33

 

 

 

De volgende ochtend werd Pierre wakker toen hij zijn reisgenoot zwaar hoorde hoesten en hijgen.    ‘Dat klinkt niet zo best,’ zei hij. Hij wierp zijn deken van zich af en rekte zich uit. ‘Kan ik iets voor je doen?’

François zat bij het smeulende vuur. Hij hield een reep stof voor zijn mond en keek Pierre met roodomrande ogen aan. ‘Water. Ik wil graag wat water.’

Toen François het stuk stof voor zijn mond wegnam, zag Pierre dat er bloedvlekken op zaten. ‘Dat ziet er niet goed uit. Ik ben zo terug.’

Al snel was Pierre terug met een bakje water uit een beek in de buurt van hun kamp. Hij goot wat van het heldere, koude nat in een beker. ‘Ik dacht dat het beter met je ging.’

‘Ik ook. Maar ik vrees dat het slechter gaat.’ François pakte zijn plunjezak en haalde er een nieuwe zakdoek uit. ‘Laten we naar Grenoble rijden. Ik ken daar een apotheker, een wijze vrouw, die alles van medicijnen weet. Zij zal me vast en zeker kunnen vertellen wat ik moet doen.’

Pierre fronste zijn wenkbrauwen en zei: ‘Dat lijkt me geen goed idee. Ik heb gezien wat de geneesheren van de koning allemaal aanrichten. Een stelletje slagers zijn het. Van dat soort kwakzalvers valt weinig goeds te verwachten.’

‘Dat ben ik met je eens. Maar met madame Benoít ligt het anders. Ze bezit een grote kennis van alle geneeskrachtige planten en kruiden die God ons heeft geschonken. Waarschijnlijk heb ik gewoon wat bladeren van de wilde kers nodig, of wat siroop van honing met wijn. Ze heeft Madeleine geleerd hoe je allerlei soorten balsems en medicijnen kunt maken.’

‘Hmpf.’ Pierre leek niet geheel overtuigd. ‘Nou, vooruit dan. Als jij denkt dat we naar haar toe moeten gaan, dan sluit ik me daarbij aan. Maar is het wel veilig om de stad in te gaan? Jij komt toch uit dit gebied?’

‘Zolang de soldaten van de koning er niet zijn, ben ik even veilig als op de arm van mijn moeder. We hebben onze mensen altijd eerlijk behandeld. Ze respecteerden ons, we waren geliefd. Ik verwacht niet dat ze anders over ons zijn gaan denken.’

Pierre begon hun spullen in te pakken. ‘Hoe dan ook, als we aan de rand van de stad zijn rijd ik voor je uit om de boel te verkennen. Het laatste wat we willen is een bende dragonders tegenkomen, en al helemaal niet de trawanten van mijn vader. Die zouden je kunnen herkennen.’

‘Prima. Maar ik ben er vrij zeker van dat we onopgemerkt de stad in en uit kunnen glippen.’ François keek naar de opkomende zon. ‘We kunnen met gemak rond het middaguur in Grenoble zijn.’

 

Op een drafje reed Pierre Grenoble binnen. Hij had de naam van de apotheker van buiten geleerd en ook de weg ernaartoe, die François hem had uitgelegd. Toen hij bij het marktplein kwam ging het geklepper van de hoeven van zijn paard algauw verloren in het rumoer. Er liepen vrouwen met hun kinderen, er werd gehandeld bij de marktstalletjes op het plein en voor de winkels stonden rijtuigjes en paarden, vastgebonden aan houten palen. Hier en daar zaten enkele bedelaars, die vermoeid opkeken naar de voorbijgangers, in de hoop een aalmoes te ontvangen.

Pierre reed door naar het adres dat hij van François had gekregen. Daar aangekomen zag hij echter geen uithangbord dat zou kunnen aangeven wat het beroep van de bewoonster van het pand was. Hij bond zijn paard aan een hek voor het huis, liep naar de voordeur en trok aan het touw van een kleine bel naast een geopend raam. De vensterbank onder het raam stak uit naar buiten en fungeerde blijkbaar als toonbank.

Er verscheen een gerimpelde oude vrouw achter het raam, die Pierre onderzoekend aankeek. Ze had een vijzel in haar hand, waar ze met een stamper in maalde; de geur van lavendel, tijm, salie en andere kruiden dreef door het raam naar buiten.

‘Wat kan ik voor u doen, jongeman?’ De oude vrouw zette de vijzel op de vensterbank en veegde haar handen af aan haar schort. Ze droeg een nauwsluitend kapje om haar hoofd, waar een lange, grijze vlecht onder vandaan kwam. De koorden van het kapje hingen los over haar schouders. ‘Ik heb een zeer breed kruidenassortiment. Er zit vast iets bij voor wat u mankeert.’

‘Iets tegen de hoest.’

‘Oui, monsieur. Wat voor soort hoest? Droge hoest? Vastzittende hoest? Slijmerige hoest? Aanhoudende hoest? Een kuch? Vanuit de keel of op de borst?’

‘Wat veel soorten…’ Pierre leunde op de toonbank. ‘Een zeer zware, aanhoudende hoest, die vergezeld gaat van…’

De oude vrouw keek Pierre met opgetrokken wenkbrauwen aan.

‘Die vergezeld gaat van bloed in het slijm.’

‘Aha. U ziet er anders gezond uit. Is het voor uzelf?’

‘Nee, voor mijn reisgenoot. Hij is… Hij ligt ergens te rusten.’

‘Aha. Een ogenblikje, ik doe de deur voor u open.’

Terwijl hij stond te wachten vroeg Pierre zich af hoeveel hij de oude vrouw kon vertellen. Moest hij haar zeggen dat de vroegere meester van deze streek, François Clavell, aan de rand van de stad lag te wachten op haar medicijn? Als hij vertelde dat het om François ging, zou ze misschien aanbieden hem te verzorgen. Maar ze zou hem ook aan de autoriteiten kunnen uitleveren.

‘Kom binnen, kom binnen.’ De deur zwaaide open en de vrouw maakte een uitnodigend gebaar.

Pierre stapte de hal binnen. Tegen de wand hingen zware, donkere houten planken, waar honderden glazen potten op stonden. Alle potten droegen een etiket en waren op alfabetische volgorde gerangschikt. Aan het plafond hingen aan een aantal haken geurige bundels gedroogde bloemen en grassoorten.

‘Ik ben hier niet bekend. Toen ik hier zo rondreed, leek Grenoble me een welvarende stad. Loopt uw zaak goed?’

‘Oui.’ De oude vrouw nam twee potten van een plank en gebaarde dat hij haar moest volgen, de winkel in. ‘We hebben veel geluk gehad dit jaar. Het weer is zacht, de velden staan vol planten en bloemen. Op dit moment zitten we zonder seigneur, maar in het verleden zijn we goed bestuurd door onze heer.’

‘Waar is hij naartoe gegaan?’

Madame Benoít schroefde de deksels van de potten en strooide uit elke pot wat zaden in een vijzel. ‘De dragonders hebben hem meegenomen. We weten niet waar hij is, noch waar zijn gezin is gebleven. Ze hebben zijn landhuis afgebrand.’

‘Waarom?’

‘Het waren hugenoten. Ze weigerden zich te bekeren. En…’

‘Ja?’

‘Het gerucht gaat dat madame Clavell vroeger een minnares van koning Louis is geweest, en dat hij haar heeft gevraagd bij hem terug te komen.’

‘En ze heeft geweigerd?’

‘Oui. Hoe wist u dat?’ De vrouw haalde nog een paar potten en liep terug naar haar werkblad. Ze bereidde een mengsel van gedroogde bladeren, zaden en bloemen.

‘Hebt u de Clavells goed gekend?’

‘O, oui, monsieur. Door de jaren heen hebben ze vaak een beroep op me gedaan, voor allerlei soorten kwalen. En ik heb ook de familie Vaudois behandeld, de familie van Madeleine Clavell. Zij bestuurden de regio voor ze met François Clavell trouwde.’

Ze zette flink kracht toen ze het mengsel in de vijzel fijn begon te malen. ‘’t Is zonde. Het waren geweldige mensen.’

Zachtjes zei Pierre: ‘François Clavell heeft me naar u toe gestuurd.’

De vrouw liet haar handen op het werkblad rusten en keek Pierre met grote ogen aan. ‘U hebt hem gezien? Leeft hij nog?’

‘Ja, maar hij is ernstig ziek. Het hoestmedicijn is voor hem.’ Pierre kwam dichter bij het werkblad staan, om nog zachter te kunnen spreken. ‘Monsieur Clavell is de reisgenoot over wie ik sprak. Ik maak me ernstig zorgen om hem.’

Madame Benoít knoopte haar schort los en gooide het op het werkblad. ‘Ik maak gauw dit medicijn klaar en dan brengt u me naar hem toe. Ik zal hem zelf behandelen.’ Haar daadkrachtige optreden deed Pierre glimlachen.

‘Oui, madame.’

Gehaast maakte de vrouw het geneesmiddel klaar. Daarna liep ze naar de voordeur en sloot die af. Ze zei Pierre dat hij haar moest volgen naar de achterzijde van de winkel. ‘Mijn rijtuig staat achter. Kom.’

Het tweetal liep door een achterkamer, die klaarblijkelijk dienst deed als laboratorium. Midden in de ruimte stond een lange werktafel, met een kruk ernaast. Op de tafel stonden kommen en schaaltjes, waar mengsels van zaden, bladeren en planten in lagen. Langs de wand stonden grote kruiken met water en ook naast het werkblad stonden meerdere kommen met water en olie op de grond.

De vrouw nam een zwarte mantel van ruwe wol, bedekt met lapjes stof, van een houten kapstok naast de deur en liep vervolgens moeizaam het trapje af naar de kleine stal achter het huis.

Pierre hielp haar het paard inspannen voor haar oude, gammele rijtuigje. Toen hij klaar was, zei hij: ‘Ik loop even om en haal mijn paard. Monsieur Clavell wacht op ons. Hij zal zeer blij zijn u te zien.’

Pierre rende door het steegje langs de winkel, maakte zijn paard los en besteeg het. Hij hoorde het rijtuigje krakend naderen en zag madame Benoít vanuit het steegje de straat op komen. Ze gebaarde naar hem dat hij voor haar uit moest rijden.

Pierre ging de oude vrouw voor over de weg waarlangs hij gekomen was, de stad uit. Heer, doe ik het juiste? Wilt U ons beschermen?

 

Ze vormden een merkwaardig stel: een hoveling van koning Louis en een oude vrouw in een rijtuigje. Madame Benoít was verrassend bekwaam in het besturen van het rijtuig en hield Pierre goed bij. Het duurde niet lang voor ze aankwamen op de plek waar Pierre François had achtergelaten.

François zat op een rots tegen een boom geleund. Hij had een deken om zijn schouders geslagen en rilde. Toen hij hem zag zitten, sprong Pierre van zijn paard en gebaarde madame Benoít dat ze haar rijtuig tot stilstand moest brengen. Hij pakte de teugels van haar paard en bracht haar naar de kleine groep bomen waar François onder zat.

‘Madame Benoít!’ Toen François opstond, viel de deken van zijn schouders. ‘Wat ben ik blij u te zien! Maar u had niet helemaal naar hier hoeven komen.’ Hij maakte een lichte buiging terwijl ze met kleine, onvaste stappen naar haar vroegere seigneur liep.

Ze wilde geen tijd verdoen met vormelijkheden of geklets. ‘Monsieur Bovée heeft me beschreven wat u mankeert. Er moet onmiddellijk naar u gekeken worden.’ Ze begon haar tas leeg te halen. ‘Jongeman, haal mijn andere tas even.’

Pierre bond de paarden vast en tilde een grote zwarte tas achter uit het rijtuig.

‘En u moet vooral niet Grenoble in rijden. De dragonders van de koning laten zich op de meest onverwachte momenten zien.’

‘Dank u, madame. U hebt altijd zo goed voor ons gezorgd. Ik kom gewoon maar niet van die hoest af. Maar u hebt vast een medicijn waardoor ik zo weer op de been ben.’ Glimlachend klopte François zachtjes op haar hand.

Madame Benoít zag zijn bebloede zakdoek liggen op de kei waarop hij had gezeten. ‘Dus u hoest bloed op? Hoe lang al?’

Ze gebaarde dat hij weer moest gaan zitten.

‘Al een paar maanden, vrees ik. Het begon toen ik op een galeischip werkte.’

Madame Benoít keek op van haar bezigheden.

‘Koning Louis heeft me op een galei tewerkgesteld, omdat ik… omdat ik…’

Met een handgebaar maande ze hem tot zwijgen. ‘Het doet er niet toe waarom de koning u tewerkgesteld heeft. Ik heb begrepen dat men dezer dagen weinig meer hoeft te doen dan een hugenoot te zijn om naar een galei te worden overgebracht, verhangen te worden of in de Bastille geworpen. Als ik u zo hoor, hebt u de toorn van de koning in niet geringe mate aan den lijve ondervonden.’ De oude vrouw legde fronsend haar hand op zijn voorhoofd. ‘Hmm. U hebt koorts.’

‘Dat kan. Ik ben er zo aan gewend geraakt dat ik het niet eens meer merk.’

Madame Benoít zweeg een tijdje. Ze streek haar rok glad en keek nadenkend naar de potten met kruiden, die ze uit haar tas had gehaald en voor zich op de grond had uitgestald. ‘Kost het u moeite om adem te halen?’ vroeg ze toen. ‘Voelt uw borst zwaar aan?’

François knikte.

Even keek ze langs François heen. Daarna keek ze hem recht in de ogen. ‘Ik kan u iets geven waardoor de hoest tijdelijk afneemt, maar…’

‘Zeg me wat u denkt. Ik wil het weten.’

Madame Benoít aarzelde even voor ze antwoord gaf. ‘Ik vrees dat u de tering hebt opgelopen. Dat heb ik vaker gezien bij mensen die galeislaaf zijn geweest. Het komt geregeld voor op die schepen.’

François opende zijn mond om iets te zeggen, maar sloot hem weer. Met een rechte rug leunde hij voorover op de rots, zijn spieren gespannen.

Na enige ogenblikken vroeg hij: ‘Legt u eens uit wat dat precies inhoudt. Wat kan ik verwachten?’

‘Wel, het ene seizoen zult u zich redelijk normaal voelen, het andere zult u zwaar ziek zijn. Maar naarmate de tijd vordert…’ Madame Benoít liet haar hoofd zakken. Een voor een opende ze de potten die op de grond stonden.

‘Ga verder, s’il vous plaît. Ik wil de waarheid weten.’

‘Het spijt me, monsieur Clavell, maar tenzij God een wonder verricht bent u stervende.’

Gedurende een moment dat eindeloos leek te duren spraken ze geen van drieën. Pierre, die gespannen had afgewacht wat de oude vrouw zou zeggen, keek roerloos toe hoe François opstond en een paar passen van hen wegliep. Met zijn rug naar de anderen toe legde hij zijn handen in zijn nek en bleef staan. Het enige wat er te horen was, waren de tsjilpende vogels en het geruis van de bladeren in de wind.

Toen François zich omdraaide, vroeg hij: ‘Hoe lang nog?’ Zijn stem klonk vast en krachtig, ondanks zijn ziekte.

‘Daar kan ik weinig over zeggen. Wie weet hoeveel tijd God u in al zijn genade nog schenkt. Als u goed voor uzelf zorgt, zou u nog twee, drie jaar kunnen leven. Maar het zouden evengoed maanden of zelfs weken kunnen zijn.’

François keek haar aan. ‘Ik begrijp het. Ik had het eigenlijk wel verwacht, ook al heb ik me een stuk beter gevoeld sinds we naar mijn familie op zoek gingen. Het is verbazingwekkend wat het vooruitzicht om de vrouw die je liefhebt weer te zullen zien, met een mens kan doen.’

‘De liefde bezit een ontzagwekkend genezende kracht.’

Pierre sloeg François gade. Hij was verrast door het medeleven dat hij voor hem voelde en bedacht hoe vreemd het kon lopen in het leven. Het hart van de enige vrouw die hij ooit had liefgehad behoorde toe aan deze man, voor wie hij moest zorgen en die hij veilig naar Genève moest loodsen. En dat zou hij doen. Hij zou zijn opdracht volbrengen.

Madame Benoít gaf hem een voorraad kruiden en middelen tegen de hoest. ‘Hier moet u een aantal weken mee vooruit kunnen. Waar gaat u naartoe?’

‘Genève. Madeleine wacht op me in de buurt van Genève.’

C’est bon. Daar kunt u met gemak aan nieuwe kruiden komen. Ik denk dat het zenegroen u de meeste verlichting zal geven.’ Ze knielde en begon de potten met kruiden in een leren gordeltas te stoppen. ‘Ik moet terug naar mijn winkel.’

Pierre maakte de teugels van het paard van de oude vrouw los en legde toen ze klaar was met inpakken haar tassen in het rijtuig. François hielp haar bij het instappen en Pierre liep naar zijn eigen paard.

De oude vrouw schudde met haar opgestoken vinger. ‘Dat is niet nodig. Ik weet de weg.’

‘Maar, madame, ik begeleid u met alle genoegen terug naar de stad.’

‘Zorgt u nu maar goed voor monsieur Clavell.’

François nam madame Benoíts hand in de zijne. ‘Dank u wel dat u gekomen bent.’

‘Het zou niet in me opgekomen zijn minder voor u te doen. Zorg goed voor uzelf. Ga naar uw gezin en overstelp het met liefde. Koester de tijd die u met uw dierbaren rest. Moge God met u zijn, monsieur Clavell.’

François kuste de rug van haar gerimpelde, ruwe hand. ‘God zegene uw genezende handen.’

Toen de oude vrouw wegreed, keek François naar Pierre. ‘Pierre, ik wil je om een gunst vragen.’

‘Wat je maar wilt, mijn vriend.’

‘Madeleine mag niet weten hoe ziek ik ben.’ François keek Pierre smekend aan. ‘Je moet me je woord geven.’

‘Maar…’

‘Geef me je woord.’

Pierre zuchtte diep en knikte toen. ‘Ik beloof het.’

‘Goed. Breng me naar haar toe, en snel. We mogen geen tijd meer verspillen.’

 

In de schaduw van de Zonnekoning
titlepage.xhtml
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_000.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_001.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_002.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_003.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_004.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_005.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_006.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_007.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_008.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_009.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_010.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_011.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_012.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_013.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_014.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_015.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_016.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_017.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_018.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_019.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_020.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_021.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_022.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_023.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_024.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_025.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_026.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_027.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_028.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_029.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_030.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_031.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_032.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_033.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_034.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_035.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_036.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_037.html