Wie waren de drie wijzen en hoe vindt men een incarnatie?44
In de Griekse oertekst heten de wijzen ‘magoi’ en de magiërs worden pas in de zesde eeuw door Caesarius van Arles verheven tot koningen, die uiteindelijk in de negende eeuw de verzonnen namen Caspar, Melchior en Balthasar toegedicht kregen. Hoeveel magiërs er in werkelijkheid waren, is niet meer vast te stellen. Sinds Origines45 wordt hun aantal, misschien vanwege de drie geschenken, met drie aangegeven.
Zeker is alleen, dat die mensen een lange reis uit het Oosten gemaakt hadden, dat ze met magische praktijken vertrouwd waren, uitstekend op de hoogte waren van astrologie en in geen geval arm kunnen zijn geweest.
Dus dat ‘de ster’ precies boven een armzalige hut stond waarin een kind van een paar uur oud lag, is een vrome legende. Het ongeveer twee jaar oude kind moet al onder de hoede zijn geweest van bepaalde mensen die de betekenis van deze jongen kenden. Deze kring van mensen stond echter duidelijk niet in de gunst van Herodes, want toen de koning van de wens van de drie hoorde, geraakte hij in ontsteltenis ‘en heel Jeruzalem met hem’. Of het kind misschien als de komende verlosser tot de geheime sekte van Qumran, de Nazareners of de Essenen hoorde, zal hierna nog onderzocht worden. Men weet tegenwoordig echter dat het klooster van Qumran aan de Dode Zee tijdens de regeringstijd van Herodes de Grote tien jaar lang verlaten was, dat wil zeggen dat het geheime verbond in die tijd verboden was. Dit zou de toorn van de koning en de poging om dit kind te laten doden, kunnen verklaren. Hadden de leden van de verboden geheime sekte misschien contact met hun broeders in India, met de verloren stammen van het huis Israël?
In het apocriefe evangelie van de Nazareners46 komt de volgende tekst voor: ‘Toen Jozef met zijn ogen keek, zag hij een massa reizigers die hem begeleidden en naar de grot kwamen, en zei: “Ik wil opstaan en hen tegemoet gaan.” Toen Jozef echter uitgegaan was, zei hij tegen Simon: “Het schijnt mij, alsof de komenden waarzeggers zijn; want zie, elk ogenblik kijken ze naar de hemel op en spreken met elkaar. Maar ze schijnen ook vreemdelingen te zijn, omdat hun uiterlijk van het onze verschilt; want hun kleding is zeer rijk en hun huidskleur heel donker, ze hebben mutsen op hun hoofd, en hun gewaden schijnen me zacht te zijn, en aan hun benen hebben ze beenbekledingen. En zie, ze zijn blijven staan en kijken me aan, en zie, ze hebben zich weer in beweging gezet en komen hierheen.’”
Of de ‘magiërs’ inderdaad uit India kwamen, kan nu niet meer bewezen worden; werkelijk verbluffend is echter de overeenstemming van de geschiedenis van de drie wijzen met de verhalen over de manier waarop ook nu nog in Tibet de nieuwe incarnatie van gestorven boeddhistische hoogwaardigheidsbekleders gevonden wordt. Hoe een dergelijke zoekactie zich volgens oeroude overgeleverde rituelen afspeelt, ziet men heel goed in de verhalen van de tegenwoordige dalai-lama over hoe hij zelf gevonden werd47 en in het boek van de Oostenrijker Heinrich Harrer48, die zeven jaar aan het hof van de god-koning in Lhasa geleefd heeft.
Volgens die verhalen maakte de dertiende dalai-lama al korte tijd voor zijn dood, in 1933, zinspelingen op de manier waarop en waar hij wedergeboren zou worden. En toen de dode in de traditionele lotushouding naar het zuiden kijkend in het Potala-paleis opgebaard zat, was zijn gezicht op een ochtend naar het oosten gekeerd. En op een houten verhoging, die in noordoostelijke richting naast de schrijn stond, waarop het dode lichaam zat, verscheen plotseling op geheimzinnige wijze een stervormige paddestoel. Op grond van deze aanwijzingen ondervroegen de hogere lama’s – volgens een magisch ritueel – een monnik in trancetoestand, die als orakel fungeerde. Deze wierp een wit gelukslint naar het oosten en bovendien werden ten noordoosten van Lhasa merkwaardige wolkenformaties waargenomen. Daarna kregen de magiërs twee jaar lang geen aanwijzingen meer. Tenslotte volgde de intussen aangestelde regent een inspiratie en maakte een pelgrimstocht naar het negentig mijl verwijderde heilige meer van Lhamoi Latso bij Tshö Khor Gyal. In het spiegelende oppervlak kan men, volgens het geloof van de Tibetanen, de toekomst zien. Na dagenlange meditatie-oefeningen had de regent een visioen van een klooster van drie verdiepingen met vergulde daken en met daarnaast een klein Chinees boerenhuis waarvan het dak mooi versierd was met groene daktegels. Bovendien verschenen hem de drie Tibetaanse letters ah, ka en ma. Een uitvoerige beschrijving van dit visioen werd opgeschreven en streng geheim gehouden. Vol vertrouwen en dankbaarheid voor de goddelijke aanwijzing keerde de regent naar Lhasa terug en werd in het paleis het zoeken voorbereid.
Een beslissende rol komt daarbij toe aan de uitspraken van de astrologen, zonder wier berekeningen geen belangrijke stappen worden ondernomen. Eindelijk werden in 1937 vanuit Lhasa verscheidene expedities uitgestuurd om, in overeenstemming met de hemelse voortekenen, in de aangegeven richting naar het heilige kind te zoeken. Bij elke groep waren wijze, adellijke, hooggeplaatste lama’s. Naast hun bedienden had iedere groep ook kostbare geschenken bij zich, die deels uit de persoonlijke bezittingen van de overledene stamden.
Deze geschenken dienen aan de ene kant om de nieuwe dalai-lama te eren, maar aan de andere kant ook als test om de incarnatie te identificeren. Theoretisch kan de overledene vele duizenden kilometers van zijn vroegere werkplaats opnieuw geboren worden en ook in het geval van de veertiende dalai-lama voerde het zoeken voorbij de grenzen van centraal Tibet naar het onder Chinees beheer staande district Amdo in de regio van Dokham. In deze omgeving waren toen nog allerlei kloosters, omdat hier de reformator van het lamaïsme, Tsong Kapa, geboren werd. De groep vond een aantal jongens, van wie echter geen de instructies volgde. Eindelijk kwam de groep in de winter bij het dorp Taktser bij het klooster van drie verdiepingen van Kumbum dat vergulde daken heeft, en niet ver er vandaan stond ook een mooie kleine boerenhofstee met een turquoise dak en gebeeldhouwde omlijstingen. Dit alles kwam precies overeen met het visioen van de regent.
Daarop verkleedden twee hoge adellijke lama’s zich als bedienden en een jonge monnik gaf zich uit voor hun meester. Deze verkleedpartij was bedoeld om de werkelijke bedoeling voorlopig te verbergen, om onnodige opwinding te vermijden en om rustig de gebeurtenissen af te wachten. Samen met twee ambtenaren van het plaatselijke klooster betraden de monniken het huis. De twee hoge geestelijken, onder wie lama Kewtsang Rinpotshe van het klooster Sera uit Lhasa, werden als vermeende bedienden in de keuken gebracht, terwijl men de anderen in de mooie kamer noodde. In de keuken speelden ook de kinderen van het gezin en op het moment dat de verklede Rinpotshe in de keuken plaatsnam, sprong een bijna tweejarige jongen op de lama toe en ging op zijn schoot zitten. Om zijn hals droeg de geestelijke de rozenkrans van de overleden dertiende dalai-lama. De jongen scheen hem op de een of andere manier te kennen en trok eraan om hem te krijgen. De lama beloofde de jongen hem de ketting te schenken als hij kon raden wie de gast was en het kind antwoordde meteen ‘Sera-aga’, dat in het plaatselijke dialect ‘lama van Sera’ betekent. Dat de jongen in de armoedig geklede man een lama herkende, was al verbazend, dat hij echter meteen zijn herkomst uit het klooster Sera herkende, was zelfs voor deze monnik, voor wie mystieke gebeurtenissen aan de orde van de dag zijn, verbijsterend. Toen vroeg de lama nog naar de naam van de zogenaamde meester en de jongen antwoordde daarop ‘Lobsang’. De bediende heette inderdaad Lobsang Tsewang.
De edelen observeerden het kind de hele verdere dag en ze moesten zich bedwingen om hem niet meteen hun eerbied te betuigen, omdat ze al overtuigd waren de incarnatie gevonden te hebben. Maar ze namen eerst afscheid en kwamen een paar dagen later met alle deelnemers aan de expeditie terug. Toen de ouders van het kind nu de processie van hoogwaardigheidsbekleders in vol ornaat voor hun bescheiden huis zagen, begrepen ze dat hun zoon een incarnatie moest zijn. In het naburige klooster Kumbum was enige tijd geleden een geïncarneerde lama gestorven en de boeren geloofden dat hun spruit deze wedergeboorte zou kunnen zijn. Een oudere zoon van de boeren was daarvoor al aan een test onderworpen.
Het is niet ongewoon dat gereïncarneerde kinderen zich voorwerpen en mensen, die ze uit hun vroegere leven kennen, herinneren en sommigen kunnen zelfs geschriften reciteren, hoewel ze ze niet geleerd hebben. In Tibet zijn veel van dergelijke bewijzen voor een vroeger leven. In het Westen duiken zulke berichten maar zelden in de pers op, omdat men gewoonlijk alleen al de mogelijkheid van de incarnatie van een overledene in een nieuw lichaam niet overweegt.
De vier hoogste ‘bönpos’ van de afvaardiging uit Lhasa werkten met het kind de voorgeschreven tests af. Eerst lieten ze hem twee nagenoeg identieke zwarte rozenkransen zien, waarvan er een van de dertiende dalai-lama was. Het kind pakte zonder aarzelen de juiste, legde hem om zijn hals en danste van vreugde de kamer rond. Daarna werd dezelfde proef met andere kostbare rozenkransen gedaan. Toen bood de delegatie het kind twee verschillende trommels aan, een grote, die kostbaar en met goud versierd was, en een eenvoudige, die de overledene had toebehoord. Het kind pakte deze ook en sloeg erop, op de manier waarop de trommels tijdens de ceremonieën geslagen worden. Tenslotte werden twee wandelstokken aangeboden. De jongen raakte eerst de verkeerde stok aan, hield zich toen echter in, bekeek beide een ogenblik en koos toen toch de stok die van de god-koning geweest was. De toeschouwers die zich hadden verbaasd over de aarzeling, hoorden meteen van Rinpotshe dat de dertiende dalai-lama de andere stok ook een poosje gebruikt had, maar dat hij hem toen aan lama Kewtsang had gegeven.
(In dit aanbieden van waardevolle bezittingen van de overleden koning ziet men duidelijk de overeenkomst met de kostbare geschenken die de wijzen uit het Oosten het kind Jezus brachten. Duidelijk wordt ook, waarom het kind een bepaalde leeftijd bereikt moet hebben voor het aan zo’n test kan worden onderworpen.)
Bij deze bewijzen kwam nog de verklaring van de drie letters die de regent gezien had. Men geloofde dat de eerste letter, ‘ah’, voor Amdo stond, het district waar de jongen gevonden werd. De twee andere letters ‘ka’ en ‘ma’ konden het kleine klooster Ka(r)ma Rolpai Dorje op een berg boven het dorp Taktser betekenen, waar de dertiende dalai-lama een aantal jaren tevoren verbleven had, toen hij op de terugreis uit China was.
Indertijd was het bezoek een sensatie voor de gehele omgeving en onder de mensen die van hun god-koning de zegen ontvingen, bevond zich ook de toen negenjarige aanstaande vader van de nieuwe incarnatie. Verder wordt verteld dat de dertiende dalai-lama een blik op het desbetreffende boerenhuis geworpen had en daarbij wat weemoedig gezegd had dat deze hoeve zo’n mooie, vredige plaats was. Het is ook overgeleverd dat de dalai-lama tenslotte een paar laarzen (jasjes) in dit kleine klooster achterliet, wat men achteraf als een symbolische daad zou kunnen beschouwen. Na al deze bevestigingen waren de afgezanten volkomen zeker van hun zaak: ze hadden de juiste incarnatie gevonden. In geheimtaal telegrafeerden ze alle details van hun ontdekking via China en India naar Lhasa, van waar ze het bevel kregen om alles onder de strengste geheimhouding af te wikkelen, zodat de Chinezen de politieke handeling niet door een intrige in gevaar konden brengen.
Omdat het zoeken zich op Chinees gebied afspeelde, moest men de autoriteiten misleiden om te verhinderen dat de jonge koning in handen van de Chinezen viel. Men verklaarde de gouverneur van de provincie, Ma Pufang, dat men de jongen wilde meenemen naar Lhasa, waar uit een aantal kandidaten de dalai-lama gekozen zou worden. Ma Pufang verlangde eerst 100.000 Chinese dollar voor het afgeven van het kind en toen men hem die bereidwillig betaalde, verlangde de gouverneur nog eens 300.000 dollar. De delegatie vreesde dat, als ze zou toegeven, hij zou vermoeden dat de juiste god-koning gevonden was en dat China ‘om hem te beschermen’ troepen zou willen meesturen naar Lhasa. Ook hier valt duidelijk de parallel op met de situatie in Jeruzalem, waar het goddelijke kind heimelijk het land uit gebracht moest worden om het aan Herodes in de Romeinse provincie te onttrekken: ‘Toen Herodes zag, dat hij door de wijzen misleid was, ontstak hij in hevige toorn.’ (Matt. 2:16)
Om veiligheidsredenen werd de briefwisseling tussen Amdo en Lhasa via boden gevoerd, wat steeds verscheidene maanden kostte. Zo duurde het nog twee jaar tot de karavaan met de delegatie, het kind en zijn familie naar Lhasa vertrok. Pas na een maandenlange tocht bereikte de stoet de grenzen van Tibet, waar een minister met zijn gevolg de reizigers opwachtte en met een brief van de regent de keus van de dalai-lama bevestigde. Pas hier hoorden de nietsvermoedende ouders dat hun zoon niemand minder dan de nieuwe heerser van Tibet was.