4. Het geheim van Jezus

Proberen de historische Jezus te beschrijven, lijkt op in de scheikunde proberen een atoomdeeltje te lokaliseren en zijn lading te bepalen. Het deeltje zelf is niet onmiddellijk te herkennen, maar in een proefopstelling zijn lijnen te zien die de banen van de erdoor in beweging gebrachte grotere deeltjes achterlaten. Als men deze sporen terugvolgt tot hun gemeenschappelijke oorsprong, kan de kracht berekend worden die nodig is om de deeltjes te bewegen. Zo kan men de niet zichtbare oorzaak reconstrueren en beschrijven. In het geval van Jezus komen er echter twee hindernissen bij die de zaak nog moeilijker maken. Aan de ene kant heeft de christelijke Kerk bijna alle getuigenissen vernietigd, die een reconstructie van de historische gebeurtenissen mogelijk hadden kunnen maken; aan de andere kant was Jezus al tijdens zijn leven gedwongen om zelf een geheim te bewaren, om zo veel mogelijk aan zijn tegenstanders te ontkomen. Over zijn persoon hangt in elk geval de sluier van het geheimzinnige en het mysterieuze. Over de gebeurtenissen die zijn persoon betreffen, heerst een zekere onduidelijkheid die ruimte laat voor vele vermoedens. Deze onduidelijkheid leidt tenslotte tot algemene radeloosheid. Wat het wezen en de persoonlijkheid van Jezus voor ons uitmaakt, is dus minder zijn geschiedkundig bewijsbare verschijnen, dan een ‘bovenhistorische werkelijkheid’ die zich via de geschiedenis meedeelt. Hier stoot men altijd op een onoverschrijdbare grens, op een barrière van de natuurlijke verklaarbaarheid en van het begrip. Alle vragen monden altijd uit in die ene, die Jezus’ tijdgenoten al stelden: Wie is Hij? (Marcus 4:41)

Dat in het algemeen verschillende antwoorden mogelijk zijn, ligt aan het wezen van de historische Jezus: een eigenaardige dialectiek of spanning tussen verhulling en onthulling. Daartoe behoren de zwijggeboden van Jezus, het onbegrip van de discipelen en de woorden over de mensenzoon. Zijn discipelen konden Jezus – in hun samenzijn met de meester – op het laatst al niet goed verklaren en begrijpen. Hij kwam hen vreemd en ondoorzichtig voor, en blijkbaar was hem er ook niet bijzonder veel aan gelegen, om deze ondoorzichtigheid voor het publiek doorzichtiger te maken. De discipelen worden zelfs uitdrukkelijk tot zwijgen gemaand. Volgens de ‘belijdenis van Petrus’ prentte hij hen in, ‘om met niemand over hem te spreken’ (vergelijk Marcus 8:30), en bij het afdalen van de berg der verheerlijking verbood hij hen ‘dat zij iemand zouden vertellen, hetgeen zij gezien hadden’. (Marcus 9:9) Net zo gedraagt hij zich bij de genezingen. Steeds weer wordt verteld dat Jezus de genezenen verbood verder te vertellen wat hen overkomen was.

De van melaatsheid verlosten joeg hij meteen weg met de woorden: ‘Zie toe, dat gij niemand iets zegt.’ (Marcus 1:44 en volgende)

De mensen die bij de opwekking van de dochter van Jaïrus waren, droeg hij nadrukkelijk op, ‘dat niemand dit te weten zou komen...’ (Marcus 5:43) De genezen blinde van Betsaïda stuurde hij naar huis en zei hem: ‘Ga het dorp zelfs niet in.’ (Marcus 8:26) Toch konden wonderen niet geheim gehouden worden en werden ze zelfs luidkeels openbaar gemaakt, zoals bijvoorbeeld bij de genezing van de doofstomme: ‘En hij gebood hun het niemand te zeggen. Maar hoe meer Hij het hun verbood, des te meer maakten zij het ruchtbaar.’ (Marcus 7:36)

Ook de demonen, die in hem de heilige Gods herkennen, (vergelijk Marcus 1:25 en 5:7) beveelt hij te zwijgen. ‘Hij liet de geesten niet toe te spreken, omdat zij Hem kenden.’ (Marcus 1:34) Toch wierpen de onreine geesten zich op hem toen ze hem zagen, en riepen: Gij zijt de Zoon van God. ‘En herhaaldelijk verbood Hij hun, Hem bekend te maken.’ (Marcus 3:11 en volgende)

Discipelen, genezenen en demonen mochten zijn daden niet in het openbaar bekendmaken, ze moesten zelfs helemaal over hem zwijgen. Marcus zegt: ‘Hij wilde, dat niemand wist dat hij in hun buurt was.’ (vergelijk Marcus 7:24; 9:30) Volgens alle schijn geldt dat ook voor de discipelen zelf. Tussen hen en Jezus gaapt een diepe kloof omdat innerlijk onbegrip hen scheidt. Dit wordt meerdere keren duidelijk, als de meester lucht geeft aan zijn woede over zoveel onbegrip; bijvoorbeeld bij de scène waar het schip op het meer door de storm geschud wordt, vallen zo scherpe woorden als: ‘Waarom zijt gij zó bevreesd? Hoe hebt gij geen geloof?’ (Marcus 4:35-41) Of in aansluiting op het wonder van de vermenigvuldiging van het brood: ‘Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart? Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet?’ (Marcus 8:17 en 21) En tenslotte: ‘Begrijpt gij nóg niet?’ (Marcus 8:21)

Als de discipelen een bezeten jongen willen genezen en het hen niet lukt, valt Jezus tegen hen uit: ‘O, ongelovig geslacht, hoe, lang zal Ik nog bij u zijn? Hoelang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem tot Mij.’ (Marcus 9:19)

De laatste vraag kan geïnterpreteerd worden doordat Jezus’ verblijf in Palestina al vanaf het begin als tijdelijke missie bedoeld was en hij het tijdstip van zijn terugkeer naar India voorzag. Raadselachtig is ook zijn eerste openbare optreden in Jeruzalem. Waarom wordt deze zoon van het volk een zo triomfale intocht in de stad bereid, als hij daar toch – volgens het officiële dogma – zeker tot zijn dertigste jaar in de timmermanswerkplaats van zijn vader balken geschaafd heeft en dus voor de inheemse bevolking nauwelijks onbekend geweest kan zijn. Het feit van zijn enthousiaste ontvangst door het volk van Palestina laat echter zeker de conclusie toe, dat hij met een nieuwe, onbekende leer en ongewone praktijken – als bijvoorbeeld het vermogen om wonderen te doen en zieken te genezen – na lange afwezigheid uit de vreemde teruggekeerd is.

Deze veronderstelling doet nu ook de vraag van de Nazarener-doper Johannes in een nieuw licht verschijnen: ‘Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten?’ (Matt. 11:3)

Jezus leefde in India
Jezus_India_Kersten.xhtml
Jezus_India_Kersten_0002.xhtml
Jezus_India_Kersten_0003.xhtml
Jezus_India_Kersten_0004.xhtml
Jezus_India_Kersten_0005.xhtml
Jezus_India_Kersten_0006.xhtml
Jezus_India_Kersten_0007.xhtml
Jezus_India_Kersten_0008.xhtml
Jezus_India_Kersten_0009.xhtml
Jezus_India_Kersten_0010.xhtml
Jezus_India_Kersten_0011.xhtml
Jezus_India_Kersten_0012.xhtml
Jezus_India_Kersten_0013.xhtml
Jezus_India_Kersten_0014.xhtml
Jezus_India_Kersten_0015.xhtml
Jezus_India_Kersten_0016.xhtml
Jezus_India_Kersten_0017.xhtml
Jezus_India_Kersten_0018.xhtml
Jezus_India_Kersten_0019.xhtml
Jezus_India_Kersten_0020.xhtml
Jezus_India_Kersten_0021.xhtml
Jezus_India_Kersten_0022.xhtml
Jezus_India_Kersten_0023.xhtml
Jezus_India_Kersten_0024.xhtml
Jezus_India_Kersten_0025.xhtml
Jezus_India_Kersten_0026.xhtml
Jezus_India_Kersten_0027.xhtml
Jezus_India_Kersten_0028.xhtml
Jezus_India_Kersten_0029.xhtml
Jezus_India_Kersten_0030.xhtml
Jezus_India_Kersten_0031.xhtml
Jezus_India_Kersten_0032.xhtml
Jezus_India_Kersten_0033.xhtml
Jezus_India_Kersten_0034.xhtml
Jezus_India_Kersten_0035.xhtml
Jezus_India_Kersten_0036.xhtml
Jezus_India_Kersten_0037.xhtml
Jezus_India_Kersten_0038.xhtml
Jezus_India_Kersten_0039.xhtml
Jezus_India_Kersten_0040.xhtml
Jezus_India_Kersten_0041.xhtml
Jezus_India_Kersten_0042.xhtml
Jezus_India_Kersten_0044.xhtml
Jezus_India_Kersten_0045.xhtml
Jezus_India_Kersten_0046.xhtml
Jezus_India_Kersten_0047.xhtml
Jezus_India_Kersten_0048.xhtml
Jezus_India_Kersten_0049.xhtml
Jezus_India_Kersten_0050.xhtml
Jezus_India_Kersten_0051.xhtml
Jezus_India_Kersten_0052.xhtml
Jezus_India_Kersten_0053.xhtml
Jezus_India_Kersten_0054.xhtml
Jezus_India_Kersten_0054_1.xhtml
Jezus_India_Kersten_0055.xhtml
Jezus_India_Kersten_0056.xhtml
Jezus_India_Kersten_0057.xhtml
Jezus_India_Kersten_0058.xhtml
Jezus_India_Kersten_0059.xhtml
Jezus_India_Kersten_0060.xhtml