keiler keek hem aan. “Heeft u het ook nog over uw oom gehad?”
“Mijn oom? Ja, ik heb verteld over mijn familie. Ook over mijn oom. Ze hebben daar immers allemaal gewoond, rond Dirschau, aan beide zijden van de Weichsel. Ik vertelde u al dat die man ieder dorpje in de buurt kende.”
“Zei de naam leks hem wat? Had u de indruk dat hij uw oom ook kende?”
Walter Quimper hield zijn blik intens op de kommissaris gericht. “Hoezo?” vroeg hij, dacht diep na en aarzelde: “Hij heeft niet gezegd, dat hij Konrad leks kent, aan de andere kant wist hij, waar Konrad had gewoond, waar zijn familie had gewoond.”
Hij knikte: “Ja, dat valt me nu pas op. Hij zei: Uw oom had drie kinderen, nietwaar? Dat valt me nu pas op.” Hij keek de kommissaris aan: “Heeft u hem dat verteld?”
“Nee”, zei Keiler.
“Nou,” zei Walter Quimper, “dan zal hij het van mijn vader hebben gehoord.”
Hij riep de kelneren betaalde. Ook de kommissaris betaalde en liep toen met de jongeman naar buiten, het stationsplein op.
“Ik weet niet wat ik ervan moet denken,” piekerde Walter Quimper, “opeens weet ik het niet meer. Ik dacht, dat ik alles zou weten, als ik die man maar vond. Ik heb hem gevonden en
alles is opeens volkomen onduidelijk.”
Keiler liep met hem mee tot zijnauto. Dejongen draaide zich opeens om: “Heeft u misschien een verklaring, een idee, waar ik nog niet opgekomen ben?”
Keiler lachte. “Ga nou maar naar huis. Ik geloof, dat u doodmoe bent.”
Geërgerd zei WalterQuimper: “Hetdoetertoch niet toeofik moe ben. Dat is toch onbelangrijk. Weet u, er zit me iets dwars, namelijk, dat ik niet weet hoe moordenaars eruit zien en dat ik vandaag misschien de moordenaar van mijn vader een hand heb gegeven.”
Hij stapte in zijn auto en reed weg.
Keiler bleef nog even op de parkeerplaats staan. Aarzelend liep hij toen het stationsgebouw weer binnen en zocht een telefooncel op. Hij belde Konrad leks op.
Ingrid nam op. Ze deed het zo vlug, dat het leek of ze naast de telefoon zat.
“Hallo, kommissaris,” riep ze, “weet u wel dat het middernacht is?”
“Ja, dat weet ik. Is het te laat om naar de toestand van meneer leks te informeren?”
“Nee, hij is weer thuis. Het gaat goed met hem. Zijn hart is weer normaal. Wilde u dat alleen maar weten?”
“Ja, alleen dat.”
“Dan kan ik u geruststellen. Hij voelt zich tamelijk goed.”
“Kan ik hem niet spreken?”
“Nee, hij slaapt.”
“Bent u zijn verpleegster?” n verpleegster?”
Ze lachte: “Ik ben alles wat je maar wilt. Ik heb me laten voordoen hoe je bloeddruk meet. Dus ben ik nu ook verpleegster.”
Ze praatte geforceerd, een beetje te opgewekt. Ze pauzeerde even, alsof ze nog op een vraag wachtte. Maar Keiler zei alleen maar goedenacht en hing op.
Hij reed naar huis en was niet bereid om ergens over na te denken.
Zijn vrouw was allang naar bed en wilde kennelijk niet meer met hem praten, want ze hoorde hem natuurlijk wel in bed komen.
De volgende ochtend bleef hij langer dan gewoonlijk aan het ontbijt zitten.
“Daar wacht ik nou al zo lang op,” zei ze, “dat je geen zin hebt om naar het bureau te gaan. Bel op, zeg datje ziek bent en dan gaan we een dagje de bergen in.”
Keiler lachte. Zijn vrouw droomde van wandelen in de bergen. Ze had een bepaalde route voor ogen, de weg bij Füssenop de Tegelerberg. Jaren geleden hadden ze die tocht eens gemaakt, voorde kabelbaan er was en het had een onuitwisbare indruk op haar gemaakt. Wie wandelt, placht ze te zeggen, laat zien, dat hij innerlijk tot rust is gekomen. Nerveuze wandelaars bestaan niet.
Keiler dacht aan die woorden en wist, dat er wel iets waarsin zat. Hij was neurveus, hij was niet tot rust gekomen. Hij bleef aan tafel zitten, omdat hij wist, dat hetvandaageen beslissende dag was. Hij bedacht hoe hij te werk zou gaan.
Zijn vrouw had het in de gaten. “Ach,” zei ze, “vandaag is het zover?”
Hij keek op.
“Kijk maar niet zo verbaasd,” zei ze droog, “ik zie het aan je. Ik zie het aan je gezicht. Je ziet er dan uit als een hond, waar je liever niet langsloopt.”
Keiler schudde zijn hoofd: “Wat een vergelijking.”
“Maar het is zo. En het maakt me iedere keer verdrietig. Omdat ik weet, dat er weer iemand aan moet geloven. Alle zijsprongen hebben geen zin gehad.”
Keiler lachte. Maar tegelijkertijd riep het een herinnering in hem wakker. Zijsprongen maken? Wanneer had iemand dat gezegd? Je maakt zijsprongen als een haas en het heeft allemaal geen zin. Wie had dat gezegd? Nu herinnerde hij het zich weer. Quimper had het gezegd. Na het telefoontje van Rabe.
Hij aarzelde, omdat die zin hem opeens ongerust maakte, maar pakte toen de telefoon. Hij draaide het kantoornummer van Rabe. De secretaresse nam aan.
“Is meneer Rabe er al?”
Met een koele stem informeerde de vrouw wie er aan de telefoon was en waar het over ging. Ze had ongetwijfdeld de kommissaris aan zijn stem herkend, maar ze wilde hem kennelijk dwingen formeel te zijn.
“Moment,” zei ze, “ik verbind u door.”
Rabe noemde zijn naam. “Ach, bent u het weer.” Zijn stem klonk niet ongeduldig.
“Ik wil graag nog even langskomen.”
Rabe aarzelde, maar zei toen: “Was dat uw idee om die jongeman bij me langs te sturen.?”
“Nee, dat was zijn eigen idee.”
“Zijn eigen?”
“Ja, ik vind dat hij het heel handig heeft gespeeld.”
Zonder aarzeling en zonder verwarring ging Rabe verder: “Ja, dat is waar. Hij wilde zich een beeld vormen. Kun je dat zo zeggen?”
“Ja, dat kun je zo zeggen. Hij wilde weten wie dat is, die meneer Rabe.”
“Weet hij het nu?”
Keiler dacht: wat een krankzinnig gesprek. Die man is niet van zijn stuk te brengen. Hij praat rustig, bijna zacht, zonder te aarzelen.
“Nee,” beantwoordde Keiler die vraag, “U heeft hem in verwarring gebracht. Hij weet niet wat hij van u moet denken.”
Rabe lachte zachtjes. “Hij heeft op mij een heel goede indruk gemaakt. Ik vind die jongeman intelligent en moedig.” Hij legde de nadruk op dat laatste woord, herhaalde het zelfs: “Ja, ook moedig. Een type dat zich inzet.”
Rabe pauzeerde even, zei toen: “Ik vond hem sympathieken dat heb ik hem laten merken. Ik heb tegen hem gezegd, dat hij altijd welkom is in mijn huis.”
Hij zei dit met nadruk alsof zoiets een hele uitzondering was.
“Waarom wilt u nog een keer langskomen?”
Keiler voelde de onuitgesproken spanning.
“Heeft u nieuws?’
Keiler beantwoordde de vraag niet maar zei: “Ik kom vanmorgen nog langs.”
Op kantoor draaide hij het nummer van het taxibedrijf van Kon rad leks.
Ingrid Pöls kwam aan de telefoon. “Hallo,” zei ze, “u wilt zeker geen taxi bestellen.”
“Is meneer leks thuis?”
“Ja, maar hij voelt zich niet erg goed. Om precies te zeggen, hij ligt in bed. Ik heb de dokter gewaarschuwd.”
“Wat scheelt hem dan?’
“Echte belangstelling?” vroeg Ingrid Pöls.
“Kan hij niet opstaan?”
“Nee,” zei ze. “Wat mij betreft hoeft de dokter niet te komen. Wat hij nodig heeft kan ik hem ook voorschrijven.”
“Wat heeft hij dan nodig?” vroeg Keiler droog.
“Rust,” antwoordde Ingrid, “wilt u hem storen?”
“Nee, wens hem maar beterschap.”
Keiler hing op, hij liep de kamer op en neer. Toen riep hij Heines, Grabert en Erwin Klein bij zich.
“Ik probeer iets,” zei hij peinzend, “en ik voel meer niet helemaal lekker bij.”
Ook zijn secretaresse Rehbein was erbij gekomen. Keiler keek haar aan. “Jij speelt daar ook een rol bij.”
“Wat moet ik doen, chef?” vroeg Rehbein nieuwsgierig. “Je belt dit nummer. Je zegt: Met de firma Rabe, industrievertegenwoordigingen. Is meneer leks aanwezig? Dan zullen ze zeggen, dat meneer leks ziek is en niet aan de telefoon kan komen. Dan zegje het volgende: Meneer Rabe wil meneer leks ontmoeten. Tegen elf uur. Voor de Opera. Het is heel dringend. Meer
zeg je niet.”
Grabert vroeg: “Wat bent u van plan, chef? Ligt dat wel op onze weg?”
Ook Heines keek de kommissaris doordringend aan. “Ik begrijp het, chef, u wilt bewijzen, dat Rabe en leks elkaar kennen.”
“Ja, dat wil ik inderdaad. Want dat is het kardinale punt in de hele zaak rond Quimper.”
“Als u het mij vraagt…” begon Erwin Klein
“Ik vraag je niets,” zei de kommissaris geïrriteerd, “ik heb besloten iets te doen. Het staat me zelf ook helemaal niet aan”, om het op deze manier te doen. Maar op een andere manier komen we niet verder.”
“Goed,” zei Grabert, “maar als leks nou terugbelt, om te informeren?”
Keiler wendde zich tot Rehbein: “Leg het zo duidelijk mogelijk uit. Zeg dat meneer Rabe absoluut niet op kantoor gebeld wil worden.”
Grabert hief zijn beide handen omhoog. “Laten we aannemen dat meneer leks inderdaad naar de Opera gaat.”
“Je voert twee gesprekken, Rehbein”, zei Keiler. “Het tweede gesprek is met dit nummer.”
Hij schreef ‘t telefoonnummer van Rabes kantoor op een briefje. “Hier hoor je dan een secretaresse. Je vraagt of je een boodschap kunt doorgeven voor meneer Rabe. Meneer leks vraagt dringend om een ontmoeting. Tegen elf uur. Voor de Opera.
Grabert keek weer sceptisch en zijn collega’s deelden zijn mening kennelijk. “Als er iets is, chef, dan ruiken ze natuurlijk meteen onraad.”
Keiler liet zich niet van de wijs brengen en wendde zich weer tot Rehbein. “Die twee telefoontjes pleeg je over ongeveer een half uur. Ik ga namelijk naar Rabe en ik zal er dus zijn als je telefoontje binnenkomt.”
Grabert dacht na. “Dat klinkt al beter. U wilt voorkomen dat
Rabe terugbelt. Wat hij zeker zou doen.”
“Ik weet niet wat ze zullen doen. Ze zullen iets doen en ik ben benieuwd wat.”
Rehbein voelde zich niet helemaal op haar gemak. “Chef,” zei ze, “ik geloof dat er koelbloedigheid van me wordt verlangd. Ik weet niet of ik dat wel bezit. Misschien begin ik wel te stotteren.”
“Beheers je,” zei Keiler, “ik voel me ook niet zo lekker. Om je
eerlijk de waarheid te zeggen, ik voel me rot.”
Hij reed weg.
En gedurende de rit door de stad dacht hij na over zijn woorden. Het was ‘n merkwaardige zaak. Niet te vergelijken met enig ander geval uit zijn jarenlange praktijk.
Opnieuw stond Keiler voor het kantoor van Rabe.
Hij keek op zijn horloge. Hij had er noggeen twintig minuten over gedaan.
Hij wachtte een minuut of drie, vier op de gang. Er kwam niemand langs. Zacht zoemend ging de lift twee keer op en neer, in de verte sloegen deuren.
Tenslotte ging Keiler naar binen.
De secretaresse keek hem uit de hoogte aan.Ze scheen besloten te hebben om de bezoeken van de kommissaris ongepast te vinden. Misschien voelde ze inwendig wel, dat de reputatie van de zaak afhankelijk van was Keiler.
“Men heeft me al op de hoogte gesteld van uw bezoek”, zei ze, stond langzaam op en bewoog zich door het vertrek. Ze was getraind op waardigheid en dat liet ze zien ook.
Rabe kwam binnen. “Komt u verder”, zei hij en liet de kommissaris binnen.
Rabe was zoals altijd correct gekleed. Keiler raakte steeds meer door hem gefascineerd. Zijn blik was scherp, direkt. In
zijn blik lag iets, wat Keiler ineens zo omschreef: hij doet geen stap terug.
Ze stonden elkaar aan te kijken, zegingen helemaal in elkaar op, probeerden eikaars wezen te doorgronden.
Rabe deed de eerste stap. Keiler had verwacht, dat Rabe nu zou vragen: “En, wat kan ik voor u doen? Wat is er aan de hand? Maar Rabe zei niets van dat alles. Hij hield zijn hoofd wat gebogen, zoals een stier dat doet. Keiler dacht: die man is niet van zijn stuk te brengen. En dat ik dat nu juist van plan ben, weet hij, vermoedt hij. En hij zal me laten zien, dat het me niet lukken zal.
Rabe zei: “Een aardige jongen, die Walter Quimper. Zal ik u eens wat zeggen?” Hij had zijn stem verheven. “Zijn bezoek heeft me goedgedaan.”
Keiler glimlachte. “Walter Quimper heeft me verteld, dat u, toen u zijn naam hoorde, wankelde als onder een vuistslag.”
“Zei hij vuistslag?” vroeg Rabe onverschillig.
“U was bleek van schrik geworden.”
Rabe lachte opnieuw. “Weet u,” gaf hij toe, “hij heeft niet helemaal ongelijk. Ik was op dat moment stomverbaasd. Quimper? Die naam? Zo’n jonge man? Het duurde even voor ik begreep wat er eigenlijk aan de hand was.”
“Ja, Walter Quimper zei, dat u heel gauw uw zelfbeheersing weer terug had.”
“Dat is niet zo verwonderlijk”, zei Rabe. “Toen het me eenmaal duidelijk was, begreep ik hem ook. Een zoon die iets wil ophelderen. Op een ongebruikelijke manier. Met ongewone middelen. Met fantasie, met veel moed. Vooral zijn moed heeft indruk op me gemaakt.”
“En u vond hem sympathiek?”
“Ja”, knikte Rabe. “Hij imponeerde me. Een gevoel, dat niet vaak meer voorkomt. In een tijd, die…” hij zocht naar de juiste woorden, wilde zich kennelijk zo precies mogelijk uitdruken, “demonstraties van moraal nodig heeft.”
Keiler dacht: wat bedoelt hij daar nu mee?
Hardop zei hij; “Walter Quimpert vroeg u waar u zijn vader van kende. U zei, dat u hem in de oorlog had ontmoet, als soldaat bij de luchtafweer bij de bruggen over de Weichsel. U zei dat de naam Quimper u was bijgebleven.”
“Ja,” zei Rabe, “dat heb ik tegen hem gezegd.”
“U heeft hem iets verteld, wat u tot gisteren niet wist. U wist niet, dat Quimper soldaat was geweest.”
Rabe glimlachte. “U moet dtft niet zo nauw nemen. Ik heb een informatie doorgegeven dié ik van u had. De jongen had een verklaring nodig. Daar had hij recht op.”
Keiler dacht: waar gaat dit heen? Wat heeft dit te betekenen? Recht? Neemt hij me niet serieus?
Het leek er inderdaad op. Rabe keek de kommissaris met onverholen nieuwsgierigheid aan, alsof hij zich afvroeg wat de kommissaris nu weer zou bedenken. Hij stond er nog steeds onverschillig, zelfverzekerd bij, met zijn direkte blik.
Rustig vroeg Keiler: “U wilt me nog steeds niet zeggen, waar u Quimper van kent?”
“Luister eens,” zei Rabe opeens met een hese stem, “wilt u me nu alstublieft eindelijk met rust laten met die naam?”
Keiler zei spijtig: “Nee.” En voegdeeraan toe: “Niet zolang ik leef.”
Hij verbaasde zich over zijn eigen woorden,maar hij had het gezegd zonder er verder bij na te denken. Hij was ervan overtuigd, dat hij Rabe steeds met de naam Quimper zou blijven achtervolgen.
Er hing nu een ernstige sfeer, doodernstig. Rabe begreep dat. Hij had zijn voorhoofd gefronst, keek Keiler aan, alsof die iets had gezegd wat de hele situatie veranderde.
“Niet zolang u leeft?” herhaalde Rabe.
Op dat moment ging de telefoon. Keiler schrok bijna van het harde geluid.