6. Na de kruisiging
De hemelvaart
Zolang een religieuze gemeenschap de Romeinse staatsgodsdienst accepteerde, tolereerde de Romeinse regering het uitoefenen van eigen religieuze praktijken. De joden waren zelfs vrijgesteld van het deelnemen aan de staatsgodsdienst. Onder bescherming van deze uitzonderingswet vond de eerste verspreiding van het ‘nieuwe verbond’ plaats. Toen voor de Romeinen echter duidelijk werd dat de aanhangers van Jezus niet veel gemeen hadden met het jodendom en de broeders van het nieuwe geloof zelfs tot de politieke oproerlingen behoorden, ontviel voor de zogenaamde christenen iedere aanspraak op tolerantie en het conflict werd openlijk uitgevochten. In het begin werden de christelijke gemeenten in het Romeinse Rijk alleen plaatselijk als rustverstoorders beperkt vervolgd. Een vervolging van staatswege begon pas in de tweede helft van de derde eeuw. Onmiddellijk na de kruisiging dwong ook de vijandigheid van de joden in Jeruzalem de eerste christenen hun universele missie naar andere delen van het Romeinse Rijk uit te breiden.
In Damascus kan Jezus onder de hoede van de Essenen nog betrekkelijk veilig zijn geweest. Ongeveer vijf kilometer voor Damascus bestaat nog altijd een plaats die ‘Mayuam-i-isa’ heet, hetgeen betekent ‘de plaats waar Jezus woonde’. De Perzische historicus Mir Kawand noemt een aantal bronnen waarin vermeld wordt dat Jezus hier na de kruisiging geleefd en onderwezen zou hebben.
De aanhangers van de ‘nieuwe leer’ zullen, niet in de laatste plaats door Jezus’ persoonlijke inzet, steeds talrijker geworden zijn. De geruchten over Jezus’ aanwezigheid in Damascus – die Paulus immers gevolgd was – zullen steeds toegenomen zijn, zodat het voor de Nazarener langzamerhand te gevaarlijk werd nog langer in het Syrische deel van het Romeinse Rijk te verblijven. Volgens Perzische bronnen kreeg Jezus in Damascus een brief van de koning van Nisibis bij Edessa (tegenwoordig Nusaybin, een Turkse plaats aan de grens met Syrië), waarin deze hem vraagt naar hem toe te reizen om hem van een ziekte te genezen. Daarop stuurde Jezus naar men zegt zijn vertrouweling Tomas vooruit met de boodschap dat hij zelf later zou komen. Kort daarna zou Jezus dan met zijn moeder inderdaad nagereisd zijn. In zijn boek Jami-ut-Tawarik schrijft de Perzische geleerde Faquir Muhammed dat de koning echter al door Tomas genezen was toen Jezus met zijn gevolg in Nisibis aankwam. In het bekende boek Tafsir Ibn-i-Jarir at-Tabri van imam Abu Ja’far Muhammed at Tabri wordt verteld dat het verblijf in Nisibis een gevaarlijke bedreiging voor de Nazarener werd; blijkbaar was hij bij zijn openbare optreden zelfs in levensgevaar (dl. 3, blz. 197 en volgende).
In Leh trof ik een Luxemburgse etnoloog die een aantal jaren bij Koerdische stammen in Oost-Anatolië geleefd had. Hij vertelde me dat bij de Koerden verhalen in omloop waren over het verblijf van Jezus na de opstanding in het oosten van het huidige Turkije. Tot op vandaag heeft niemand zich geïnteresseerd voor dergelijke verhalen.
Vanuit Nisibis is Jezus eerst in noordwestelijke richting gegaan; in ieder geval vertellen de apocriefe Handelingen van Tomas over het verschijnen van Jezus aan het hof van de koning van Andrapa, waar de opgewekte plotseling verschijnt bij de feestelijkheden voor de bruiloft van de koningsdochter. (ill. 28 en 29) Andrapolis lag in Paflagonië (tegenwoordig: Iskilip in het noordelijkste deel van Anatolië) en behoorde sinds 7 v.C. Tot de Romeinse provincie Galatia. Bij dit bruiloftsfeest aan het hof van de koning ontmoetten de apostel Tomas en zijn meester elkaar weer, nadat ze tevoren kennelijk apart gereisd hadden.
De apostel had van Jezus de opdracht gekregen om naar India te reizen. Hij wilde echter niet gaan en zei dat hij vanwege de zwakheid van zijn vlees niet kon reizen en: ‘Hoe kan ik, die een Hebreeër ben, reizen en de Indiërs de waarheid prediken?’ En toen hij dit overwoog en zei, verscheen hem de Heiland in de nacht en sprak tot hem: ‘Vrees niet, Tomas, ga naar India en predik daar het woord, want mijn genade is met u.’ Hij echter gehoorzaamde niet en sprak: ‘Zend mij waarheen ge me zenden wilt, maar ergens anders heen! Want naar de Indiërs ga ik niet.’ (A. TH. I, p. 101)81
Volgens de Handelingen van Tomas verkocht Jezus daarop de zich verzettende Tomas zonder aarzelen als slaaf aan de Indiase koopman Abban, die van zijn koning Gundafor (Gondafaros) de opdracht had een timmerman te werven. (De Parthisch-Indische koning Gundafor regeerde – volgens muntvondsten – inderdaad in de eerste eeuw na Christus.) Jezus sloot een schriftelijk contract met Abban en ‘sprak met hem een koopsom af van drie pond ongemunt zilver’. Op deze ongewone manier kon Jezus er waarschijnlijk zeker van zijn dat Tomas ook werkelijk in India zou aankomen.
De Handelingen van Tomas zijn van Syrische oorsprong – net als het apocriefe Tomas-evangelie – en worden in hun traditie teruggevoerd tot aan de missionering van Edessa door Tomas. In de vierde eeuw werden de beenderen van de apostel, die bij Madras in Zuid-India overleden was, dan ook naar Edessa overgebracht.
Handelingen van Tomas en Tomas-evangelie staan in nauw verband met elkaar. Beide zijn geschriften van de gnostici met een esoterische inhoud en werden aan het begin van de derde eeuw door de manicheeërs (Manes is in 217 geboren) gebruikt. Een ‘evangelie volgens Tomas’ wordt in 230 voor het eerst door Hippolytus (Ref. V 7.20) genoemd en geciteerd in zijn verslag over de ‘Naasseners’.
De naam van de apostel ‘Didymus Judas Tomas’ betekent ‘Judas de tweeling’ (Aramees toma = tweeling) en wijst op een bijzonder nauwe betrekking tot Jezus. In Koptische teksten wordt als synoniem van ‘tweeling’ vaak de term ‘paargenoot’ gebruikt. De ‘Acta Thomae’ getuigen van het voorrecht van Tomas de vertrouweling van de meest verborgen geheimen van Jezus te zijn geweest. In hoofdstuk 39 wordt de apostel aangesproken met zijn bijzondere titel: ‘Tweelingbroer van de Christus, apostel van de hoogste en mede ingewijd in het verborgen woord van de Christus, gij die zijn verborgen uitspraken ontvangt.’ En in een andere bewerking: ‘... gij die deel hebt gehad aan het geheime woord van de levengever en de verborgen mysteriën van de zoon Gods ontvangen hebt.’82 Tomas is dus bewaarder (= Nazarener; vergelijk blz. 108) van de geheimzinnige esoterische woorden van Jezus, die hem geopenbaard zijn. In het Tomas-evangelie van de Koptisch-gnostische teksten van Nag Hammadi staat de volgende passage: ‘Jezus heeft tot zijn leerlingen gezegd: “Vergelijk mij en zeg mij op wie ik lijk.” Simon Petrus zei hem: “Je lijkt op een rechtvaardige gezondene.” Matteüs zei hem: “Je lijkt op iemand die een wijze filosoof is.” Tomas zei hem: “Meester, mijn mond zou niet toelaten dat ik zeg op wie je lijkt.” Jezus zei tot hem: “Ik ben je meester niet; omdat je gedronken hebt, heb je een roes van de sprankelende bron die ik gegeven heb.” En hij nam hem, trok zich terug en zei hem drie woorden. Toen Tomas tot zijn metgezellen terugkwam, vroegen ze hem:
“Wat heeft Jezus je gezegd?” Tomas antwoordde hen: “Als ik jullie één van de woorden zeg die hij mij gezegd heeft, zullen jullie stenen nemen en ze tegen me werpen, en een vuur zal uit de stenen ontstaan en jullie verbranden.’” (Logion 13, pl. 82.30-83.14)83 Tomas was blijkbaar door de somadrank in de diepere dimensies van het inzicht doorgedrongen en bijna gelijkwaardig aan zijn meester.
In de Handelingen van Tomas spelen de bekeringen van de apostel een grote rol. Steeds weer worden initiatiehandelingen met een sacramenteel ritueel beschreven.
De nieuwe bekering wordt met oliezalvingen en een aansluitende eucharistie bezegeld. Het avondmaal is altijd zuiver een broodcommunie en de erbij behorende kelk bevat uitsluitend water. Olie, water en brood worden later door de Indiase koning Misdai, in het tweede deel van de Handelingen van Tomas, de tovermiddelen van de apostel genoemd. De ingewijde wordt tenslotte slaaf of dienstmaagd van God genoemd, die de kracht van God deelachtig en een lid van de kudde is. Dit verklaart waarom Jezus Tomas als ‘slaaf’ aan Abban (abba = vader) ‘verkocht’ heeft. Door het uitgieten van geconsecreerde olie over het hoofd en het aansluitende zalven van de ontklede geïnitieerde was de verheffing van de gewone broeder van de Esseense orde tot hoger gestelde Nazarener bezegeld. Door de gelijke witte kleding en de gelijke haar- en baarddracht moet de ene Essener als twee druppels water op de andere geleken hebben. Mogelijk duidt de benaming ‘tweeling’ ook op de uiterlijke gelijkenis tussen Tomas en Jezus. Hoewel Tomas ongeveer tien jaar jonger was dan Jezus, vertellen de Handelingen van Tomas van een verwisseling van de twee, die als een verwisselingskomedie gelezen kan worden:
In de huwelijksnacht brengt de koning van Andrapa de apostel in het bruidsvertrek van de jonggehuwden om hen te bekeren. Nadat Tomas met het bruidspaar gebeden heeft, verlaten alle aanwezigen de bruidskamer. Toen echter alle anderen naar buiten gegaan waren en de deuren waren gesloten, hief de bruidegom de voorhang van het bruidsvertrek omhoog om de bruid tot zich te voeren. En hij zag de here Jezus met het uiterlijk van de apostel Judas Tomas, die hen kort tevoren gezegend had en toen van hen gegaan was, met de bruid praten en sprak tot hem: ‘Zijt ge niet voor allen naar buiten gegaan? Hoe is het gebeurd, dat ge nu hier zijt?’ De heer echter, sprak tot hem: ‘Ik ben niet Judas met de bijnaam Tomas, ik ben zijn broeder.’ En de here ging op het bed zitten, hen echter beval hij op een stoel te gaan zitten en zei hen: ‘Gedenkt, mijn kinderen, aan wat mijn broeder met jullie besproken heeft en wat hij jullie bevolen heeft...’ (A. Th. 8; 11 p. 116)
Eerder wordt in een episode de ontmoeting beschreven van Tomas met een Hebreeuwse fluitiste die bij de bruiloftsfeestelijkheden haar kunst ten beste geeft. Sinds de tijd van de eerste ballingschap (722 v.C.: vergelijk blz. 61 e.v.) waren er waarschijnlijk in heel Voor-Azië Israëlitische gemeenten. Men mag aannemen dat Jezus op zijn vlucht in oostelijke richting steeds weer onderdak heeft gevonden bij de verstrooide kinderen Israëls of bij Israël goedgezinde beschermers. In Parthië (tegenwoordig: Irak en Iran) waren – volgens het boek Esther – aanzienlijke Israëlitische nederzettingen. Bij de invasie van Trajanus bieden in ieder geval de Israëlitische eenheden (in 115) verbitterde tegenstand. Veel plaatsnamen langs de oude zijderoute doen tot een tijdelijk verblijf van Jezus of Maria concluderen.
Een dergelijk ‘huis van Maria’ bevindt zich ook bij Ephesos aan de westkust van het huidige Turkije; mogelijk verbleef het reisgezelschap ook hier een poos voor het zijn tocht naar het oosten voortzette.
Over het verblijf van Jezus in Perzië vertellen verschillende historische documenten. Bij het overschrijden van taal- en landsgrenzen zijn naam, titel en beroepsaanduiding van Jezus steeds weer aangepast aan en veranderd volgens de plaatselijke omstandigheden. In de loop der jaren zijn de ter plaatse gebruikelijke namen blijven bestaan in streken waar Jezus langere tijd verbleven heeft. Tot de Nazarener met zijn begeleiders in Kashmir aankwam, verstreken sinds de kruisiging nog altijd meer dan zestien jaar.
Blijkbaar was Jezus nu bekend onder de naam ‘Yuz-Assaf. De betekenis van deze naam is in het boek Farhang-i-Asafia (dl. I) overgeleverd. Volgens dit boek genas Jezus (Haz-Rat Isa) melaatsen die, nadat ze van hun kwaal genezen waren, ‘asaf’ (de gereinigden) genoemd werden. ‘Yuz’ betekent zoveel als leider of aanvoerder. Yuz-Assaf betekent dus letterlijk ‘leider van de genezen onreinen’ en die aanduiding was een gebruikelijke bijnaam voor Jezus. In overdrachtelijke zin duidt deze benaming waarschijnlijk op de missie van Jezus, waarbij hij probeerde de ‘onreine geesten’ te reinigen en tot het ware geloof terug te brengen. Onder deze naam kon Jezus zich vermoedelijk veiliger bewegen en zijn vervolgers gemakkelijker afweren; tenslotte zullen ook de Perzische priesters zijn vroegere optreden (vergelijk blz. 23 en volgende) nog niet vergeten zijn. De overleveringen zeggen, dat de profeet vanuit het westen in het land kwam en de redevoeringen van Yuz-Assaf verschillen inhoudelijk niet van die van Jezus Christus.
Hij zou ook in Mashag verbleven hebben, waar hij het graf van Sem, de zoon van Noach, bezocht zou hebben (Jami-uf-Tawarik, dl. II). Ettelijke verschillende tradities vertellen, dat Yuz-Assaf overal in Iran predikte en veel mensen tot zijn leer bekeerde. Steeds weer bewijzen de details (zoals bijvoorbeeld in het boek Ahwali Ahaliau-i-Paras van Agha Mustafai) dat Yuz-Assaf en Jezus identiek zijn.
De hofdichter van keizer Akbar van India noemt Jezus ‘Ai Ki Nam-i to: Yus o Kristo’ (= Gij, wiens naam is : Yuz of Christus). Terwijl in het Westen de Griekse titel Chrestos in een aantal afgeleide spreekvormen ingeburgerd is, bleef in het Oosten door de eeuwen heen ‘Yuz-Assaf’ bewaard. Plaatsnamen die in verband staan met Jezus’ verblijf en werken, wijzen naar Afghanistan en Pakistan. In het oosten van Afghanistan, in de buurt van Ghazni en bij Jalalabad, dragen twee vlakten de naam van de profeet Yuz-Assaf. De traditie zegt dat Jezus hier was. De aanwezigheid van Jezus en Tomas in Taxila (= tegenwoordig in Pakistan) aan het hof van koning Gundafor in het zesentwintigste jaar van diens regering (= 47 n.C.) bewijzen dan de Handelingen van Tomas weer. Tomas krijgt van de koning de opdracht om een prachtig paleis te bouwen, maar de apostel verduistert het hem toevertrouwde geld om het onder de armen te verdelen. Voor deze kans om zoveel goed te doen, dankt Tomas Jezus met de volgende woorden: ‘Ik dank U, Heer, in ieder opzicht, dat Ge voor korte tijd gestorven zijt (!), opdat ik eeuwig in U leef, en dat Ge me verkocht hebt om velen door mij te bevrijden.’ En hij hield niet op te onderwijzen en de verdrukten rust te geven, door te zeggen: ‘De heer heeft jullie dit toebedeeld en Hij garandeert ieder zijn voedsel. Want Hij is de voeder der wezen en de verzorger van de weduwen, en alle verdrukten geeft Hij rust.’ (A. Th. 19, p. 129)84 De koning wordt tenslotte bekeerd en krijgt toch nog ‘een paleis in de hemel’! Gundafor en zijn broer Gad ontvangen de inwijding van Tomas. Door de waterdoop, de oliezalving en de daarop volgende eucharistie worden ze ‘verzegeld’ en als schapen in de kudde van de heer opgenomen. ‘Want we hebben u horen zeggen dat de God die ge predikt zijn schapen aan een zegel herkent.’ Aansluitend aan deze initiatierite verschijnt Jezus zelf en zegt: ‘Vrede zij met u, broeders!’85
Iets verder staat er: ‘En nadat hij (Tomas) ze gezegend had, nam hij brood, olie, groente en zout, zegende het en gaf het hen. Hij zelf echter volhardde in zijn vasten, want de dag des Heren brak aan.’ Blijkbaar verbleef Jezus niet voortdurend aan het hof van de koning, maar keerde er met regelmatige tussenpozen terug. In de volgende nacht is hij in ieder geval weer bij Tomas, die hem al verwacht heeft, en zegt tegen hem: ‘Tomas, sta vroeg op, zegen allen en ga na het gebed en de dienst op de weg naar het oosten twee mijlen, en daar zal Ik u mijn heerlijkheid tonen. Want omwille van het werk waarvoor ge uittrekt, zullen velen bij mij een toevlucht zoeken, en je moet de aard en macht van de vijand bewijzen.’86
Op de beschreven plaats vindt de apostel een schijnbaar dode jongeling, die hij in het bijzijn van enige toeschouwers weer tot leven wekt. Deze knaap ‘van schone gestalte’ getuigt tegenover Tomas Jezus gezien te hebben: ‘Want ik zag die man, die naast u stond en ook tot u sprak: “Ik heb vele wonderen door u te tonen en heb grote werken door u te volbrengen .. .”’87
De volgende aanwijzing op de weg naar het oosten vinden we zeventig kilometer oostelijker in de richting van Taxila in een stadje dat ‘Mari’ heet. Bij dit idyllisch gelegen bergplaatsje (Eng.: Murree) aan de grens met Kashmir wordt sinds mensenheugenis een grafteken vereerd dat de benaming ‘Mai Mari da Asthan’ draagt, wat betekent: ‘Rustplaats van moeder Maria’. (ill. 30)
Toen Jezus met zijn gevolg deze streek bereikte, moet zijn moeder al over de zeventig geweest zijn en ongetwijfeld verzwakt door de inspanningen van de lange reis. Omdat nergens anders een graf van Maria aangewezen kan worden en de overlevering zegt dat de moeder van Jezus eveneens naar het paradijs gevaren zou zijn (Kashmir = paradijs/hemel op aarde), is het heel goed voorstelbaar dat Maria hier begraven is. Al heeft
Jezus misschien geen intieme relatie met zijn moeder gehad, hij zal haar toch niet zonder bescherming, en aan zijn vijanden overgeleverd, achtergelaten hebben. Opvallend aan de aanleg van het graf is de oost-west richting, die zich duidelijk van de andere graven onderscheidt: islamitische graven zijn altijd in noord-zuid richting aangelegd. Het graf van Maria ligt op de berg Pindi Point buiten het stadje en bevindt zich tegenwoordig vanwege de nabijheid van de grens met Kashmir op verboden militair terrein. In het begin van onze jaartelling stond de streek rond Mari onder hindoeïstisch bestuur. De hindoes verbrandden echter hun doden en verstrooiden de as, zonder graven aan te leggen. Dus is het noch een hindoeïstisch noch een islamitisch graf. De grafplaats wordt echter nu nog door de islamitische bevolking als het graf van de moeder van Jezus vereerd, omdat Jezus (Issa) ook voor de islam als een van de hoogste profeten geldt.
Toen in de zevende eeuw Noord-India tot de islam bekeerd werd, hebben de fanatieke veroveraars alle monumenten van de ‘ongelovigen’ vernield. Vanwege de bijzondere aanleg van het graf van Maria bleef deze plaats ongedeerd, omdat de moslims begrepen hadden dat het een heiligdom van een ‘volk van het boek’ — dus christenen of joden – was en het daarom respecteerden.
In 1898 bouwde het Britse koloniale leger een verdedigingstoren vlak bij het graf. Natuurlijk lieten de vele pelgrims zich daardoor niet weerhouden om de plaats te bezoeken. In 1917 werd op bevel van een zekere captain Richardson het grafgebouw gedeeltelijk afgebroken om de gelovigen uit de buurt van de militaire zone te houden. Vanwege het luidkeelse protest van de bevolking kon door het ingrijpen van de plaatselijke autoriteiten de volledige vernietiging van het gedenkteken nog net verhinderd worden. De gebeurtenissen rond de twistgesprekken over het graf van Maria zijn gedocumenteerd in de archieven van het plaatselijke bestuur met de datum van 30 juli 1917.
In 1950 werd het graf gerestaureerd. Kort na de erkenning van de Pakistaanse staatsgrens is de verdedigingstoren verwijderd. In plaats daarvan ‘siert’ nu de antenne van een televisiezender het graf.
Van Mari naar Srinagar, de hoofdstad van Kashmir, voert tegenwoordig een honderdzeventig kilometer lange weg door een bosrijk, bergachtig landschap. Tussen de dorpen Naugam en Nilmag ligt, ongeveer veertig kilometer ten zuidwesten van Srinagar, in een wijduitlopend dal ‘Yus-Marg’, de Jezus-weide. In de traditie van de daar levende ‘Bani-Israël’, de zonen Israels, die zich er na 722 v.C. Gevestigd hebben en nog altijd herders zijn, zou Jezus hier gepredikt hebben.
De Handelingen van Tomas vertellen verder, dat de apostel Tomas later een tijdlang aan het hof van de Indische koning Misdai in Zuid-India gemissioneerd heeft, waar hij eveneens vele aanhangers won en vele mensen bekeerde, voor hij in ongenade viel en als martelaar stierf. Toen Marco Polo in 1295 van zijn vijfentwintigjarige verblijf in het Verre Oosten naar Europa terugkeerde, vertelde hij dat aan de oostkust van Zuid-India veel christenen leefden die het graf van de apostel Tomas vereerden. Deze ‘Tomas-christenen’ gebruikten – volgens Marco Polo – door het bloed van de martelaar rood gekleurde aarde voor genezingen. Maar ook aan de zuidelijkste westkust (tegenwoordig Malabarkust, Travancore) woonden christenen en dit christendom kon ‘zeer ver terug vervolgd’ worden, vertelde de grote reiziger.
Maar vroegere documenten getuigen al van de aanwezigheid van christenen in India.88 Tertullianus noemt India onder de door Christus ‘beheerste’ volkeren. Ephraim (omstreeks 306 – 373) vertelt van het missiewerk van Tomas in India en Anorbius (omstreeks 305) telt India eveneens tot de gekerstende landen. Aan het concilie van Nicea heeft voor het eerst een ‘bisschop Johannes van heel Perzië en Groot-India’ deelgenomen. Het graf van de apostel Tomas wordt tot op de dag van vandaag door Tomas-christenen vereerd in Milapore bij Madras in Zuid-India, hoewel zijn beenderen al in het begin van de vierde eeuw van daar naar Edessa gebracht zijn.
In 1900 verscheen in een Engels tijdschrift een kort artikel dat de aandacht trok van de theologische wereld. In het artikel stond dat men in de Indische ruïnestad Fathpur Sikri (honderdvijfenzeventig kilometer ten zuiden van Delhi en ongeveer vijfentwintig kilometer van Agra) een uitspraak van Jezus in een muur ingemetseld had gevonden, die in het christelijke Westen volkomen onbekend was. Fathpur Sikri dankt zijn korte bloeitijd aan de Indische groot-mogul Akbar (1542-1605) die deze stad, die enige tientallen jaren later al weer opgegeven en verlaten werd, letterlijk uit de grond stampte. In mei 1601 hield de keizer een triomfale intocht in de stad en liet ter herinnering daaraan aan het zuidelijke hoofdportaal (buland darwaza) van de grote moskee de genoemde inscriptie aanbrengen. Akbar proclameerde in 1582 een rationalistisch monotheïsme, waarmee hij probeerde door een syncretistische algemene religie (dî ilâhi) de verschillende Indische religies samen te vatten. Als mohammedaan had hij zich ernstig beziggehouden met het hindoeïsme, parsisme89 en jainisme en aan zijn hof leefden Portugese jezuïeten die hem over de evangeliën moesten leren. Zijn plan was het religieus versplinterde India te verenigen door een enkele religie, die als waarheid de kwintessens van alle leren als inhoud moest hebben.
De door Akbar uitgekozen uitspraak van Jezus heeft hem waarschijnlijk de best mogelijke formulering van zijn gedachten geleken, anders zou de keizer dit citaat waarschijnlijk niet zo’n opvallende plaats hebben gegeven. Als men het hof van de moskee door het hoofdportaal verlaat, vindt men de inscriptie in het linkerdeel van de reusachtige poortboog. Nadat de aanleiding voor het aanbrengen en de datum vermeld zijn, volgt de zin:
‘Jezus (vrede zij met hem) heeft gezegd: “De wereld is een brug. Steek hem over – maar vestig u er niet op!’”
Op een andere plaats, boven de bogengang van de noordelijke vleugel van de moskee (lîwân) staat deze uitspraak nogmaals, in een enigszins andere vorm: ‘Jezus (vrede zij met hem) heeft gezegd: “De wereld is een hoogmoedig huis, neem dit als waarschuwing en bouw er niet op!’”
Van de Portugese missionarissen kon Akbar dit zogenaamde ‘agraphon’ (Grieks = ongeschreven/niet in de evangeliën voorkomende uitspraak van Jezus) in geen geval gehoord hebben, omdat hij in geen enkele christelijke bron voorkomt. En ook het door de jezuïet Jérôme Xavier voor Akbar geschreven, zeer omvangrijke, ‘Leven van Jezus’ bevat deze woorden van Jezus niet.
Het is dus heel goed mogelijk dat dit agraphon van de vroege Tomas-christenen overgeleverd is. De altijd gelijkluidende inleidingsformule is later ook te vinden in de islamitische verhalen over Jezus, waaruit de meeste oriëntalisten concluderen dat deze uitspraak van Jezus alleen door de islam in India terecht gekomen kan zijn.
Daartegen spreekt echter dat het door zijn vorm en inhoud harmonieert met de veel vroegere uitspraken van Jezus van het apocriefe Tomas-evangelie. Door de sensationele vondsten van Nag Hammadi in 1945 is het Tomas-evangelie volledig bekend; daarbij bleek dat het geen samenhangende vertelling in de gebruikelijke zin is, maar een verzameling van 114 uitspraken van Jezus, die zonder verband achter elkaar gezet zijn. De meeste van deze spreuken worden ingeleid door de stereotype formule ‘Jezus heeft gezegd’. De verzameling heeft de volgende inleiding:
‘Dit zijn de geheime woorden, die Jezus, de levende, gesproken heeft en die opgeschreven heeft Didymus Judas Tomas, en hij (Jezus) heeft gezegd: “Wie het begrip van deze woorden vindt, die zal de dood niet smaken.’”90
Zelfs als men het verblijf van de apostel Tomas in India niet zou kunnen bewijzen, zijn al lang voor het oprukken van de mohammedanen in heel India duidelijke missioneringen bewijsbaar. Het Aramese Matteüs-evangelie – dat aantoonbaar omstreeks 180 n.C. Ontstaan is – vertelt al over een missiereis die Pantaenus van Alexandrië naar de Indiërs ondernam.
De Kroniek van Séert (I § 8, § 25) vertelt dat bisschop David van Basra (een tijdgenoot van de in 316 gestorven metropoliet Papa) naar India ging en daar met succes missioneerde.
Omstreeks 335 stuurde keizer Constantinus bisschop Theophilus naar India – dit vertelt Philostorgius voor 433 – waar hij de riten van het kerkwezen aldaar moest hervormen.
Simeon van Mesopotamië vermeldt tegen het eind van de vierde eeuw een martelaarschap van ‘Indische barbaren’ voor Christus en omstreeks 490 heeft (volgens de Kroniek van Séert II § 9) de Perzische bisschop Ma’an zijn geschriften naar India gestuurd. Tenslotte staan er in het verslag van Cosmas Indicopleusta over zijn in 525 gemaakte reis naar India exacte geografische opgaven. Hij vond namelijk christenen op het eiland Ceylon en aan de Indiase westkust in Male, waar de peper groeit (= Malabar) en in het Kalliana genaamde dorp (= Kalyan bij Bombay) en vermeldt dat Kalliana de zetel was van een bisschop die in Perzië gewijd was.91
Deze korte opsomming lijkt me voldoende om het tot nu toe geldende dogma dat Jezus pas door de islam in India bekend zou zijn geworden, te weerleggen. Aan de andere kant is het natuurlijk juist dat het ‘Leven van Jezus in India’ juist door de uitspraken in de Koran nieuwe betekenis krijgt. Volgens de Koran is Jezus niet aan het kruis gestorven, maar hij heeft de kruisiging overleefd en vervolgens in een ‘gelukkig dal’ geleefd.