Boeddhistische ideeën in de leer van Jezus
De nauwe relatie tussen de ethiek van de Boeddha en die van Jezus is algemeen bekend. Beiden verbieden doden, stelen, liegen en ongeoorloofd geslachtsverkeer. Beiden verlangen eerbiedigen van de ouderen. Beiden prijzen de vredelievendheid in het hart. Beiden willen het kwaad overwinnen door het goede, beiden prediken liefde voor de vijand, raden aan te beslissen geen onnodige rijkdommen te verzamelen op aarde en genade te laten gelden voor de slachtoffers. De parallellen zijn talrijk en er zijn passages die bijna woordelijk hetzelfde zijn. Boeddha noemde zichzelf een ‘zoon des mensen’ net als Jezus en werd soms ‘profeet’, ‘meester’ en ‘heer’ genoemd. De benamingen van Boeddha als ‘oog der wereld’ en ‘onvergelijkelijk licht’ komen overeen met die van Christus als ‘licht der wereld’ en ‘waarachtig licht’. Boeddha’s idee van zichzelf en zijn rol liggen nauwelijks onder die van de bijbelse Christus. Zo zegt Boeddha: ‘Ik ken het goddelijke en het hemelrijk en de weg die erheen voert. Ik ken het zo goed als iemand die het brahmaloka (het goddelijke rijk) betreden heeft en er geboren werd.’ Of ook: ‘Zij die aan mij geloven en mij liefhebben, zijn bestemd om in het paradijs (nirvana) te komen. Zij die mij geloven en ernaar handelen, zijn zeker van de verlossing (van het lijden der wereld).’ Dit lijkt opmerkelijk op de beloften van Jezus volgens Johannes: ‘Wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven.’ (Joh. 5:24) Of ook: ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven.’ (Joh. 11:25)
Boeddha zegt tegen zijn discipelen: ‘Hij die oren heeft om te horen, die zal horen.’ Door hem gebeuren wonderen, zieken worden genezen, blinden worden weer ziend. Hij schrijdt over de gezwollen Ganges net als Jezus over het meer. En Jezus’ discipelen, die wonderen verrichten, hebben als voorgangers de discipelen van Boeddha. Zoals bijvoorbeeld Petrus over het water loopt, zo doet een discipel van Boeddha dat ook al. En net als Petrus begint te zinken als zijn geloof wankelt, zonk Boeddha’s discipel toen hij uit zijn diepe meditatie kwam over de Boeddha. En net zoals Petrus door de bemoediging van Jezus gered wordt, wordt de discipel van Boeddha gered door het opnieuw verzinken in het geloof aan zijn meester. Het is dus duidelijk dat het Nieuwe Testament dit verhaal overgenomen heeft, omdat het idee van over het water lopende gelovigen in het jodendom totaal onbekend was. In India daarentegen was het wijd verbreid.
Net als Jezus heeft ook Boeddha wonderen geweigerd die alleen dienen om de zucht naar sensatie van de massa te bevredigen. Zo antwoordt de Boeddha een yogi die vijfentwintig jaar van zijn leven besteed heeft aan leren een rivier over te steken zonder zijn voeten nat te maken: ‘Heb je echt je tijd daarmee verdaan? Terwijl je toch de veerman maar een klein muntje had hoeven te geven en hij had je in zijn boot veilig de rivier overgebracht.’ Later echter, in het mahayana-boeddhisme, spelen wonderen een even grote rol als in de christelijke Kerk en in de islam. In elke religie is de massa nu eenmaal eerder onder de indruk door magie, wonderen en uiterlijke garanties dan door de moeilijk bereikbare spirituele waarheid. Een mens heeft veel liever dat iets voor hem gedaan wordt, dan dat iets door hem gebeurt.
Hier wil ik nu een van de verbluffendste overeenkomsten tussen oudere boeddhistische geschriften en het Nieuwe Testament aantonen: de ‘gelijkenis van de arme weduwe’. In de boeddhistische versie geven rijke mensen waardevolle gaven tijdens een religieuze bijeenkomst. Een arme weduwe bezit echter niets anders dan twee kleine munten. Dat is haar hele bezit en toch geeft ze het met vreugde. De priester merkt haar nobele gebaar op en prijst haar daad, zonder op de gaven van de anderen te letten. En dan de parallel in het Marcus-evangelie: ‘En Hij ging tegenover de offerkist zitten en zag met aandacht, hoe de schare kopergeld wierp in de offerkist. En vele rijken wierpen er veel in. En er kwam een arme weduwe, die er twee koperstukjes in wierp, dat is een duit. En Hij riep zijn discipelen en zeide tot hen: “Voorwaar, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft het meeste in de offerkist geworpen van allen, die er iets in geworpen hebben. Want allen hebben erin geworpen van hun overvloed, maar zij heeft van haar armoede erin geworpen, al wat zij had, haar ganse levensonderhoud.’” (Marcus 12:41-44)
Afgezien van de overeenstemming van het hoofdthema vallen in het bijzonder de volgende details op: in beide gevallen gaat het verhaal over een vrouw; beiden offeren in de Kerk; beiden offeren samen met rijke mensen; beiden geven alles wat ze hebben; beiden bezitten twee munten; beiden worden geprezen door iemand die er bij staat; het offer van beiden wordt veel hoger geschat dan de gaven van de rijken. Hier is het bewijs van de afhankelijkheid van de bijbelse tekst van deze vroegere nauwelijks te weerleggen.
Deze analogieën tussen boeddhisme en christendom gaan ook na de dood van hun stichters nog door. Mythen en legenden idealiseren de persoonlijkheden. Al snel na hun dood worden Boeddha en Jezus vergoddelijkt en boven alle andere goden gestileerd. Een mateloos enthousiasme voor wonderverhalen ontstaat. In beide gevallen zijn er eerst geen georganiseerde Kerken, maar slechts kleine gemeenten met gelijke interessen. Al gauw begint echter een inhoudelijke strijd tussen sthaviras en mahasamghikas, de strenge conservatieven en de progressieve krachten binnen de grotere boeddhistische gemeenten. Ook dit komt overeen met de strijd tussen conservatieve jodenchristenen en de progressieve heidenchristenen. In beide religies worden apostelconcilies bijeengeroepen, een in Rajagriha en een in Jeruzalem. En net als de boeddhisten hun dogma’s vastleggen op het concilie van Pataliputra (241 v.C., ongeveer 250 jaar na de dood van Boeddha), doen ook de orthodoxe christenen dit op het concilie van Nicea (325) ongeveer driehonderd jaar na de kruisiging van Jezus.