IX
Ook op het bureau was er geen nieuws. Grabert had nog wat mensen ondervraagd, maar het draaide allemaal op hetzelfde uit: Quimper was een prachtmens, waarover niets dan goed te vertellen viel.
Keiler sloeg het boek open dat hij had meegenomen. Hij bladerde het door, las een paar regels en werd geboeid.
“… grijs, alle schakeringen grijs, steengrijs, zandgrijs, stofgrijs, meelgrijs, kalkgrijs, het grijs van bloedeloosheid, een puinhoop van botten, een kerkhof van stenen, al die opengereten huizen, als bergwanden, oprijzend uit het puin, niet te beklimmen, verwrongen huizen, gasbuizen, waterbuizen, opengescheurde plafonds, meubelresten, tapijtresten, resten van potten en pannen, zwaaiende kabels, draden. Leidingen, alles in een ontzettende stilte na de rampzalige verwijdering van alle leven. De plotselinge verdwijning, na die noodlottige kreten: Ga, ga! Laat alles liggen en staan! Loop, loop! De aarde zal beven en het zal vuur regenen. De stank is er nog, de stank van brand, stank van as, stank van dood, stank van bloed. Hoe ruikt bloed? Als ‘t met stof wordt vermengd, overal tussendoor sijpelt, de rode kern vormt van alle verwoestingen, van alle puinhopen, en steeds droger en droger wordt, zodat de wind tenslotte het stof wegneemt. In het stof het zaad der aarde, het eerste gras op de derde verdieping, hoefblad, brandnetels, paardebloem, bloeiende anemonen onder een gebroken pot, wat een minachting. O god, wat een minachting voor hen die door de puinhopen strompelen en die de stank bijtend in de neus stijgt, stank van brand, van de dood! De stilte vult de oren met geschreeuw…”
“U leest, chef?”
“Ja, ik lees Quimper.”
“Ik heb al zijn boeken voor u besteld. Bij de boekhandel. Ik kan ze vandaag ophalen.”
“Goed, Ik heb dit boek meegenomen bij mevrouw Schönhals, ze heeft het aan me gegeven.”
“Hoe schrijft hij?”
“Heel impressief.”
“Wat voor een boek is het?”
“Hij beschrijft hoe hij zijn zwager zoekt.”
“Die taxichauffeur?”
“Ja, hij heeft hem in Hamburg gezocht, toen Hamburg nog dood was. Hij schrijft hier: “Ik zoek in de ingewanden van het lijk van een stad.”
“Een sterk beeld.”
Keiler las verder, bladerde en werd opnieuw geboeid.
“… is deze het, vroeg de man en haalde een kaart uit zijn bak, een zekere Konrad leks? Ja, riep ik, die is het. Mijn hoofd dreunde, werd heet, alsof het bloed naar boven schoot. Voelt u zich niet goed, vroeg de man. Ja, zei ik, ik voel me goed. Want God geeft me ‘n geschenk. Op dit moment geeft hij me een geschenk. De man keek me zwijgend aan, verward en geërgerd, alsof het noemen van Gods naam iets was wat hij eigenlijk niet mocht toestaan. Hij gaf me het adres en ik rende weg. Ja, ik rende, ik moet het rennen noemen, rennen en struikelen, allebei tegelijk, meer struikelen dan rennen, en mijn longen, die hijgende longen, in me schreeuwde het: een wonder, een wonder, je hebt je broeder gevonden…”
Keiler hield op met lezen. Hoezo zijn broeder, vroeg hij zich af. Het is zijn zwager, dat is iets anders. Maar misschien klinkt broeder beter.
“… een kelder, het was een kelder, het rook naar aardappelen, naar aardappelmeel, naar aardappelen die kiemen, naar smerig water en naar kolen, verschrikkelijke geuren. Ik schoof een gordijn opzij. Een man draaide zich om, keek me aan. Een pauze, alles maakte een pauze, de tijd gaf een paar seconden weg, gaf een paar seconden weg aan het blanke niets. Toen herkende hij mij, en ik sloot hem in mijn armen. We beefden allebei en we begonnen te huilen…”
Keiler sloeg het boek dicht. Hij was onder de indruk van hetgeen hij had gelezen, toch kon hij niet precies beschrijven wat hij voelde. Het ging hier duidelijk om een heel persoonlijk boek, bepaalde beelden waren indrukwekkend en bepaalde emoties ook.
Waarom schrijft iemand boeken? vroeg Keiler zich af. De schrijver moet bepaalde dingen de moeite waard hebben gevonden om door te geven. Een tijdsbeeld, dat wat hij voor de waarheid had aangezien?
Waarheid, waarheid dacht Keiler. Er bestaat geen waarheid over een tijd. Alles is betrekkelijk.
Hij lachte, stond op en schudde zijn hoofd. In hemelsnaam, dacht hij, sla niet op hol.Toch bleef de vraag in hem doorzeuren: wat heeft hij de moeite waard gevonden om door te geven?
Keiler besloot om het boek grondiger te lezen, legde het opzij, maar kon er toch niet van loskomen. Een man, die een literair monument voor zijn zwager opricht. “We beefden allebei en begonnen te huilen”!
Keiler greep de telefoon. Hij belde Konrad leks op.
De jongen nam op en gaf de hoorn meteen door, toen Keiler zijn naam had genoemd. Ingrid Pöls begon meteen te praten: “Ik had u bijna zelf opgebeld,” zei ze, “meneer leks is verdwenen, ik laat hem net zoeken door de taxi’s.”
“Hoe bedoelt u, verdwenen?”
“Hij meldt zich niet. Ik roep hem op, maar hij antwoordt niet.”
“Maakt u zich zorgen?” vroeg Keiler.
“Ja,” zei het meisje, “er is geen enkele reden voor hem om zich niet te melden. Hij is niet in zijn taxi. Hij heeft hem ergens laten staan.”
“Ik kom meteen naar u toe”, zei Keiler. Zwijgend legde Ingrid Pöls de hoorn op de haak.
“Wat is er aan de hand?” vroeg Grabert, toen Keiler hem vertelde van het telefoongesprek.
“Geen idee, maar er is beweging in de zaak. En daar zit ik al een hele tijd op te wachten.”
Konrad leks was misschien belangrijker, dan hij had gedacht. Het boek van Quimper had hem aan het denken gezet. Hij had bepaalde formuleringen nog in zijn hoofd. Op zoek, op zoek naar een broeder. Waarom broeder? Wat bedoelde hij? Bedoelde hij mensenbroeder? Alles was geëxalteerd, overdreven. Een zee van gevoelens.
Toen Keiler het taxibedrijf binnenstapte, stond Igrid op, zette de koptelefoon af die de jongen weer zenuwachtig van haar overnam.
“Alle taxi’s zoeken de baas,” zei het meisje met een kalme stem, “zijn wagen moet toch ergens staan.”
“Is er vanmorgen al een telefoontje geweest voor meneer leks?”
“Nee, geen persoonlijk gesprek, als u dat bedoelt.”
“Hoe was hij vanmorgen?”
Het meisje keek Keiler nuchter aan. “Nogal nerveus.” Ze haalde haar schouders op. “Ik weet niet of dat wel het juiste woord is. Hij is nerveus sinds Quimper dood is. Maar het lijkt net of het erger wordt.”
“Heeft hij nog iets bijzonders gezegd?”
“Nee, maar toen hij vanmorgen binnenkwam zag hij eruit als een geest. Hij stond daar maar, leek nog niet helemaal wakker. Ik praatte tegen hem, maar hij hoorde me niet. Of het interesseerde hem niet wat ik zei. Ik vroeg aan hem: Wat is er, chef? Is er iets niet in orde? Toen lachte hij. U hoort het goed. Hij lachte. Maar ik kan niet zeggen dat hij een vrolijke indruk maakte. Ik vroeg aan hem: “En chef, wat zou u er van zeggen als u vandaag eens thuis bleef? Maar dat wilde hij niet. Hij gaf me ineens een klap op mijn billen.”
Keiler keek haar verbouwereerd aan.
“Ja,” zei ze droog, “op mijn billen. Dat had I hij nog nooit gedaan.”
Ze grijnsde. “Niet dat ik er bezwaar tegen heb. Het was alleen nogal gek. Toen ging hij naar zijn taxi. Hij had zijn mobilofoon afgezet.”
“Heeft u geprobeerd met hem te praten?”
“Ja, maar hij meldde zich niet. Eerst zocht ik er niets achter. Hij zette de mobilofoon vaak af, omdat ik hem soms op zijn zenuwen werkte. Maar nu maak ik me toch zorgen.”
“Waar bent u dan bang voor?”
Ze keek hem verbaasd aan, alsof ze die vraag niet had verwacht. “Ach,” zei ze toen met tegenzin, “het is iemand die zich niet kan verweren.” Ze fronste haar voorhoofd, alsof die zin haar niet beviel.
“Ik bedoel,” zei ze, “dat hij niet met beide benen op de grond staat. Ik weet niet waar hij wel staat. Ergens in de lucht.”
Ze onderbrak zichzelf geïrriteerd.
De jongen sprong plotseling overeind.”Ze hebben zijn wagen.”
“Waar staat hij?” vroeg Ingrid.
“Zal ik eens raden?” zei Keiler, “hij staat voor café Rotstein.”
“Ja,” knikte de jongen, “daar staat hij, in de Briennerstraat.”
Ingrid keek de kommissaris vragend aan. “Hoe komt uaan café Rotstein? Wat doet hij daar?’
“Dat zal ik u later wel vertellen.”
Keiler wilde weggan, maar het meisje hield hem tegen.
“Wat is er aan de hand?” vroeg ze wantrouwend, “gaat u achter de baas aan?”
“Nee, nee”, antwoordde Keiler.
Ingrid stak haar buik vooruit, stak een sigaret op, blies de rook weg en hield haar blik al die tijd strak op de kommissaris gericht. “Hoor eens,” zei ze toen, “de baas is okay. Ik ken niemand die zo okay is als de baas. Hij heeft maar een fout. Dat hij niet met beide benen op de grond staat. Maar toch is hij okay.”
Ze zei het haast een beetje dreigend. “Er zijn een heleboel klootzakken die ik voor die man laat staan.”
Het leek of ze te veel had gezegd. Ze liep weg en nam de koptelefoon van de jongen over, trok de mobilofoon naar zich toe, leunde achterover, in haar strakke witte jeans met leren stukken. Ze stak uitdagend haar borst naar voren.
Keiler verliet het kantoor en reed naar de Briennerstraat. Hij dacht: ik rij maar rond. Hij had altijd een slecht geweten als een zaak in een dode fase was. Dan hield hij het niet meer uit achter zijn bureau. De hoofdkommissaris had wel eens boos tegen hem gezegd: Waarom loopt u altijd rond? U loopt door München als een hond die op zoek is naar een spoor. De sporen lopen over uw bureau. Daar worden ze gevonden.
Keiler had hem niet tegengesproken, maar hij had zijn gedrag niet gewijzigd.
De hoofdkommissaris had er nog aan toegevoegd: Recherchewerk is gewoon bureauwerk. U maakt er een bewegingsspel van.
Keiler lachte. Bewegingsspel. Niet slecht uitgedrukt. Maar hoe raak je je onrust anders kwijt dan door je te bewegen? Wat een ouderwetse manier om gevallen op te lossen. Keiler herinnerde zich nog hoe hij zich voelde toen de hoofdkommissaris hem een computercursus had willen laten volgen. We moeten met onze tijd meegaan, Keiler, er zijn hele nieuwe methodes ontwikkeld. Uitgedacht door psychologen en uitgevoerd door technici: Je stopt wat gegevens in de computer en alle gegevens die je nodig hebt komen eruit, sneller dan je je kunt voorstellen.
Keiler had toen geantwoord: Ja, ik weet het. Het is net zoiets als een diagnosecomputer voor artsen. Maar daar ben ik niet geschikt voor. Als politieman lijk ik meer op de oude dokter die in alle rust huisbezoeken aflegt.
De hoofdkommissaris had gelachen en gevraagd: Hoe lang duurt het nog voor u gepensioneerd wordt? Driejaar had Keiler geantwoord. Nou ja, had de hoofdkommissaris toen toegevend gezegd. Misschien is het verkeerd om een oud paard nog andere gewoontes aan te willen leren.
Ja, had Keiler gegrijnsd, dat is beslist verkeerd.
Het kostte hem weer eens moeite om zijn wagen te parkeren. Geïrriteerd dacht hij: Dat is nou precies de manier om een stad onbewoonbaar te maken. Hij voelde zich triest en hij wist ook waarom: hij had geen concept, hij wist niet waarom hij deed wat hij deed. En daar had hij nooit erg van gehouden.
Hij ging het café binnen. Het was nu nog overzichtelijk, om elf uur ‘s morgens. De grijs rode tafelkleedjes op de tafeltjes stonden nog niet vol, in de vitrine van het buffet stonden de taarten nog onaangebroken op een rij, glanzend van crème en slagroom.
Keiler zag Walter Quimperen zijn oom meteen. Ze zaten aan een tafeltje in een hoek. Aan het tafeltje dat Walter Quimper uit strategisch oogpunt had gekozen.
Konrad leks zat voorovergebogen, zijn magere, bleke hoofd ver over de tafel en sprak op de jongen in, die Keiler het eerst zag.
Walter stond meten op. “Hallo, kommissaris”, zei hij. Konrad leks draaide zich om, maar bleef zitten. Zijn mond hing half open, hij had geen controle over zijn gezicht en hij leek geschrokken.
“U ziet,” zei Walter Quimper, “ik hoef me niet te vervelen. Ik heb bezoek, mijn oom is er en nu komt u.”
Keiler begroette Konrad leks, die nu opstond. Het opstaan scheen hem moeite te kosten. Hij stond weer te zwaaien, hield zich met een hand vast aan het tafeltje, het hoofd gebogen keek hij de kommissaris van onder af aan. Hij zei niets, zweeg hij leek wat afwezig.
“Wat doet u hier?” vroeg Keiler.
leks scheen niet te weten wat hij moest zeggen, hij haalde alleen zijn schouders op.
“Hij wil het me uit mijn hoofd praten hier te blijven zitten”, zei Walter opgewonden. “Hij ziet er niets in. Hij vindt het een krankzinnig idee.”
Keiler ging ziten. Ze gingen allemaal zitten. Konrad leks keek op. Hij riep koppig uit: Dat moet u toch toegeven, dat het idioot is, een man zoeken, van wie niemand weet wie hij is en
wat voor rol hij speelt.”
Hij wendde zich nu tot de jongen: “Je vader heeft veel mensen ontmoet, soms was dat maar een keer. Mensen die zijn boeken hadden gelezen, mensen die zijn handtekening wilden hebben of zomaar eens wilden praten met een man die ze bewonderden.”
Hij zweeg plotseling, alsof hij nadacht over zijn woorden, begon toen te lachen, het lachen ging over in hoesten.
“Neem me niet kwalijk”, hijgde hij, hoestend en proestend. Ingespannen ging hij verder: “Ik blijf erbij dat het onverstandig is om hier te blijven zitten.”
Ongeduldig richtte hij zich nu tot de kommissaris. “Vindt u ook niet dat dit iets is wat niets uithaalt?”
“Het is twijfelachtig ja”, beaamde de kommissaris.
“Je hoort het.” Kornad leks wendde zich weer tot zijn neef. “Twijfelachtig wordt het genoemd. Dat is netjes uitgedrukt. We zijn allemaal wanhopig. En dat uit zich op een of andere wijze. Jij zit hier omdat datje van belang lijkt, maar dat is het niet, het is alleen maar een uiting van je wanhoop.”
“Nee,” zei Walter, “als we de moord op willen lossen, is er maar een manier. Deze! We moeten te weten zien te komen wie mijn vader hier heeft ontmoet, wat de reden was van die ontmoeting.”
Hij wendde zich tot Keiler. “Of heeft u een beter idee? Is er al ergens een concreet spoor?”
“Nee, er is geen nieuws”, antwoordde de kommissaris
“Je hoort het,” zei Walter Quimper, “zoals het er nu uitziet is er geen andere manier.”
Konrad leks liet zijn hoofd hangen. Zijn lange, bruine vingers speelden nerveus, niets aan hem was in rust, hij bewoog zijn bovenlichaam voortdurend heen en weer.
“Nou ja,” mompelde hij, “nou ja.” Hij stak opeens zijn hand uit, pakte de jongen in zijn nek.”Ik heb alleen maar het beste met je voor,” zei hij, “echt waar. Alles wat ik denk, wat ik doe, is voor jouw bestwil.”
“Ja, dat weet ik,” kalmeerde Walter hem, “dat weet ik toch
wel. Daar twijfel ik immers niet aan.”
Tegen de kommissaris zei leks: “Ik heb alleen hem nog maar. Hij is alles wat ik heb. Van allen die me het naast zijn, is hij de enige die nog leeft. Ik zit over hem in, omdat ik het beste met hem voor heb. Dat ben ik verplicht en ik vind dat het niet goed is om hier te zitten, misschien wel dagenlang. Daar word je ziek van. Alles op een punt concentreren is gevaarlijk.”
“Ik voel me helemaal niet in gevaar” zei WalterQuimper. Hij zat nonchalant aan tafel, rechtop, het hoofd omhoog. “Ik wil weten wie de moordenaar van mijn vader is, dat is alles. En ik probeer me zo doelmatig mogelijk te gedragen.”
Konrad leks stond op, wenkte de ober en betaalde wat hij had gedronken. Zijn zwijgen was oneindig moedeloos. Walter Quimper stond eveneens op, pakte de oudere man bij de arm. “Ik weet dat je het goed bedoelt”, zei hij “Daar twijfel ik ook helemaal niet aan.”
Hij trok zijn oom tegen zich aan, zo vast, dat deze zijn evenwicht verloor en alleen nog door de jongen overeind gehouden kon worden. Het was een nogal belachelijk gezicht. Een kleine magere man,die van de grond werd getild.
Behoedzaam zette Walter hem weer op de grond. Konrad leks tastte naar zijn bril en begon hem te poetsen.
“Alsjeblieft,”fluisterde hij, “ga hier weg. Doe me dat plezier. Doe het voor mij.”
Zijn stem was vlak, indringend. Hij poetste de glazen van zijn bril uitvoerig, automatisch. Hij maakte ‘n bijzonder hulpeloze indruk, zoals hij daar met knipperende ogen stond.
“Nee, zei Walter Quimper, “laat me hier blijven zitten. Misschien dat ik morgen zelf moet lachen om dit belachelijke idee.”
Konrad leks scheen genoegen te nemen met die hoop. Hij zette zijn bril weer op en wilde naar buiten gaan.
“Wacht even,” zei Keiler, “ik wil graag met u mee.”