Krishna en Christus
Volgens de oudste bronnen verscheen op zijn minst vierduizend jaar voor onze jaartelling Vishnu in de gedaante van een man aan de uit het koningshuis stammende maagd Devanaki (= de voor God geschapene). Devanaki raakte in extase en werd door de geest Gods, die haar in de glans van zijn goddelijke majesteit tegemoet trad, ‘overschaduwd’ zodat ze zwanger raakte. Een profetie uit de Atharva-veda geeft de gebeurtenis als volgt weer: ‘Gezegend zijt ge, Devanaki, onder de vrouwen, wees welkom onder de heilige rishi’s. Ge zijt uitverkoren tot werken van verlossing ... Hij zal komen met een stralende kroon, hemel en aarde zullen vol vreugde zijn ... Maagd en moeder, wij groeten u, gij zijt ons aller moeder, want uit u wordt de verlosser geboren. Gij zult hem Krishna noemen.’
Volgens de Bhagavad-gita was de koning van Madurai echter door een boze droom gewaarschuwd, dat uit de dochter van zijn zuster Lakmy een koning geboren werd, die nog machtiger zou zijn dan hij zelf. De maagd Devanaki verborg zich met het pasgeboren kind bij herders in het veld en door een wonder ontkwam het kind aan de soldaten die de koning uitgezonden had om alle pasgeboren kinderen te laten doden.
Volgens de enigszins andersluidende teksten van de Atharva-veda zag de koning Kansa van Madurai een vallende ster neerkomen, en hij vroeg een brahmaan naar de betekenis. De wijze antwoordde hem dat de wereld verwaarloosd was en dat de zucht naar goud en het verdorven leven van de mensen God bewogen hadden om hen een redder te zenden. De ster was Vishnu, die in het lichaam van zijn nicht Devanaki vlees geworden was; dit was degene die alle misdaden zou bestraffen en de mensheid op nieuwe wegen zou leiden. Buiten zichzelf van woede liet de koning daarop de brahmaan en alle pasgeboren mannelijke kinderen doden.
Over de jeugd van Krishna bestaan vele verhalen die heel poëtisch zijn macht en wezen verheerlijken. Net als de kleine Jezus in de apocriefe evangeliën is ook Krishna als kind al in staat alle mogelijke wonderen te verrichten. Zo doorstaat hij vele gevaren die hem door zijn oom Kansa bereid worden. Eens sluipt een slang in zijn wieg, maar die wordt door hem met zijn blote handen gedood (vergelijk de sage van de jonge Herakles). Later strijdt Krishna met de veelkoppige slang Kaliya, overwint haar en dwingt haar de rivier Yamuna te verlaten. De heldendaden van het Indiase wonderkind zouden hele boekdelen vullen. Maar als hij zestien jaar is, verlaat Krishna zijn moeder om in heel India zijn nieuwe leer te verkondigen. Hij spreekt tegen de verdorvenheid van het volk en de vorsten, steunt overal de zwakken tegen de heersers en zegt dat hij op aarde gekomen is om de mensen te verlossen van de erfzonde, de boze geest te verdrijven en het rijk van het goede te herstellen. Hij overwint enorme moeilijkheden, strijdt alleen tegen hele legers, verricht vele wonderen, wekt doden op, geneest melaatsen, laat blinden zien, doven horen en lammen lopen.
Tenslotte verzamelt hij een schare discipelen om zich heen, die hem ijverig steunen en die zijn werk moeten voortzetten. Overal snelt het volk hem tegemoet om zijn leer te horen en zijn wonderen te zien. Men vereert hem als een god en noemt hem de ware verlosser die de vaderen geprofeteerd was.
Af en toe trekt Krishna zich ook terug. Laat zijn discipelen alleen om ze op de proef te stellen en keert terug als de situatie moeilijk wordt.
De machthebbers beschouwen de groeiende gemeente met ongenoegen en proberen de beweging te onderdrukken, hetgeen hen echter niet lukt.
Ook Krishna wil eigenlijk geen nieuwe religie verkondigen, maar alleen het bestaande vernieuwen en van alle slechte uitwassen en onreinheden zuiveren. Hij spreekt in poëtische parabelen, aforismen en gelijkenissen, die sterk aan de vertellingen van Jezus doen denken. In de Bhagavad-gita zijn deze overpeinzingen beschreven, die zijn hoge, reine moraal en verheven levensbeschouwing voor iedereen begrijpelijk weergeven. Zo leert Krishna zijn aanhangers met de armen te delen, naastenliefde, zelfrespect, goed te doen alleen omwille van het goede, en hij onderwijst het geloof in de nooit versagende goedheid van de schepper. Hij gebiedt kwaad met goed te vergelden, zijn vijanden lief te hebben en hij verbiedt wraak. Hij troost de zwakken, veroordeelt de tirannen en helpt de ongelukkigen. Hij leeft zelf in armoede en wijdt zich aan de armen en geslagenen. Hij is vrij van persoonlijke bindingen en bepleit kuisheid.
Net als Jezus leidt Krishna het leven van een zwervende bedelmonnik.
Er bestaat ook een transfiguratie van Krishna; de zoon van God toont zich aan zijn lievelingsdiscipel Arjuna in zijn duizendvoudige, veelsoortige goddelijke gedaante en zegt hem: ‘Wie zijn werken om mijnentwil doet, wie zich volledig aan mij overgeeft, wie vrij is van de hang naar de dingen van de wereld en zonder vijandschap tegen alle wezens, die bereikt mij.’ (Bhagavad-gita, 11e gezang)
Tenslotte wordt Krishna door zijn vervolgers gedood en aan een boom gehangen. Als zijn discipelen echter het lijk zoeken, kunnen ze het nergens vinden omdat hij naar de hemel is opgestegen.
De Krishna-legende is waarschijnlijk de oudste bron voor de mystieke Christus. Even verbazend zijn echter ook de overeenkomsten met de legende van Dionysos (ongeveer achtste eeuw v.C.). Naast de hoge Griekse en Romeinse cultuur heeft ook het oude Iran, door zijn verlossersfiguren met daarin eschatologische (op de laatste dingen gerichte) en apocalyptische voorstellingen de christelijke religie beslissend beïnvloed.
Zarathoestra en Mithras zijn de opvallende religiestichters in de Perzische geloofswereld, die als god-mensen de vastgeraakte overleveringen hervormd hebben. Voor het optreden van Zarathoestra was de religieuze voorstellingswereld in Oost-Iran bijna identiek aan die van het oude India.