Tweede deel - DE OUDE MAN UIT PANAMA

I

Het was begonnen omstreeks drie uur, nogal eigenaardig want een blik was genoeg geweest. De flat op de tweede verdieping boven Vuolto, de melkzaak waar volgens sommigen het beste ijs van Colon werd gemaakt, vormde een hoek en zag zowel op een straat als op de boulevard uit.
Het huis was nieuw, baksteen en cement. Ferchaux had drie kamers gehuurd, waar ze om zo te zeggen niet inkwamen, want heel de dag leefden en sliepen ze zelfs op de veranda die er omheen lag. Het was het uur waarop de zon er het felst op brandde aan de kant van de boulevard. De rolluiken waren omlaag gelaten tussen de ijzeren stangen en lieten overal fijne straaltjes licht en schaduw door, zodat de muren die krijtwit waren, minder naakt leken. Ferchaux lag met halfopen mond en gesloten ogen uitgestrekt op het gespannen linnen van een ligstoel en zijn half openstaande pyjama liet een skeletachtige borstkas zien, bedekt met lange grijze haren.
Zonder veel overtuiging tikte Michel Maudet op een kleine schrijfmachine, waarvan de letter E ieder ogenblik bleef haperen en zo het ritme regelmatig onderbrak; het deed denken aan de stap van een manke, van Ferchaux bijvoorbeeld.
Een vreemdeling had kunnen denken dat hij ingeslapen was. Zelfs de vliegen vergisten zich er nog in, wanneer ze van tijd tot tijd op zijn gezicht kwamen zitten. Maar Michel kende hem te goed, sinds ze hier al drie jaar lang samenwoonden van de ochtend tot de avond en van de avond tot de ochtend, tot hij er misselijk van werd. Reeds hadden ze de sirene van een schip gehoord, verweg in de baai. In werkelijkheid was het geluid maar zwak en vermengde zich met het rumoer van de stad, vooral met de metalen geluiden van de haven. En niet iedereen lette op die sirene zoals Maudet. Wat aan Ferchaux niet had kunnen ontsnappen, was het lawaai dat veroorzaakt werd door de Ford van Dick Weller, zoals iedere keer wanneer die aangeslagen werd. Hij werd gestald op de binnenplaats van het huis ernaast, maar de muren waren zo gehorig dat het wel leek of hij vlak onder de vloer stond te trillen. Ferchaux was niet dommer dan Michel. Ze leefden al lang genoeg daar bij de ingang van het Panama-kanaal om onbewust geluiden van dat soort te vertalen: een schip kwam aan dat om een loods gevraagd had en weldra zou aanleggen, aangezien Dick Weller zijn wagentje al in beweging bracht om naar de pier te rijden.
Over enkele minuten zou het grote zwart en witte schip geluidloos over het zijdeachtige water van het bassin glijden met de hoofden van alle passagiers op een rijtje over de verschansing gebogen als bij een werpspel. In gedachten snelde Maudet erheen, voor Dick Weller uit, politie en douane-beambten opzijduwend, om het rode stof van de kade en de geur van de specerijen en de stookolie in te ademen, alles te zien, te genieten van alles, van de trossen negers en indianen die de ruimen zouden bestormen, van de verkopers van souvenirs en van de gidsen die beslag zouden leggen op het dek van de eerste-klas, van de ernstige passagier met zijn tropenhelm, die zou proberen om de pelikanen te fotograferen, van de in het wit geklede jongedames die elkaar als pensionaatmeisjes zouden velgen de valreep af...
Reeds ging er een luik open in de zijkant van het schip en Dick Weller, sterk en joviaal, sprong met uitgestoken handen aan boord en verdween in de keukens.
Normaal had de middagslaap van Ferchaux al een goed kwartier afgelopen moeten zijn. Eigenlijk was het niet precies een siësta. De oude man beweerde dat hij nooit sliep. Hij strekte zich uit in zijn ligstoel, de handen gekruist op zijn buik en hield de ogen open of sloot ze. Van tijd tot tijd hief zijn borst zich op om te spuwen, te grommen of een van de medicamenten te slikken uit de buisjes en doosjes die op een stoel naast hem stonden. Hij wist dat Michel wachtte, dat hij typte om de tijd zoek te brengen, want dat hij alle gelegenheid zou hebben om op een ander ogenblik de eerste bladzijden van het manuscript — voor de hoeveelste maal nu al? — in het net over te brengen. Waarom verroerde hij zich niet en deed hij alsof hij sliep? Eenvoudig omdat hij wist dat het verwachte schip een Santa was, van de Grace Line. Hij wist dat het de Santa Clara was, die van New York naar Chili voer en dat de scheepscommissaris een jongeman was, ongeveer van dezelfde leeftijd als Michel, dat ze tijdens vroegere landingen kennis hadden gemaakt en vrienden waren geworden. Dat waf genoeg. Hoelang dicteerde Ferchaux gewoonlijk 's middags? Ongeveer twee uur. Als dat tenminste dicteren mocht heten: hij stond op, ging weer zitten, ging met de rug tegen de muur staan, praatte wat voor zich heen met stukken van zinnen, boog zich over de machine en herlas de eerste regels. Was hij, die dacht zo slim te zijn, zo naïef dat hij meende dat het geweldige werk dat hij ondernomen had tot iets zou dienen, dat iemand op een dag zijn boek zou uitgeven en dat er mensen zouden zijn om het te lezen? Sinds een jaar schreef hij dag aan dag zijn herinneringen en legde er zich op toe om er alles in onder te brengen, van gebeurtenissen uit zijn jeugd af tot de kleinste filosofische gedachten toe, die in de wildernis bij hem waren opgekomen, vanaf misschien interessante waarnemingen over het leven van de dieren in het oerwoud of de zeden van de inlanders, tot bijzonderheden over de verwikkelingen met zijn vijand Arondel.
Nooit vond hij dat er nu genoeg over gezegd was. Nauwelijks waser een passage voltooid of hij bemerkte humeurig dat hij essentiële dingen vergeten had, kwelde zich letterlijk om alles bij elkaar te brengen en was, sinds hij die taak op zich had genomen, bang geworden om dood te gaan.
Waarom begon hij nu niet te dicteren? Het was toch al over drieën. Deze keer moest hij toch Dick Weller wel op de binnenplaats horen binnenkomen en zijn bediende, die druk bezig was met het autootje waar ze verse levensmiddelen inlaadden, die bestemd waren voor het schip: vlees, melk, kazen, vruchten, groenten en vis. Doorgaans bleef de Santa Clara niet langer dan drie uur in de haven liggen, alvorens de sluizen binnen te varen.
De waarheid is dat Ferchaux het met opzet deed. En plotseling vond Maudet het bewijs ervan in zijn blik, want op een moment, waarop hij dacht dat er niet op hem gelet werd, had de oude man zijn oogleden geopend om er een kille grijze blik aan te laten ontsnappen, die tegelijk hard en triomfantelijk was! Het mannetje jubelde! Hij lag daar, lelijk en smerig, uitgestrekt in het licht, mager en koortsig, met hopen geneesmiddelen binnen zijn bereik en zijn enige zorg, misschien al sinds hij daar lag en deed of hij sliep, was om Michel te beletten zijn vriend Bill Ligget te ontmoeten!Het was geen verbeelding van Maudet, maar de zuivere en eenvoudige waarheid, de smerige waarheid.
Het was met Ferchaux al zover gekomen, dat hij eronder gebukt ging als zijn metgezel iets plezierigs beleefde en hij was in staat zijn geest urenlang af te pijnigen, als hij het uitgaan van Michel maar op de een of andere geniepige wijze kon verhinderen. Een seconde lang kruisten de blikken van de twee mannen elkaar. Die van Maudet was zwaar van wrok en verachting. De oogleden van de oude man sloegen dicht als de sluiter van een foto-toestel, maar hij bewoog zich niet, hij wist zich goed te houden en volhardde in zijn kleine smerige krijgslist.
Hij was lelijk. Nog nooit was hij zo lelijk geweest. Op een bepaald moment in zijn leven, in de tijd van Lina, toen hij zijn baard liet groeien, was hij bijna mooi.
Tegenwoordig verwaarloosde hij zich nog meer dan in het huis in de duinen. Het gebeurde wel dat hij hele dagen in zijn gore pyjama bleef rondlopen, waaraan altijd knopen ontbraken, en als iemand aan Michel zou hebben gevraagd wat hij het afschuwelijkste op aarde vond, dan had hij beslist geantwoord, dat het de magere, bleke, met wit haar overdekte borstkas was van een oude man. Mager was Ferchaux inderdaad geworden, buitensporig mager en zijn kaakbeen sprong er gewoon uit. Als hij stond scheen het been in de linnen pantalon niet dikker dan de houten stomp die hij weer genomen had in plaats van het rubberbeen.
Ze hadden aan de andere kant van het kanaal kunnen gaan wonen, in Panama, waar het leven bijna hetzelfde was als dat van een Europese grote stad en waar je in de wijk van de legaties comfortabele villa's kon huren.
Ook in Colon zelf waren er een aantal moderne huizen. Maar Ferchaux had de uiterste grens gekozen tussen de wijk van de blanken en die van de negers: aanstonds, wanneer de zon nog een beetje schuiner binnenviel en de rolluiken zouden worden opgetrokken, kon men aan de andere kant van de boulevard de houten huizen zien, waar het wemelde van de kleurlingen. Was het opzet? Ze hadden een huisknecht kunnen hebben die ongeveer blank was, en hun huishouden en keuken had kunnen doen. Ze hadden alleen maar een neger, Elias, die niet eens in huis sliep en die je nooit kon vinden, als je hem nodig had. Het is waar dat Ferchaux ook eigenlijk niet meer at. Hij had zich in zijn hoofd gezet — want een dokter wilde hij niet raadplegen — dat hij maagkanker had en hij voedde zich uitsluitend met melk, vandaar dat er overal in de flat flessen stonden. Die dwanggedachte stelde Michel in elk geval in de gelegenheid om tenminste tweemaal per dag de deur uit te gaan om in een restaurant in de buurt te gaan eten.
De gedachte kwam bij Maudet op om eens een proef te nemen. Hij hield op met tikken, deed de bladen in de dozen, stond op met de beslistheid van iemand die weet waar hij heen gaat en liep naar zijn kamer.
Onmiddellijk sprong Ferchaux als een automaat van zijn ligstoel.
„Waar ga je heen?" Dus: hij bespiedde hem!„Nergens. Ik wacht tot u me het vervolg dicteert. "
„Hoe laat is het?"
„Dat weet u best: half vier. "
„Ik geloof dat ik geslapen heb. "
„Nee. "
Het gebeurde hun nu ieder ogenblik dat ze elkaar aankeken als vijanden, met elkaar praatten op een manier alsof ze elkaar beten, en van elkaar dachten dat ze op de rand van de definitieve ruzie stonden. Daarna zette Michel zich uit gewoonte weer aan het werk. Ferchaux werd kalmer, omringde hem schuchter met allerlei voorkomendheden en zelfs met tederheid en aarzelde niet om zich voor zijn metgezel te vernederen.
„Ik geloof dat het hoog tijd wordt dat ik aan het werk ga, Michel. "
„Waarom?"
Hij wist wat de oude man ging zeggen. Dat was ook weer een truc: poging om medelijden op te wekken.
„Omdat ik het niet lang meer zal maken. Mijn hart houdt het niet meer vol. Op sommige ogenblikken begint het ineens sneller te slaan, dan is het in mijn borst plotseling of er een wekker afloopt, midden in de nacht, die je in je bed doet opspringen. " Maudet met zijn potlood in de hand bekeek hem volmaakt koeltjes — neen, hij voelde geen medelijden. Integendeel, hij walgde er een beetje van. Jaren en jarenlang had Ferchaux alléén in de wildernis geleefd zonder angst voor de dood. En nu overvielen hem eensklaps oude-mannetjes-angsten en -aanstellerijen. Was hij helemaaloprecht? Kwam er ook niet het verlangen bij om Michel tot medelijden te bewegen, zodat hij bij hem zou blijven?
„Gaat u dicteren?"
„Waar waren we gebleven?"
„Bij de mangrove-boom... "
„Wat?"
„Ik zeg: bij de mangrove-boom. U bent met uw boot gemeerd bij een mangrove-boom en u begint beschouwingen over... "
„Ik zou willen dat je op een andere toon tegen me sprak, Michel. *' „Ik spreek zoals ik kan. "
„Vind je niet dat er in je houding af en toe iets boosaardigs zit? Je maakt gebruik en misbruik van mijn sympathie voor je. "
„Een sympathie die erin zou bestaan me aan een ketting vast te leggen in een hoek van de veranda, als u dat kon!"
„Waarom praat je zo?"
„Omdat het de waarheid is en dat weet u best. " inderdaad kenden ze allebei heel goed de werkelijke oorzaak van deze twist. En die was maar zo klein! Michel van de ene kant brandde van verlangen om naar de Santa Clara te snellen. De aanwezigheid van zijn vriend Bill Ligget was eigenlijk alleen maar een excuus. Alle schepen die in Christobal aanlegden, trokken hem op dezelfde manier aan. En zelfs als er geen schepen bestaan hadden, dan had iets anders hem wel naar buiten getrokken, het doet er niet toe wat, het lillende leven in onverschillig welke straat van onverschillig welke stad ter wereld.
Het zou alleen maar nodig geweest zijn zijn geduld niet te verliezen en zich een beetje in te houden; waarschijnlijk zou Ferchaux wel spoedig genoeg gehad hebben van het dicteren en dan was Michel lang voor het vertrek van de Santa Clara buiten geweest. Hij wist dat allemaal wel, maar hij was niet in staat om aan zijn slecht humeur weerstand te bieden.
En ook de oude man wist dat hij ongelijk had. Bovendien schaamde hij zich nog, maar desondanks dicteerde hij twee uur lang met moeite bladzijden die ze de volgende dag toch weer zouden verscheuren.
Hij hield alleen maar op, omdat hij werkelijk uitgeput was. En nog speelde hij komedie in de vage hoop Michel tegen te houden. Hij bracht zijn hand naar zijn borst, slikte pillen en stamelde: „Ben ik niet bleek?"
„U bent zoals altijd. "
„Voel mijn pols eens, Michel. "
„En?... Uw hart slaat precies zoals het mijne, iets minder sterk,maar dat is normaal. "
„Ik krijg vanavond vast weer een aanval. "
„Ik veronderstel dat u er desondanks geen bezwaar tegen heeft dat ik ga eten!"
Hij liep naar zijn kamer. Er stond alleen een bed, een wastafel en tegen de muur was een kapstok gespijkerd. Er was geen behang en er waren geen gordijnen.
Hij waste zich zorgvuldig, gebruikte parfum, deed briljantine op zijn haren en trok een wit, schoon pak aan dat nog kraakte van de stijfsel. Net toen hij naar de trap liep, riep een stem: „Michel!"
En als een kwajongen, met de hoop toch liever niet gehoord teworden, antwoordde hij:„Barst!"
Het toeval wilde dat de Santa Clara nog tot drie uur 's morgens moest wachten, alvorens op haar beurt het kanaal te kunnen binnenvaren. De passagiers profiteerden ervan om aan land te blijven en die avond waren alle kroegen stampvol, de Atlantic met zijn paarse verlichting, de Moulin Rouge, de Tropic, de kleinste nachtgelegenheden. De negers en mulatten die de klanten probeerden te lokken, wisten niet waar ze het eerst aan de gang moesten. De chauffeurs raapten de passagiers zo van de straat op en de twee grootste warenhuizen bleven open tot middernacht. Eerlijk gezegd had Michel Bill Ligget niet gezien; waarschijnlijk had hij dienst en was aan boord gebleven. Hij was wel van plan geweest hem te gaan bezoeken, maar andere plannen hadden hem onderweg opgehouden.
Tenslotte was hij een nog jonge vrouw achterna gelopen, weelderig gevormd met rood haar en in het wit gekleed, die uit de Bazar Parisien kwam.
Om één uur 's morgens zat hij met haar aan een tafeltje achter in de Atlantic, zover mogelijk van het orkest en de dansvloer. Zij was een Amerikaanse weduwe. Ze moest rijk zijn, want ze droeg zware sieraden. Er stonden al drie of vier lege champagne-flessen onder tafel.
Twee tafels van Michel af zat Renée tussen een kleine kale man die onophoudelijk lachte en een andere die zwaarmoedig leek. Van tijd tot tijd glimlachte zij tegen hem en hij tegen haar als mensen die elkaar begrijpen.
Renée was het die Michel op een gegeven moment met haar blik attent maakte op de deur die het cabaret met de bar verbond. Ferchaux stond daar bij de rode voorhang in gesprek met de portier. Ze zagen elkaar uit de verte. De grijsaard maakte een handgebaar om hem te roepen en Michel draaide zijn hoofd om naar de Amerikaanse.
Alles bij elkaar begon het eigenlijk op die manier. Maar het echte begin, dat heel de rest tot gevolg had, dat was de blik geweest die Ferchaux aan zijn halfgesloten oogleden had laten ontsnappen, terwijl Michel op de veranda tussen licht- en schaduwstrepen lusteloos en met bittere gedachten in zijn hoofd op zijn portable aan het tikken was.
En of Ferchaux ook meteen zijn ogen weer gesloten had en gedaan had of hij sliep, het was al te laat: die blik met alles wat erin lag opgesloten, was voor altijd vastgelegd.