De evangeliën
Het woord evangelie komt van het Griekse ‘evangelion’ en betekent eenvoudig ‘goede (blijde) boodschap’. Dit begrip bestond al lang in de literatuur voor het christendom het voor de boodschap van Jezus gebruikte. Keizer Augustus werd al ‘heiland van de wereld’ genoemd, en zijn geboortedag noemde men ‘dag van het evangelie’.
Het Nieuwe Testament bevat vier evangeliën, die naar Marcus, Matteüs, Lucas en Johannes genoemd zijn. Ze zijn een willekeurige keus uit een groot aantal evangeliën die voor de kanonisering in de verschillende vroegchristelijke gemeenten in gebruik waren. De niet opgenomen teksten werden apocrief (van het Griekse apokryphos = verborgen, geheim) genoemd. Vele zijn vernietigd, maar een paar van de nog bestaande zijn zeer dubbelzinnig en werpen een raadselachtig licht op de persoon van Jezus van Nazaret. Door het grote aantal verschillende sektarische meningen liep de vroeg-chriselijke gemeente gevaar in talloze ondergroepen te versplinteren en er dreigden inter-christelijke geloofsoorlogen uit te breken. De Romein Afamianus Marcelinus (4e eeuw na Chr.) beschrijft de situatie zo: ‘Zelfs wilde dieren kunnen niet zo bloeddorstig tegen elkaar te keer gaan als sommige christenen tegen hun geloofsgenoten.’11 Zelfs kerkleraar Clemens van Alexandrië beschouwt de felle twisten om de verschillende leerstellingen als de grootste hindernis voor de verspreiding van het geloof.12 En de kritische Celsus schrijft in de tweede eeuw dat de verschillende groepen alleen nog door het woord ‘christen’ met elkaar verbonden waren.13 Bij deze veelheid aan totaal verschillende geschriften over het leven van Jezus, zijn daden en zijn woorden, zien een paar leidende figuren van de jonge Kerk maar één uitweg uit de chaos, die tot volledige ontwrichting van de weerstrevende gemeenten moet leiden. Eenwording is alleen mogelijk als men kan besluiten tot het vastleggen van bepaalde uitgezochte en met elkaar in overeenstemming gebrachte evangeliën. Kerkvader Papias doet omstreeks het jaar 140 een dergelijke poging. Hij faalt echter door de weerstand van de verschillende gemeenten. Pas tegen het eind van de tweede eeuw lukt het Irenaeus onder bedreiging van goddelijke sancties de vier ook nu nog geldige evangeliën te kanoniseren door als criterium voor hun authenticiteit aan te geven dat deze vier steeds op een discipel van Jezus teruggevoerd kunnen worden. Dat bleek echter toen al niet helemaal probleemloos. Want wanneer en hoe deze evangeliën precies ontstaan zijn, kon en kan nu nog niet nagegaan worden, omdat noch een oergeschrift noch een vroege verwijzing naar zo’n oergeschrift bestaat. Er kan zelfs niet bij benadering een datering worden gegeven. De resultaten van een vrij recent onderzoek geven als mogelijke ontstaanstijd voor de tekst van Marcus de periode kort voor het jaar 70, voor de tekst van Matteüs op zijn vroegst kort na 70 en voor de tekst van Lucas tussen 75 en 80 als waarschijnlijk aan; andere omstreeks het jaar 100. Het Johannes-evangelie werd pas in de eerste decennia van de tweede eeuw geschreven. Als Jezus dus omstreeks het jaar 30 gekruisigd werd, liggen tot aan de eerste schriftelijke aantekeningen over zijn bestaan altijd nog twee tot drie generaties, even afgezien van de echte brieven van Paulus, die een bijzondere beschouwing nodig hebben.
De naar Matteüs en Lucas genoemde teksten ontlenen hun inhoudelijke uitspraken voor het grootste deel aan de tekst van Marcus. Daardoor weet men dat het evangelie van Marcus voor dat van Matteüs en Lucas moet hebben bestaan. De kanonieke tekst van Marcus bevat echter een paar verhalen die noch door Matteüs noch door Lucas overgenomen zijn. Zij hebben in plaats daarvan eigen verhalen toegevoegd, die er niet mee overeenkomen of in heel andere bewoordingen geschreven zijn. Dit doet vermoeden dat de beide latere evangelisten een soort ‘oer-Marcus’ als bron gebruikt hebben, waaruit pas later de kanonieke tekst ontstaan is. De theologische geschriften die de hypothese van een dergelijke oertekst vertegenwoordigen, zijn zeer talrijk. Toch meent de theoloog Günther Bornkamm: ‘De poging om een oer-Marcus te construeren, blijft een uitzichtloze inspanning.’
In de tekst van Marcus ligt duidelijk een geheim rond Jezus’ messias-zijn. Jezus laat hier niet verkondigen dat hij de messias is; hij verbiedt zelfs zijn discipelen nadrukkelijk dat te beweren (Marcus 8:30). In de tekst van Matteüs wordt Jezus voorgesteld als de vervolmaker van de Mozaïsche religie en als de door de profeet aangekondigde messias. Dat de evangelist Jezus hier als de mensgeworden openbaring wil afschilderen, is al lang theologisch gemeengoed geworden. Ook de schrijver van de tekst van Matteüs is nu eenmaal geen historicus en wil noch geschiedenis noch een biografie van Jezus schrijven.
De schrijver van het Lucas-evangelie heeft beslist historische gebeurtenissen opgenomen in het verhaal over Jezus’ leven. Desondanks ontstaat er geen samenhangende biografie. Ook hier ontbreekt een chronologisch-historische grondslag omdat er eenvoudig niet meer biografisch materiaal aanwezig was, daar de vroeg-christelijke gemeente niet meer over dergelijke gegevens beschikte. In die tijd al was het beeld van de historische Jezus wegens religieuze motieven ver op de achtergrond geraakt. De tekst van Lucas bevat nauwelijks judaïsmen en richt zich met zijn hellenistische stijl hoofdzakelijk tot Grieken en Romeinen. Jezus is hier niet meer een nationale messias, maar de heiland van de wereld.
Op één punt staat het Lucas-evangelie zelfs in krasse tegenspraak met het Marcus- en het Matteüs-evangelie, waarin er geen sprake van is dat Jezus de apostelen opdraagt in Jeruzalem te blijven. Bij Lucas wordt in hoofdstuk 24 precies het tegendeel beweerd: Ze moeten namelijk ‘... in de stad blijven, totdat gij bekleed wordt met kracht uit den hoge.’ (Lucas 24:49).
Ook in het naar Lucas genoemde apostelverhaal wordt de verwijzing naar de aanwezigheid van de apostelen in Jeruzalem uitdrukkelijk herhaald. De auteur probeert weer te geven dat het christendom vanuit het centrale punt Jeruzalem begonnen is, hoewel het een historisch feit is dat er in die tijd al op andere plaatsen christelijke gemeenten waren. Zo creëert hij ook het Pinksterwonder, om te ‘bewijzen’ dat van daar uit het bestaan van christelijke gemeenten buiten Palestina verklaard kan worden. Door een ‘goddelijk’ wonder ontvangen de discipelen plotseling de gave om in ‘vreemde tongen’ te spreken, waarmee ook het bezwaar van eventuele moeilijkheden met elkaar verstaan heel eenvoudig uit de weg geruimd is.
Het zogenoemde Johannes-evangelie is zonder twijfel het jongste van alle kanonieke verhalen over het leven van Jezus. Vroeg-christelijke geschriften vertellen voor het eerst omstreeks het midden van de tweede eeuw over het bestaan ervan. Enkele zinnen van een door de Engelse historicus Grenfell ontdekte, in het Grieks geschreven, papyrus, doen het ontstaan van het evangelie pas in het begin van de tweede eeuw vermoeden. Het is eigenlijk een filosofisch werk dat de eerste drie evangeliën aanvult. Kerkvader Irenaeus beweert dat Jezus’ lievelingsdiscipel Johannes de auteur is, maar dit kan met zekerheid worden uitgesloten doordat deze eenvoudige visser uit Galilea noch in de theologie noch in de filosofie en de manier van uitdrukken van het Grieks zo uitgebreid ontwikkeld kan zijn geweest als de auteur van dit evangelie zonder twijfel was. Het Johannes-evangelie maakt alle authentieke verhalen over Jezus’ leven volkomen ondergeschikt aan een op hem gebaseerde religieuze filosofie. Op grond hiervan en vanwege het feit dat tussen het schrijven van de tekst en de kruisiging van Jezus minstens 80 jaar liggen, kan het onderzoek naar het leven van Jezus niet steunen op het Johannes-evangelie.
In de nieuwere tijd speelt de zogenaamde ‘mondelinge overlevering’ in bijna de totale evangelische literatuur een belangrijke rol. Rudolf Bultmann is van mening dat deze mondelinge overlevering al in de eerste Palestijnse christengemeente ontstaan is. Ze kan tot de oudste overlevering van deze gemeente gerekend worden. Toch zet Bultmann verder uiteen: ‘Er bestaat geen zekerheid dat de woorden van die oudste laag werkelijk door Jezus zijn gesproken. Misschien gaat ook deze laag al terug op een ingewikkeld historisch proces.’ En verder: ‘De traditie verzamelt belangrijke woorden, vervormt ze en vermeerdert ze door aanvullingen. Bovendien verzamelt ze ook andere uitspraken. En sommige zo in de mondelinge overlevering opgenomen woorden worden Jezus zelf in de mond gelegd.’
Tegenwoordig zijn historici in staat bijna de gehele levensloop van Pilatus of Herodes weer te geven — personen die alleen aan interesse winnen doordat ze in de ruimste zin met Jezus te maken hadden. Ook voor andere tijdgenoten en grote persoonlijkheden uit nog vroegere tijdperken kunnen de levensdata nog volledig genoemd worden. Over Jezus daarentegen bestaan van zijn eerste levensjaar tot het jaar 30 n.C. maar een paar onbetekenende zinnen met weinig commentaar, waarvan men het documentaire karakter ook nog sterk moet betwijfelen. De Tübinger nieuwtestamenticus Ernst Kasemann vatte de resultaten van het onderzoek naar het leven van Jezus als volgt samen: ‘Wat in het Nieuwe Testament over Jezus verteld wordt, moet in een ronduit verpletterende mate niet-authentiek genoemd worden.’ Van de historische Jezus zelf stammen waarschijnlijk maar een paar woorden van de bergrede, de woordenstrijd met de farizeeën, een paar gelijkenissen en allerlei kleine stukjes’.14 De exegeten zijn het oneens over welke woorden van Jezus inderdaad historisch zouden kunnen zijn. De godsdiensthistoricus Joachim Jeremias noemt er in zijn boek ‘Unbekannte Jesus-Worte’ maar eenentwintig die zeker uit de mond van Jezus afkomstig zijn.15 En de kritische theoloog Bultmann meent: ‘Het karakter van Jezus, het duidelijke beeld van zijn persoonlijkheid en zijn leven is voor ons niet meer herkenbaar.’16