23

 

 

 

Madeleine moest zich elke dag weer door de sleur van de dagelijkse karweitjes slepen. Het machteloos moeten toezien hoe haar leven in stukken uiteengeslagen werd had haar verdoofd. Alleen de zorg voor haar kinderen kon haar er nog toe bewegen elke ochtend weer op te staan. Ze haalde Pierres brief uit de zak van haar schort en herlas hem. Telkens wanneer het bericht haar onder ogen kwam, draaide haar maag om en kon ze wel in huilen uitbarsten. Waarom ze het steeds opnieuw las wist ze niet. Altijd stond er hetzelfde in. François leidt een afschuwelijk bestaan op een galeischip en zou al dood kunnen zijn. Ze worstelde met wat ze met dit bericht moest beginnen. Het was niet zeker dat François dood was. Misschien zou hij het redden. Misschien kon hij ontsnappen.

Ze wist echter dat ze de realiteit onder ogen moest zien. Bijna niemand overleefde het werk op de galeischepen – en degenen die het redden, kwamen er zo ziek en verzwakt vandaan dat ze amper nog leefden. Hun lichaam kon dan nog wel in leven zijn, hun geest was verwoest. Maar ze had François zo innig lief dat ze de hoop niet kon laten varen. Ze was bereid hem de rest van haar leven te verplegen en ervoor te zorgen dat hij langzaam zou herstellen. Dat wist ze zeker.

Maar kon ze zich de luxe van de hoop wel veroorloven? Wat nu als hij nooit meer terugkwam? De kinderen hadden een vader nodig, die voor hen zorgde en in hun levensonderhoud voorzag. Hoe lang moest ze nog wachten? De onophoudelijke twijfel verscheurde haar.

Madeleine hoorde Eline en de jongens buiten lachen. Ze zaten elkaar achterna en gooiden sneeuwballen naar elkaar.

Eline rende de veranda op en schreeuwde: ‘Maman! Zeg dat ze op moeten houden!’ Haar weerbarstige kastanjebruine krullen, precies dezelfde kleur als die van Madeleine, waren onder haar kapje vandaan gewipt en kleefden aan haar gezicht, nat van de gegooide sneeuwballen.

Madeleine riep haar strijdlustige zoons toe. ‘Jongens! Houd daarmee op! Ze is nog maar klein, en bovendien is ze een meisje.’ Ze keek hoe Eline terugrende naar haar broers om hen te plagen met haar verkregen gelijk.

Madeleine liet de deur nog even openstaan en keek naar het treurige winterse landschap – de dode bomen, dode bloemen, grijze luchten. Van de smetteloze schoonheid van de pasgevallen sneeuw kon ze niet genieten. Ze trok haar omslagdoek dichter om haar schouders. ‘Brr. De winter duurt hier veel te lang.’ Madeleine kon nauwelijks geloven dat het al bijna twee lentes geleden was dat de dragonders hun huis waren binnengevallen.

Toen ze weer naar binnen liep, hoorde ze haar moeder hoesten. De oude vrouw lag op een canapé bij de open haard te rusten.

Madeleine liep langs haar moeder naar de haard om het vuur op te stoken. ‘Het lijkt wel of het hier niets warmer wordt, hoeveel hout we ook op het vuur gooien.’ Ze ging naast haar moeder op een voetenbankje zitten. ‘Kan ik iets voor je halen? Wil je nog een deken?’

Elisabeth schudde haar hoofd. ‘Voorlopig niet.’ Ze sprak moeizaam. Haar zin eindigde in een hoestbui en ze hapte naar lucht.

‘Dat hoestdrankje dat we voor je moesten maken helpt geen zier. Ik ga Daniël zeggen dat hij de dokter opnieuw moet halen.’

‘Zo meteen, Madeleine. Blijf hier even bij me zitten.’ Elisabeth pakte de hand van haar dochter. ‘Ma petite, ik maak me zorgen om je. Je moet verder met je leven. François zou ook willen dat je dat zou doen.’ Ze zweeg even en spande zich in om adem te halen. ‘Begrijp je wat ik wil zeggen?’

Verbeten schudde Madeleine het hoofd. ‘Nee, maman. Wat bedoel je eigenlijk? Dat ik op zoek moet naar een andere man? Daar wil ik nog niet eens over nadenken. Misschien zal François…’

Elisabeth had haar gezicht afgewend en staarde naar het vuur. Madeleine hoorde haar reutelend ademhalen.

‘Je moet de feiten onder ogen zien.’ Elisabeth kwam omhoog en leunde op haar elleboog. ‘Ik weet dat François jong en sterk was. Maar toch, het is al een jaar geleden. Er zijn maar weinig mensen die het zo lang volhouden op de galeien. En we hebben niets meer van hem gehoord. Als hij ook maar enige mogelijkheid had gehad om iets van zich te laten horen, dan had hij het zeker gedaan. Je moet erover nadenken’ – ze werd onderbroken door een hoestbui – ‘nadenken wat het beste voor de kinderen is.’ Opnieuw begon ze te hoesten en ze liet zich in de kussens neervallen.

Madeleine herschikte de kussens en stopte de deken strak om Elisabeths benen in. ‘Zolang er nog een kans bestaat dat François in leven is, kan ik niet nadenken over een andere man.’ Ze nam een zakdoek uit de zak van haar schort en depte haar neus. ‘Het maakt me woest dat Louis zo wreed is geweest om iemand die ik liefheb tot de galeien te veroordelen. De Louis die ik gekend heb, zou dat niet gedaan hebben.’

Elisabeth legde haar hand over haar ogen en zuchtte. ‘Madeleine, volgens mij is dat het verstandigste wat ik je tot op heden over Louis heb horen zeggen. Hij is inderdaad niet de Louis die jij gekend hebt. Dat probeerden we je nu allemaal te vertellen voordat je ervandoor ging naar Versailles om een beroep te doen op de een of andere verklaring van eeuwige liefde die je ooit is gedaan.’

Madeleine wees haar moeder terecht. ‘Nee, maman. Het was Louis die een beroep deed op een oude verklaring van eeuwige liefde. Ik heb hem enkel om genade gevraagd.’

Het gesprek stokte en er volgde een lange, ongemakkelijke stilte waarin beide vrouwen zich verloren in hun eigen gedachten. Het vuur knetterde en knapte. Madeleine hoorde het gelach van de kinderen, die nog steeds buiten in de sneeuw aan het spelen waren. Elisabeth sloot haar ogen. Madeleine dacht dat haar moeder was ingedut en stond op om weg te gaan.

‘Madeleine, blijf nog even zitten, alsjeblieft.’

Gehoorzaam nam Madeleine weer plaats op het voetenbankje.

Elisabeth strekte haar arm om haar dochters hand te pakken, maar tuurde voor zich uit zonder iets te zien. Toen haar ogen zich met tranen begonnen te vullen keek ze Madeleine plotseling recht in de ogen. ‘Wat ik eigenlijk zeggen wil… Ik denk dat ik er niet lang meer zal zijn, dat ik je niet meer zal kunnen bijstaan.’

‘Onzin, maman. Binnenkort ben je weer beter. Je mag me niet in de steek laten, ik heb al genoeg verloren. Dat laat ik niet gebeuren!’ Madeleine trok het fragiele lichaam van haar moeder tegen zich aan en er gleden tranen over haar wangen. ‘Het komt helemaal goed met jou. Je moet gewoon goed uitrusten en zorgen dat je het warm hebt.’ Ze legde Elisabeth voorzichtig terug op de kussens. ‘Ik ga een kop thee voor je halen.’

‘Ja, lieveling. Dat zou ik fijn vinden. Merci.’ Elisabeths stem was niet meer dan een gefluister.                      

Madeleine waakte de hele nacht bij haar moeder. Jean kwam bij haar zitten en hield het vuur brandende, en dominee Du Puy kwam regelmatig even kijken hoe het ging. Elisabeth haalde steeds moeizamer adem. Met een vochtige doek trachtte Madeleine haar koorts te doen afnemen en ze spoorde haar moeder aan om een beetje thee te drinken.

Op een zeker moment keek Elisabeth Madeleine aan en zei: ‘Wat doe je hier nog zo laat? François zal zich zorgen maken.’

Toen het tegen de ochtend liep, hief ze plots haar rechterarm omhoog. ‘Zie je ze?’

Madeleine keek de kamer rond en zag niets. ‘Nee, maman. Ga maar weer liggen. Er is hier niemand, alleen jij en ik.’

Elisabeth glimlachte.

‘Maman, wat zie je dan?’

Met een zucht liet de oude vrouw haar hoofd op het kussen rusten en ze viel in een diepe slaap.

Madeleine onderdrukte een snik en keek naar Jean, die bij het bed was komen staan en had gehoord wat Elisabeth had gezegd. ‘Haar tijd is gekomen, Madeleine. Je moet haar loslaten.’

Haar moeder haalde steeds oppervlakkiger adem, en toen het eenmaal ochtend werd, was ze er niet meer.

Madeleine zat op het voetenbankje en wiegde jammerend haar bovenlichaam heen en weer. Ze bad: ‘Mon Dieu, mon Dieu, waarom hebt u haar van mij weggenomen? Ik heb haar nodig. Wat moet ik nu?’

Ze weigerde van haar moeders zijde te wijken om madame Du Puy en haar man het lichaam te laten afleggen voor de begrafenis. De troostende hand van dominee Du Puy duwde ze ruw van haar schouder. ‘Zeg me niet dat ze het nu beter heeft. Ik heb haar nodig, hier, bij mij. Kan het God dan niet schelen wat ík nodig heb? Mijn man is waarschijnlijk dood. Ik heb geen huis. Mijn moeder heeft niet eens in haar eigen bed kunnen sterven – ze is gestorven op een bank die ons in bruikleen is gegeven. Het is toch niet te geloven!’ Ze snikte. Haar hele lichaam schokte. ‘Ik kan haar niet eens naast mijn vader begraven.’

Ze hief haar betraande gezicht op naar dominee Du Puy. ‘Kom me nou niet met van die religieuze platitudes aan. Als God zoveel van me houdt, waarom heeft Hij me dan verlaten? Hebt u daar een antwoord op, goede herder? Nou?’ Madeleine liep naar de trap. ‘Als God er niet was geweest hadden we helemaal niet in deze ellende gezeten. We hadden het spel van koning Louis mee moeten spelen en ons gewoon moeten bekeren. Dan zouden we tenminste allemaal nog in leven zijn en zat ik nu gewoon thuis met mijn man en mijn kinderen. Of misschien had ik inderdaad maar Louis’ minnares moeten worden. Zelfs dat zou nog beter geweest zijn dan dit.’ Ze rende de trap op. Het groepje familieleden en bedienden in de kamer stond haar stomverbaasd na te kijken.

Jean wilde haar achterna lopen, maar Henri hield hem tegen. ‘Nee, Jean. Geef haar de tijd om te rouwen. Over een poosje zal het weer beter gaan.’

 

Henri dreef het span paarden aan, dat de kist van de vrouw die zo lang zijn meesteres was geweest, naar de Cathédrale de St. Pierre in Genève bracht. Op gedempte toon sprak Madeleine met Jean, een slapende Eline op haar schoot. Door het gehobbel van de koets werden ze heen en weer geslingerd op het bankje. ‘Ze had naast vader begraven willen worden, maar het is gewoon onmogelijk. Ik kan daar niet voor zorgen.’ Ze keek Jean aan. Haar donkere wimpers waren nat van de tranen. ‘Denk je dat ze dat zou begrijpen?’

Jeans arm lag losjes om haar schouders geslagen. ‘Absolument. Onder normale omstandigheden zouden we dat ook gedaan hebben, maar de omstandigheden zijn nu eenmaal niet normaal.’

Madeleine knikte. ‘Dat weet ik.’ Ze liet haar gehandschoende hand op Jeans knie rusten. ‘Wat zou ik toch zonder jou moeten? Jij bent de ware held van dit stel.’

Zelfs door zijn donkere olijfkleurige huid heen was te zien dat Jean bloosde. Hij trok zijn arm terug uit de wirwar van plooien van Madeleines mantel en deed zijn handschoenen aan. ‘Ik zal er voor jou en de jongens zijn, zolang je me maar nodig hebt. Ik heb Philippe en Charles lief als waren ze mijn eigen jongens. En nu Dina er niet meer is, heb ik geen… heb ik elders geen verplichtingen.’ Hij zweeg even. ‘Ik kan nergens heen, en ik wil ook nergens anders heen.’

‘Jouw plaats is bij ons, Jean, en ik heb je nodig.’

Jean knikte en wendde zijn hoofd af, om uit het raam naar de winterse stadstaferelen te kijken.

De koets maakte een draai en hield halt voor de kathedraal. Madeleine knoopte de zwarte tafzijden strik om haar hoed strakker vast onder haar kin en schudde Eline wakker. ‘We zijn er, mon petite.’

De rest van de familie, bedienden en vrienden stapten uit de drie koetsen die de voorste hadden gevolgd en vormden gezamenlijk een rouwzwarte vlek op de witte sluier van sneeuw. Dominee Le Sueur en Jaques kwamen in de dreigende sneeuwstorm naar buiten om het gezelschap naar binnen te helpen.

Dominee Le Sueur liep met Madeleine en Jean de trap naar de cathédrale op. De sneeuw werd door de wind in hun gezicht geblazen en bleef plakken aan de baard van de dominee.

Madeleine nam hem bij de arm. ‘Estienne, die ochtend dat mijn moeder stierf… Ik wilde niet – het spijt me verschrikkelijk wat ik allemaal gezegd heb. Ik – nu ja, ik wil mijn verontschuldigingen aanbieden voor het feit dat ik zo tegen je uitgevaren ben. Vergeef me.’

‘Het geeft niet, mijn kind. Je had alle recht om je zo te voelen. En bovendien…’ Hij glimlachte. ‘God kan onze uitvallen wel hebben, hoor, en ik stel me zo voor dat ook Elisabeth geamuseerd heeft toegekeken.’

Tijdens de rouwdienst werden enkele van Elisabeths lievelingspsalmen gezongen. De dominee en de pastor voerden het woord en daarna kreeg Elisabeth gauw een plaatsje in de kathedraal toegewezen, omdat de sneeuwstorm in hevigheid toenam. De feitelijke begrafenis zou pas in de lente plaatsvinden.

Na de dienst sprak dominee Le Sueur de familie aan. ‘Volgens mij is het niet verstandig om vanavond nog naar huis terug te keren. Jullie kunnen hier vannacht blijven slapen.’

 

Madeleine lag in bed, met opnieuw een stevige maaltijd van madame Le Sueur in haar maag. Ze wist dat ze een aantal beslissingen moest gaan nemen. Waar zouden ze heen gaan? Wat moesten ze doen? Ze wenste dat haar moeder er nog was en dat ze wat van haar wijsheid met haar kon delen.

Mon Dieu, kan ik nog wel tot U bidden? Hoort U mijn gebeden wel? Trekt U zich onze benarde omstandigheden eigenlijk nog wel aan? Nu ja, U hebt ons wel veilig terug naar Frankrijk laten reizen, en daar ben ik U dankbaar voor. U hebt ons een weg bereid om Eline terug te vinden.

Madeleine veegde de tranen van haar gezicht.

Ik geloof dat ik nogal ondankbaar ben geweest toen alles niet helemaal verliep zoals ik had gehoopt. Het begint nu tot me door te dringen dat zelfs wanneer we voor beproevingen, dood en lijden worden gesteld, dat niet betekent dat U ons hebt verlaten. Ik wil U om vergeving vragen. Als U ons geen hoop kunt geven, dan rest ons geen enkele hoop. Wilt U mij leiden, wilt U mij tonen wat ik nu moet doen?

Hardop citeerde ze het vers dat haar tijdens de ondenkbaar moeilijke dagen van de afgelopen twee jaar zekerheid had geboden. Ze verlangde ernaar haar eigen stem de Schrift te horen aanhalen. ‘En met eigen oren zul je een stem achter je horen zeggen: “Dit is de weg die je moet volgen.”’

Ik luister, Heer, ik luister echt. En ik blijf voor François bidden tot ik er zeker van ben dat hij er niet meer is. Wilt U hem bijstaan?

 

De zwakke bejaarde man zat aan zijn bureau de boeken van zijn scheepsvloot door te nemen. De periode die hij in de Bastille had doorgebracht had zijn tol geëist van zijn lichaam. Ook al was hij in de eersteklas gevangenis van de koning dan nog redelijk goed behandeld, zijn broze gewrichten hadden de vochtige lucht en de bedompte atmosfeer niet goed verdragen. Tegen de tijd dat hem gratie was verleend en hij werd vrijgelaten was zijn bedrijf in een chaos veranderd.

Met een klap sloeg hij het dikke grootboek dat voor hem lag dicht. ‘Bah! Wat heeft het nu voor zin om een compagnon in te huren als hij de boeken niet goed kan bijhouden? Ik kan de activa- en de debetkolom niet eens sluitend maken.’

Er dwarrelden wolkjes stof van de boeken toen hij ze een voor een van de planken nam. Hij had een reep stof om zijn voorhoofd gebonden en achter in zijn nek vastgeknoopt. Zijn dunne grijze haar viel eroverheen in zijn gezicht.

Zijn scheefgegroeide, jichtige vinger gleed langs de lijst werknemers naar beneden. Ook het grote aantal galeislaven stond op die lijst – de minderwaardige menselijke machinerie die zijn schepen gaande hield. Bij een bekende naam hield zijn vinger halt.

‘Wat nu?’ De oude man krabde aan zijn kin, waarop een dunne stoppelbaard stond. ‘Hoe is het mogelijk.’ Hij mompelde het gemakkelijk te onthouden rijmpje: ‘François Clavell, François Clavell, beroofde de koning van zijn mademoiselle.’

Hij stond op vanachter zijn bureau, pakte zijn met goud versierde wandelstok, zette zijn hoed op, stak het boek onder zijn arm en liep zijn kantoor uit, de kade op. De geur van de zee maakte altijd dat de oude heer zich weer jong voelde.

Een eind verderop langs de aanlegsteiger waren zijn mannen bezig een omvangrijke lading met koopwaar uit Spanje te lossen. De kapitein van de vloot brulde bevelen naar de mannen. ‘Kunnen jullie niet wat sneller? Schiet eens wat op, maat! Tillen!’

De eigenaar van de vloot liep naar de zeekapitein toe. ‘Bonjour! Hoe staan de zaken ervoor?’

De kapitein stond humeurig op een verkleurde pijp te kauwen. Hij verplaatste het onsmakelijke ding naar de zijkant van zijn mond en praatte erlangs. ‘Bonjour, monsieur. Nou, als de dames hier eens wat doorwerkten, zouden we vandaag nog kunnen vertrekken, maar het ziet er- naar uit dat we pas morgen de zeilen kunnen hijsen.’ Hij nam de pijp uit zijn mond en spuwde op de houten steiger.

De oude heer sloeg het boek open en tikte met zijn vinger op de naam. ‘Deze man wil ik spreken.’

De kapitein bekeek de lijst. ‘Een galeislaaf? U wilt een galeislaaf spreken?’

‘Het is een bevel. Breng hem onmiddellijk naar me toe.’ Hij wees in de richting van het schip La Fidelle, dat vlak bij een grote stapel geloste lading aan grote houten palen lag vastgebonden. ‘Hij zou op dat schip moeten zitten.’ 

In de schaduw van de Zonnekoning
titlepage.xhtml
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_000.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_001.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_002.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_003.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_004.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_005.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_006.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_007.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_008.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_009.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_010.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_011.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_012.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_013.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_014.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_015.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_016.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_017.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_018.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_019.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_020.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_021.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_022.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_023.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_024.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_025.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_026.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_027.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_028.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_029.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_030.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_031.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_032.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_033.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_034.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_035.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_036.html
In_de_schaduw_van_de_Zonnekonin_split_037.html