Wetenschappelijk onderzoek van de lijkwade
Naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van het koninkrijk Italië werd de lijkwade in 1898 weer eens in het openbaar getoond. Daarbij werd de foto-amateur Secondo Pia in de gelegenheid gesteld de doek voor de eerste keer te fotograferen. Na enige pogingen lukte het Pia een bruikbare opname te maken. Toen hij de belichte glasplaat in zijn laboratorium ontwikkelde, deed hij een sensationele ontdekking: het negatief op de fotografische plaat geeft pas een natuurlijk aandoend, levensecht portret van Jezus. Pas door deze volmaakte omkering van de lichtwaarden wordt het gelaat op de doek tot het indrukwekkende portret van Jezus dat wij kennen. Alleen de bloedvlekken vormen een uitzondering en verschijnen op het negatief als lichte vlekken. Alleen al dit feit sluit uit dat de afdruk door een kunstenaar geschilderd kan zijn. Zelfs met de modernste techniek zou een dergelijke volmaakte omkering ook nu nog niet met de hand uitgevoerd kunnen worden. De negatieffoto van Pia vormde het uitgangspunt van de moderne discussie over de echtheid van het linnen.
Recentere foto’s van Guiseppe Enrie uit 1931 bevestigden opnieuw dat er geen schildertechnische aanwijzingen te vinden zijn: geen verf of penseelstreken en geen enkele omtreklijn. De afbeelding van het lichaam gaat geleidelijk over in de doek, er zijn geen duidelijke contouren te zien. De recentere, exactere foto’s veroorloofden de kijker een hele serie nieuwe inzichten:
- Het lichaam op de afbeelding is ongekleed, zoals misdadigers volgens de Romeinse wet inderdaad gestraft, gemarteld en geëxecuteerd werden. Als een kunstenaar een volkomen naakte Jezus afbeeldde, zou dat een onvergeeflijke godslastering zijn geweest.
- Het is duidelijk de afbeelding van een gekruisigde die aan het kruis genageld en niet met leren riemen gebonden was, wat ook gebruikelijk was. Omdat kruisigingen veel voorkwamen, is dit niet voldoende om te bewijzen dat het hier werkelijk Jezus betreft. Omdat deze onmenselijke manier van executeren onder de eerste christelijke Romeinse keizer, Constantijn, afgeschaft werd, moet de doek uit de tijd van voor het jaar 330 afkomstig zijn.
- De haar- en baarddracht van de afgebeelde man was buiten Palestina in het hele Romeinse rijk niet gebruikelijk. Hier mag geconcludeerd worden dat het een aanhanger van de Nazareners is, die tot de gemeenschap van de Essenen behoorden.
- Aan de hand van de doek zijn met zekerheid zes lijdensstaties te herkennen, die in de evangeliën beschreven worden. Artsen bevestigen om te beginnen een sterke zwelling onder het rechteroog en andere oppervlakkige wonden in het gezicht. Deze staan kennelijk in verband met de harde slagen in het gezicht die door de soldaten uitgedeeld werden.
- Ten tweede zijn kleine, duidelijk zichtbare, haltervormige markeringen verdeeld over de hele rugzijde, die plaatselijk ook op de voorzijde van het lichaam overgaan. In totaal zijn meer dan negentig van deze wonden te zien, zodat men niet alleen kan zeggen hoeveel slagen tijdens de geseling uitgedeeld werden, er kan ook gereconstrueerd worden dat er een zogenaamde Romeinse ‘flagrum’ gebruikt werd. Deze speciale gesel had drie leren riemen waaraan aan het einde twee kogels van lood of been bevestigd waren.
- Als derde lijdensstatie herkent men — doordat de geselwonden in de schouderstreek kennelijk door een zware last bevuild zijn — dat de gekruisigde waarschijnlijk werkelijk een tijdlang de dwarsbalk van een kruis gedragen moet hebben.
- De vierde herkenbare lijdensstatie zijn de onregelmatig verlopende bloedvlekken op het voorhoofd en op de achterzijde van het hoofd, die tot een doornenkroon doen besluiten. Het was evenwel geen doornenkrans, zoals door alle kunstenaars in de hele iconografie geschilderd werd, maar het moet een muts zijn geweest, die het hele hoofd bedekte, zoals ook overeenkwam met de oriëntaalse kronen uit die tijd. Een vervalser had zich hier zeker laten leiden door de algemeen bekende vorm van de doornenkroon.
- Het aan het kruis nagelen is als vijfde lijdensstatie duidelijk zichtbaar door de bloedstromen aan handen en voeten. Uit het verloop van de grotere bloedstromen kan makkelijk berekend worden, dat de armen in een hoek van vijfenvijftig tot vijfenzestig graden verticaal uitgestrekt waren. Een van de verrassendste inzichten uit de doek was, dat tot nu toe bijna alle kunstenaars ervan uitgegaan waren dat de spijkers de handpalmen doorboord hadden, terwijl de bloedingen op de doek tonen dat in werkelijkheid de pols doorboord was. Proeven van de Franse chirurg Bardet toonden aan, dat een lichaamsgewicht van veertig kilo voldoende zou zijn om het totale gewicht met spijkers door de handpalmen niet meer te kunnen dragen, ze zouden uitscheuren. Welke vervalser zou dit echter bekend zijn geweest?
- Als laatste lijdensstatie herkent men een vier en een halve centimeter lange wond in de rechterzij, tussen de vijfde en de zesde rib. Uit deze wond schijnt betrekkelijk veel bloed te zijn gevloeid, wat immers ook overeenstemt met het Johannes-evangelie dat vertelt van een verwonding door een lans waaruit meteen ‘bloed en water’ zou zijn gevloeid.
- Boven- en onderbenen vertonen geen tekenen van een tamelijk grote verwonding, hetgeen erop duidt dat de benen inderdaad niet gebroken werden.
De hier opgesomde aanwijzingen tonen aan dat het niet zomaar een gekruisigde kan zijn. De op de doek gevonden feiten sluiten uit, dat alle overeenstemmingen met de evangelieteksten ook op iemand anders betrekking zouden kunnen hebben. De jezuïet en historicus Herbert Thurston, die ervan overtuigd was dat de doek een vervalsing was, schrijft: ‘... Als dit niet de afbeelding van Christus is, werd het naar die afbeelding geschilderd. Bij geen andere persoon sinds het begin van de wereld konden deze details geverifieerd worden.’68
Nog exactere onderzoeken met de modernste wetenschappelijke apparaten waren echter pas mogelijk nadat zich een commissie gevormd had, die zich het wetenschappelijke onderzoek van het graflinnen tot taak had gesteld. In 1969 werden door de Turijnse kardinaal Pellegrino behalve een paar geestelijke hoogwaardigheidsbekleders ook vakwetenschappers uitgekozen, die toestemming kregen de lijkwade systematisch te onderzoeken. In het begin was het maar een kleine groep van elf specialisten die zich met de doek bezighield. In de loop van de volgende jaren waren zelfs hele instituten en universiteiten, tot zelfs het Amerikaanse ruimtevaartorgaan NASA, met het onderzoeken van het linnen bezig.
Tot 1969 hadden alle studies alleen betrekking op foto’s die men van de doek gemaakt had, nu mocht hij eindelijk voor het eerst twee dagen lang rechtstreeks onderzocht worden. Opmerkelijk lijkt daarbij, dat de commissie en haar werk volkomen geheim gehouden werden; pas in 1976 werden de namen van de leden bekendgemaakt. De resultaten van deze eerste experimenten waren nog heel mager: behalve dat men kleurenfoto’s maakte, werden een paar plaatsen van de doek met de microscoop bekeken, ook onder inwerking van ultraviolet en infrarood licht. Een afsluitend rapport beval voor nieuwere onderzoeken op een later tijdstip een serie wetenschappelijke tests en het nemen van kleine proeven aan.
De in ballingschap levende Italiaanse koning Umberto II van Savoye, die nog altijd de rechtmatige eigenaar van de lijkwade was, stemde in de wens van de experts toe. In 1973 kon de doek gedurende drie dagen doelgericht en planmatig onderzocht worden, voor hij in een televisie-uitzending ‘live’ aan een miljoenenpubliek getoond werd, waarbij paus Paulus VI een toespraak hield.
In de voorgaande jaren trok een Duitse sindonoloog (= lijkwade-onderzoeker) door een groot aantal spectaculaire publikaties de aandacht. Hij beweerde dat de doek het ondubbelzinnige bewijs leverde dat Jezus bij de kruisafname niet werkelijk dood geweest kon zijn. Hans Naber (alias Kurt Berna, alias John Reban) verkondigde over de hele wereld luidkeels dat een lijk niet meer kon bloeden op de manier als de bloedvlekken op het linnen in het geval van Jezus lieten zien.69 Naber had zogenaamd in 1947 een visioen gehad waarin Jezus zelf hem verschenen was en hem opdracht had gegeven over de hele wereld getuigenis af te leggen, dat de gekruisigde zich slechts in een toestand van schijndood, een soort coma, had bevonden waaruit hij na drie dagen weer ontwaakt was. De publikatie van de onderzoeken en van de foto’s van de doek gaven Naber eindelijk de gelegenheid om zijn theorieën te bewijzen en het lukte hem een paar vakmensen op te sporen die zijn ideeën met bewijskracht onderbouwden. Het spreekt vanzelf dat dergelijke stellingen door de vertegenwoordigers van de dogmatische kerkleer niet getolereerd konden worden.
Voor de fundamentalistische theoloog professor Werner Bulst waren Nabers beweringen ‘je reinste fantasie’. Wat men als eerste tegen Naber moest inbrengen, was zijn incompetentie, zijn gebrek aan opleiding en het ontbreken van iedere ‘wetenschappelijke ontwikkeling’.70 Omdat Naber in staat was zich wereldwijd gehoor te verschaffen, kon men hem niet doodzwijgen. Het Vaticaan zag zich gedwongen officiële verklaringen uit te geven. De vele vijandigheden waaraan Naber blootstond, brachten hem tenslotte fysiek, psychisch en materieel tot een volledige instorting. De door Naber opgeroepen onzekerheid scheen echter na de nieuwste onderzoeksresultaten van 1973 in één klap verdwenen. In een wetenschappelijk laboratorium is het tegenwoordig betrekkelijk eenvoudig zelfs de kleinste hoeveelheid bloed aan te tonen door een chemische reactietest. De gebruikelijkste methode daarvoor is de zogenaamde ‘peroxide-reactie’: heel kleine sporen van de rode bloedkleurstof hemoglobine maken uit waterstofperoxide zuurstof vrij, die de kleurloze stof benzidine doet oxideren waardoor een blauwe verkleuring ontstaat. Hemoglobine en zijn afbraakprodukt haem zijn zeer stabiele moleculen die normaliter ook nog na eeuwen hun reactievermogen behouden.
Een aantal draden met verschillende bloedvlekken werd voorzichtig uit het weefsel getrokken en in twee onafhankelijke Italiaanse laboratoria onderzocht. Het resultaat was ronduit verpletterend: alle tests verliepen negatief. Blijkbaar waren de vlekken die er als bloed uitzagen toch geen bloed!
Daarbij had juist het bloedspoor op de voeten kunnen bewijzen, dat het bloed was dat na de kruisafname op de doek gestroomd was, en dat zou Nabers theorieën hebben bevestigd.
Natuurlijk is het veel minder moeilijk toe te geven dat de bloedvlekken op de doek het werk van een geniale vervalser zijn, dan te moeten toegeven dat Jezus nog leefde toen hij van het kruis genomen werd. Het bericht van de vervalsing verspreidde zich na de publikatie van het commissierapport in 1976 als een lopend vuur over de hele wereld.
Wat niet gepubliceerd werd, was het feit dat ook geen spoor kon worden aangetoond van een substantie die van een vervalsing afkomstig was. Verzwegen werd ook de beslissende wetenschap dat het betrekkelijk stabiele haem onder de inwerking van grote hitte – waaraan de doek bij de brand van 1532 zonder twijfel blootgesteld was – zijn stabiliteit verliest, oplost en dan dus niet meer aantoonbaar is.
De vraag naar de echtheid van de bloedvlekken zou echter pas een aantal jaren na de onderzoeken van 1973 bevredigend opgelost worden. In 1978 bevond de doek zich precies vierhonderd jaar in Turijn en naar aanleiding hiervan werd hij weer eens openbaar getoond. Tussen 28 augustus en 8 oktober zagen meer dan drie miljoen pelgrims deze kostbaarste relikwie van de christenheid met het waarschijnlijk authentieke gelaat van Jezus. Nog op de avond van de laatste tentoonstellingsdag werd het linnen uit zijn kogelvrije lijst gehaald en op een draaibaar plateau gelegd. In een zaal van het met de kathedraal verbonden Palazzo Reale stonden twee wetenschappelijke teams klaar, die nu een onderzoeksprogramma van twee weken mochten uitvoeren.
Tot de ene groep behoorden enkele Europeanen onder wie zich, behalve de Turijnse specialist voor microscopie Giovanni Riggi, de Milanese patholoog Baima Bollone en de Turijnse natuurkundige Luigi Gonella, ook deze keer weer de Züricher criminoloog Max Frei bevond. De andere groep bestond uit vijfentwintig Amerikanen, specialisten in fototechniek, spectroscopie, röntgenstralenanalyse, computertechnologie, organische chemie en fysica, die voorzien waren van een buitengewone hoeveelheid apparatuur die deels speciaal voor de geplande analyse van de lijkwade geconstrueerd was.
De volgende dagen werden vele fotonegatieven, speciale foto’s, grafieken en tabellen gemaakt, die met behulp van computers in Amerika langdurig onderzocht werden. De verwerking van het totale materiaal is tot op de dag van vandaag niet definitief afgesloten. Sinds 1980 worden echter met onregelmatige tussenpozen door de deelnemende instituten tussenrapporten uitgegeven, en wel grotendeels in wetenschappelijke publikaties.71
Men heeft de doek om te beginnen in zestig aparte velden verdeeld om hem exact te kunnen vastleggen met spectraalfotografie. Daarna werd elk veld met een hele serie verschillende filters gefotografeerd. Deze negatieven vormden de basis voor een groot aantal optische experimenten. In het fotolaboratorium van de NASA werden de licht-donker-waarden van de foto’s gedigitaliseerd (in computertekens omgezet) en daardoor kon men een beeldversterking verkrijgen, waardoor ook kleine details zichtbaar werden die anders voor het oog verborgen bleven. Met deze methode was het mogelijk levensgrote driedimensionele reliëfs van het afgebeelde lichaam te reconstrueren, wat bij een vervalsing geen resultaat op de juiste proporties gegeven zou hebben. Op basis van de reliëfafbeelding kon men ook de maten van het lichaam afleiden: ongeveer één meter tachtig lang en met een gewicht van ongeveer negenenzeventig kilo.
Aan de hand van de licht-donker-waarde kon ook voor alle punten van het laken de afstand tussen het lichaam en de doek berekend worden. Hieruit bleek dat de afbeelding donker was op die plaatsen waar het direct met het lichaam in contact gekomen was, terwijl de intensiteit van het donker zwakker werd naarmate de afstand groter werd. Daaruit konden de onderzoekers concluderen, dat tussen de afbeelding op de doek en de afstand tussen de doek en het lichaam een direct verband bestaat, dat het dus een soort contactafbeelding moet zijn. Daarmee was een lang tevoren uitgesproken vermoeden bevestigd. Bij de onderzoeken met de elektronenmicroscoop van vezels uit het gebied van de afbeelding was vastgesteld dat de afbeelding niet door de een of andere aantoonbare substantie ontstaan was, maar dat de vezels van de doek zelf een donkere verkleuring aan de oppervlakte vertoonden, in tegenstelling tot de vezels waarop geen afbeelding staat.
Eén experiment dat rechtstreeks op de doek uitgevoerd werd, was de zogenaamde ‘röntgenfluorescentiespectraalanalyse’, waardoor het eindelijk mogelijk werd aan te tonen dat de vermoedelijke bloedvlekken inderdaad bloed zijn. Een deel van het linnen werd korte tijd blootgesteld aan een hoge dosis röntgenstralen waardoor de doek op zijn beurt ging stralen — hij fluoresceerde. Omdat iedere molecuul onder inwerking van hoge energie op een bepaalde, hem eigen, manier fluoresceert, kan men de moleculaire structuur van het bestraalde materiaal vaststellen aan de hand van een fluorescentiespectrum. De vlekken vertoonden opvallend grote hoeveelheden van het element ijzer. IJzer is een hoofdbestanddeel van bloed.
Het aantonen van ijzer was voldoende voor de Amerikaanse chemicus dr. Walter McCrone om op de jaarvergadering van de Amerikaanse Vereniging ter Bevordering van de Wetenschap eind 1971 voor de wereldpers te beweren dat dit het bewijs was dat de lijkwade van Turijn niet echt kon zijn.
McCrone vertegenwoordigt de mening dat het ijzer in de vlekken een duidelijke aanwijzing is voor ijzeroxydehoudende verf, die echter pas sinds de veertiende eeuw gebruikt wordt. De chemicus had de doek nooit zelf gezien!
Deze overijlde bewering werd weerlegd door een ander experiment, waarbij men deeltjes van de doek met hydrazine- en mierenzuurdampen behandelde en daarna met ultraviolet licht belichtte. Op deze manier lichten porfirinemoleculen rood op. Porfirine treedt op in een stadium van de haemvorming en geldt als zeker bewijs voor de aanwezigheid van bloed, ook als het haem zelf door de inwerking van hitte vernietigd is.
De methode van de ultraviolet fluorescentiefotografie onthulde dat er twee verschillende soorten brandvlekken zijn. In 1532 smeulde de doek bij de brand in de slotkapel van Chambéry kennelijk in een zuurstofarme omgeving. De roodachtige fluorescentie van de schroeivlekken bewees de historisch vastgelegde smeulbrand in de zilveren bewaarkist. Andere brandsporen vertonen anders gekleurde fluorescentie en dat wijst op een tweede brand met een ‘open’ vuur. Met dit inzicht kan ook de ‘stralingshypothese’ weerlegd worden.
Vele sindonologen waren van mening dat de afbeelding op de doek door een soort bovennatuurlijke straling ontstaan zou kunnen zijn doordat het lichaam van Jezus op het ogenblik van de opstanding een buitengewoon sterke energie uitgestraald zou hebben, waarbij dan de afbeelding van het hele lichaam in het weefsel ‘gebrand’ zou zijn. Omdat de lichaamscontouren op de doek echter helemaal niet fluoresceren, valt het ontstaan door warmtestraling af. Bovendien zou elke soort energiegeladen straling het dunne weefsel ongetwijfeld volkomen doordrongen hebben; de afbeelding van het lichaam tekent zich echter alleen op de oppervlakte van de vezels af.
Maar hoe is de afbeelding dan ontstaan?
Als antwoord op deze vraag werd sinds de ontdekking van het negatief-positief-verschijnsel door Secondo Pia in 1898 een groot aantal meer of minder speculatieve fantastische hypothesen ontwikkeld.
Toch hebben proeven aangetoond dat er ook heel eenvoudige, logische en natuurlijke manieren zijn om een afbeelding te produceren die overeenkomt met die op de lijkwade van Turijn.
De resultaten van de experimenten van de Amerikaanse experts tonen aan dat de sepiakleurige donkerwaarde van de afbeelding veroorzaakt werd door een verandering van de chemische structuur van de cellulose van het linnen. Bij een laboratoriumproef lukte het dezelfde kleurnuancering te veroorzaken door de cellulose van linnen onder inwerking van verschillende oxydatiemiddelen af te breken. Deze oxydatiebeelden werden in de loop der tijd door het verouderingsproces zelfs nog duidelijker. Al in 1924 had de Franse bioloog professor Paul Vignon met zijn experimenten met de zogenaamde ‘vaporografisme-theorie’ uitstekende resultaten geboekt. Vignon bewees dat een zwetend lichaam waarop een stuk linnen gelegd wordt – dat in een mengsel van lichte olie en aloëtinctuur (aloe medicinalis) gedrenkt is – door de omzetting van de chemische bestanddelen van het zweet in ammoniakhoudende dampen een oxydatieproces in de cellulose op gang brengt dat dezelfde verkleuring veroorzaakt als op de lijkwade te zien is. Deze verkleuring is het sterkst waar de doek het lichaam raakt en wordt zwakker naarmate doek en lichaam van elkaar liggen. Dat verklaart ook dat de afbeelding overeenkomt met een fotografisch negatief. Vignon verklaarde dat de afdruk op het linnen in hoofdzaak ontstaan is door de ammoniakdampen die het lichaam vrijmaakt bij de verdamping van koortsige, urinezuurhoudende zwavel. Daarmee zou dan de in de doek opgezogen oplossing van aloë en mirre hebben gereageerd, waardoor ammoniumcarbonaat werd gevormd waarvan de dampen in de vochtige atmosfeer tussen huid en linnen de vezels van de doek in directe verhouding tot het contact met het lichaam donker verkleurd zouden hebben.
De duidelijk donkerder verkleuring van de bloedvlekken komt voort uit een sterkere chemische reactie. Dat bij de graflegging van Jezus een vrij grote hoeveelheid aloë gebruikt werd, beschrijft Johannes: ‘... Hij kwam dan en nam zijn lichaam weg. En ook kwam Nikodemus, die de eerste maal des nachts tot Hem gekomen was, en hij bracht een mengsel mede van mirre en aloë, ongeveer honderd pond. Zij namen dan het lichaam van Jezus en wikkelden het in linnen windsels met de specerijen, zoals het bij de Joden gebruikelijk is te begraven.’ (Joh. 19:38-40)
De op zich overtuigende experimenten van Vignon ontmoetten in 1933 felle kritiek, omdat de voor een chemische reactie noodzakelijke lichaamszouten en de lichaamswarmte die het verdampingsproces bewerkstelligt, bij een lijk niet in voldoende concentratie kunnen optreden. Dat eenvoudige aloë-mirre-mengsels in een vochtige omgeving echter beslist onverwoestbare lichaamsafdrukken achterlaten, was nu evenwel bewezen. De proeven toonden dat zelfs een zeer korte inwerkingsduur van maar vijfenveertig seconden op deze manier zwakke afdrukken doet ontstaan, die op het fotografische negatief duidelijk herkenbare, positieve beelden geven.
Met het vaporografisch ontstaan van de afdrukken kon men aan alle andere speculaties een eind maken. Er zijn echter drie criteria, die niet door de Kerk geaccepteerd worden:
- Volgens de strenge wettelijke voorschriften van een zuiver joods begrafenisritueel had het lijk gewassen en gereinigd moeten worden voor het gebalsemd werd. Afdrukken van bloedvlekken zijn dan niet mogelijk.
- Als het lichaam volgens de voorschriften direct in de lijkwade gewikkeld zou zijn, hadden — in tegenstelling tot het onderste, vlakliggende deel van de doek — vormloze, in de breedte vervormde, afdrukken moeten ontstaan die het portret volkomen misvormd hadden. (Dit argument is echter niet houdbaar, omdat het doordrenkte linnen een zekere stijfheid krijgt waardoor de stof zich nu eenmaal niet naar alle lichaamsvormen voegt, maar het lichaam alleen raakt op de uitstekende delen.)
- Het derde bezwaar tegen Vignons verklaring is het beslissende: Lijken zweten niet en geven geen enkele warmtestraling af. Dit argument heeft in één klap prof. Vignons theorie, waarnaar hij zesenveertig jaar onderzoek heeft gedaan, vernietigd. Zou Jezus echter nog geleefd hebben, dan had wegens de beginnende wondkoorts zelfs rekening gehouden moeten worden met een vermeerderde zweetafscheiding!