25
François hoorde geschuifel, maar hij wilde zijn ogen niet openen om te zien waar het geluid vandaan kwam. Hij walgde van de aanblik van de ratten die over de smerige vloeren van het schip scharrelden, op zoek naar een broodkruimel die op de glibberige planken was gevallen of een hapje menselijk vlees waar ze bij konden. Om zijn onbedekte borst tegen het ongedierte te beschermen bracht hij zijn handen ervoor – en toen drong het tot hem door dat hij in een bed lag, en niet op een harde houten bank.
Hij ademde in en rook niet de stank van urine en menselijke uitwerpselen, maar de aangename geur van een pruttelend stoofpotje. Was dit alles dan een afschuwelijke nachtmerrie geweest? Was hij weer thuis?
François likte aan zijn droge lippen en gluurde tussen zijn halfgeopende oogleden door. Hij ontwaarde de vage omtrekken van een oudere heer met een bril, die met een bediende stond te praten. De jongen droeg een ketel; om de handgreep had hij ter bescherming van zijn hand een lap stof gewikkeld. François keek hoe hij wat gloeiende kolen uit het vuur haalde, die hij naast het vuur op de stenen legde. Nadat hij de ketel op de kolen had gezet verliet hij de kamer.
De oude man liep schuifelend naar een schommelstoel en versleepte die naar een plek dicht bij het vuur. Hij sloeg een omslagdoek om zijn schouders, pakte een bijbel van de schoorsteenmantel, nam plaats in de stoel en begon terwijl hij las gestaag heen en weer te schommelen. De beweging deed de houten vloerplanken kraken.
François duwde zich op zijn elleboog overeind en kreunde. Er trokken pijnscheuten door zijn rug. Hij had een aantal wonden op de huid onder zijn schouderbladen en nu hij zich oprichtte, gleed het verband ervan af.
‘Ah, eindelijk. Je bent wakker.’ De man stond op en kwam bij François’ bed staan. ‘Rustig aan, jongen. Je wonden zweren nog.’ Hij trok zijn bril, die op zijn hoofd had gezeten, op zijn neus en bekeek de pijnlijke plekken.
Met moeite ging François rechtop zitten. ‘Wie bent u? En waar ben ik?’
‘Herinner je je mij niet?’
‘Het spijt me, mijnheer, maar ik weet het niet meer.’ François kromp ineen toen de man die hem gered had de kwetsuren onderzocht.
‘Ik heet Isaac Fourié, maar mijn naam kun je niet kennen. Ik ben de eigenaar van de scheepsvloot waarop jij als galeislaaf tewerkgesteld bent.’
‘Maar waarom ben ik…’
‘Sst. Heb geduld, jongen. Zo direct zal ik al je vragen beantwoorden, of in elk geval voor zover ik dat kan. Alles op zijn tijd. Laten we eerst je wonden verzorgen, dan kunnen we daarna wel praten.’
Monsieur Fourié boog zich voorover en pakte een aantal schone witte lappen van een houten bankje bij het voeteneinde van het bed, waarop ook een kan heet water stond. De lappen scheurde hij tot repen. Daarna smeerde hij François’ rug voorzichtig in met zalf en verbond de wonden met schoon verband. ‘Zo, dat zou de pijn iets moeten verzachten.’
‘Bent u arts?’
‘Nee, maar ik wil gaarne je wonden verzorgen. Zoals ik al zei, beheer ik een scheepsvloot. Heb je honger?’
‘Dorst – ik heb ongelooflijke dorst.’
‘Dat was te verwachten. Je hebt behoorlijk wat bloed verloren.’
Monsieur Fourié ontkurkte een fles wijn en hielp François weer rechtop te gaan zitten. ‘Dit zal de pijn en je dorst verzachten.’
François sloeg het glas met de kruidige drank in een keer achterover en liet zich weer in de kussens wegzakken. ‘Dank u.’
‘Je bent erg zwak; je hebt meer nodig dan alleen een slok wijn.’ De vriendelijke heer schepte wat hete bouillon uit de ketel in de open haard in een kom en zette die op een sierlijk tafeltje naast het bed. Hij schudde de kussens op zodat François er wat meer steun aan had en begon hem de soep met de lepel te voeren, alsof hij een kind was.
De hete groentebouillon verwarmde François’ keel en maag. Gretig nam hij de lepel en de kom van de oude man aan en begon zelf te eten.
‘Rustig aan. Niet te veel in één keer.’ De oude heer grinnikte en nam de bijna lege kom van hem weg. ‘Je maag gaat protesteren als we er te veel in een keer instoppen.’
François zuchtte en ging weer liggen. Hij zag nu dat hij in een luxe hemelbed lag, vol zachte dekens en kussens. Door een gleuf tussen de zware gordijnen priemde een dun straaltje zonlicht. Hij had geen idee of het ochtend of middag was. Met een zucht sloot hij zijn ogen en liet hij zich wegzinken tussen de zachte dekens, dankbaar voor dit toevluchtsoord. Toen hij zijn hoofd opzij draaide, zag hij de oude man de bloederige windselen verzamelen. Daarna liet de man een bel rinkelen om een bediende te laten komen. Slierten van zijn grijze haar vielen voor zijn gezicht.
Ineens dacht François aan de oude man die hij in de gevangenis had ontmoet, de man met het vlassige haar dat in zijn verweerde gezicht had gehangen. ‘U bent die man uit de Bastille!’
Er kwam een bediende binnen, die het vuile verband meenam. Glimlachend keek monsieur Fourié naar François. ‘Ja, je hebt gelijk. C’est moi.’
‘Is dit uw huis? Hoe bent u uit… Hoe ben ik hier gekomen? Waarom ben ik hier?’
Monsieur Fourié nam naast François plaats op het bed en begon te vertellen dat hij vlak na zijn ontmoeting met François was vrijgelaten. ‘Ik was enkel in de Bastille bland omdat ik onze vermaarde koning had ontstemd. Ik had hem uitgedaagd, en door mij op te sluiten wilde hij aan iedereen laten zien dat er met hem niet te spotten valt. Toen ik enige weken geleden werd vrijgelaten en mijn handel weer oppakte – die overigens tijdens mijn afwezigheid in een hopeloze janboel is veranderd – kwam ik jouw naam tegen in de registers van de galeislaven, en ik vroeg me af of het mogelijk was dat jij dezelfde jongeman was als de man die ik in de gevangenis had ontmoet.’ Hij grinnikte. ‘François Clavell, François Clavell, beroofde de koning van zijn mademoiselle. Had ik dat rijmpje niet verzonnen, dan zou ik je naam nooit tussen de andere uitgepikt hebben. De wegen van de Heer zijn waarlijk ondoorgrondelijk, is het niet?’
François keek de heer onderzoekend aan. Hij was onmiskenbaar een vermogend man. ‘U bent zeer vriendelijk, mijnheer. Ik ben u veel verschuldigd.’ Zijn voorhoofd fronsend wreef François over zijn gevoelige polsen. De dag ervoor hadden er nog ijzeren boeien omheen gezeten. ‘Maar wat bent u met mij van plan? Wat gaat u met mij doen?’
‘Met je dóen?’ Monsieur Fourié begon hartelijk te lachen. Hij bracht het hele bed aan het schudden.
François kromp ineen.
‘Ach, wat onnadenkend van me. Het spijt me.’ Isaac kwam voorzichtig omhoog van het bed. Hij trok zijn schommelstoel over de vloer naar François toe en hervatte zijn krakende cadans. ‘Weet je nog dat ik ook een hugenoot ben?’
François knikte.
‘Ongeveer een jaar geleden gaf de koning me het bevel mijn vloot door de marine te laten vorderen; hij wilde er oorlogsschepen van maken. Ik was het er niet mee eens en vocht het bevel aan. De koning raakte echter zeer vertoornd en liet me opsluiten. Maar, toen ik eenmaal mijn dwaling openlijk had erkend en erin toestemde dat een deel van mijn schepen naar de marine ging, liet hij me vrij. Hij had me natuurlijk met gemak al mijn schepen kunnen afnemen, maar Louis heeft ook zo zijn goede kanten – bij tijd en wijle.’
François lachte spottend. ‘Dat is mij zo op het eerste gezicht niet opgevallen. Maar mijn vrouw zou u gelijk geven.’
Isaac glimlachte. ‘Naast het feit dat de koning mij al redelijk goed gezind was, zijn we in zekere zin ook verwant aan elkaar – of beter gezegd: aan elkaar gerelateerd.’ Hij wreef over zijn dunne sik en begon te grinniken. ‘Zijn maîtresse is mijn nicht, en ik vermoed dat zij mijn zaak bij hem bepleit heeft.’
‘Madame De Montespan?’
‘Oui. Met die vrouw valt niet te spotten.’ Isaac leunde voorover. ‘Ik heb geluk gehad. Nu geef ik mijn geluk aan jou door. Zodra je beter bent en in staat bent om te reizen mag je gaan.’
Hij bracht zijn zwakke lichaam omhoog uit de stoel door zich tegen de armleuningen af te zetten en begon voor de open haard heen en weer te lopen. ‘Ik vrees dat mijn verblijf in de “bijzondere instelling” van onze koning zijn tol heeft geëist van mijn lichaam, net als bij jou. Ik heb jicht, daardoor heb ik voortdurend pijn. Maar goed, ik ben dan ook zwak en oud. Het was te verwachten. Maar jij, jij hebt nog kans om te herstellen en je leven weer op te pakken. Het is geen toeval dat onze wegen elkaar gekruist hebben. God stuurt alles wat er tussen mensen gebeurt. Ik ben enkel zijn instrument. Hij gebruikt mij om een ander schaap uit zijn kudde te genezen.’
François’ ogen vulden zich met tranen. ‘Ik ben u veel verschuldigd, mijn vriend. Moge God u belonen voor uw goede werken. Ikzelf kan u op dit moment helaas niets bieden.’ Hij zwaaide zijn benen over de rand van het bed en aarzelde even voor hij zijn voeten op de koude vloer zette. ‘Kon ik maar naar mijn landgoed, naar mijn gezin…’
Isaac stond op en hield François bij zijn elleboog vast om hem overeind te helpen.
‘Ik wil proberen een stukje te lopen. Ik moet mijn kracht herwinnen.’
Voetje voor voetje schuifelden ze door de kamer. Ze vormden een broos stel: een jichtige oude man en een jongere man die verzwakt was door vochtverlies en ondervoeding.
François liet zich vallen op een elegante divan onder een hoog raam met zware gordijnen ervoor. ‘Waar zijn we? Ik bedoel: is Grenoble ver van hier?’ Hij trok het gordijn opzij en keek uit het raam. Wat hij zag waren niet de golvende heuvels, de rivieren en bomen van thuis, maar drukke scheepskades, bollende zeilen, meeuwen en viskooplui. ‘Welke haven is dit?’
‘Brest. Je bent in Brest.’
François kreunde. ‘Verder van Grenoble kun je binnen Frankrijk niet zijn.’ Hij leunde achterover op de smalle divan. ‘Ik moet terug naar mijn vrouw en kinderen. Ze hebben me nodig.’
‘Ja, natuurlijk hebben ze je nodig. Maar wat kun je nu voor hen betekenen als je onderweg overlijdt? Je moet eerst genezen, daarna zullen we wel zorgen dat je thuis komt.’ Isaac pakte een deken die achter de bank lag en bedekte François’ benen ermee. ‘Probeer wat te slapen, jongen.’
François sloot zijn ogen. Telkens als hij insluimerde doemde er voor zijn geestesoog een droomwereld op, met hoge golven, knarsende roeispanen en het wrede geknal van een zweep, dat overging in gekerm. Maar daarna zonk hij steeds opnieuw weg in de aangename verlichting van de slaap.
Het vuur doofde langzaam; het werd kil in de kamer. François werd wakker en zag dat hij nog steeds op de divan lag. Monsieur Fourié was nergens te zien. Met moeite kwam hij overeind en trok de gordijnen voor het raam weg. Boven de bleke horizon hingen wolken die als schitterende oranjekleurige toortsen oplichtten bij de ondergaande zon. Ze porden met hun vingers in de donker wordende avondlucht.
François zette zich ertoe om op zijn wankele benen te gaan staan. Zo, voor het raam, sloeg hij het vallen van de nacht gade. Hij trok het met lood afgezette venster open en toen de geur van rotte vis van de kade zijn neusgaten vulde, werd hij overvallen door de herinnering aan zweepslagen en ijzeren boeien.
Het daglicht worstelde met de oprukkende duisternis, alsof het weigerde zich aan de nacht over te geven. De meeuwen krijsten en de kades liepen langzaam leeg. Kooplui duwden hun kar onder een afdak waar ze gedurende de nacht konden staan. La Fidelle dreef loom op het kalme water in de haven en rukte aan de zware touwen waarmee ze aan de kade verankerd lag.
Vreemd. Vanachter het raam bezien leek het een prachtig schip. De meeste voorbijgangers hadden vast geen idee wat voor gruwelen zich binnen in dat schip afspeelden. Hoeveel mannen hadden wel niet met de roeispanen geworsteld, net als het afnemende zonlicht met het zwart van de nacht, en zich moeten overleveren aan de vallende duisternis?
Waarom is God me zo genadig geweest? Waarom heeft Hij bepaald dat ik leven mag? Waarom heeft Hij me gered?
Uitgeput en verzwakt keerde hij terug naar bed. Hij pakte de fles wijn en met trillende hand schonk hij een glas voor zichzelf in. De mond van de fles tikte tegen het drinkglas van verfijnd kristal. Voor hij zich overgaf aan de aangename luxe van het zachte matras dronk hij het glas tot op de laatste druppel leeg.
Hij werd geplaagd door beelden van zijn dochter die boven op de witte hengst in de armen van de dragondercommandant werd weggevoerd. Commandant Bovée – die naam zou voor eeuwig in zijn geheugen gegrift staan. Zou Eline veilig zijn? Of zou ze het koud hebben en honger lijden?
François’ aandacht werd zozeer opgeëist door zijn lichamelijke pijn dat het hem maar niet lukte een helder plan van aanpak te bedenken om zich met zijn gezin te herenigen. Maar hij wist dat hij zo snel mogelijk naar hen terug moest. Talloze vragen en onzekerheden kwelden hem, over het lot van Madeleine, de jongens en Jean sinds die afschuwelijke dag waarop de dragonders waren gekomen. Het pijnigde hem dat hij niet wist waar ze waren. Hoe lang zou het inmiddels al geleden zijn? Hij had geen idee. Op het schip had hij getracht de dagen bij te houden, maar uiteindelijk was hij de tel kwijtgeraakt. Was het mogelijk dat er al twee jaar voorbij waren gegaan?
François knipperde met zijn ogen en opende ze uiteindelijk. Zijn hart bonkte. Hij probeerde de slaap te vatten, maar zijn pogingen om zich onder te dompelen in die gelukzalige wereld van onwetendheid werden ruw onderbroken door zijn zorgen om Madeleine. Hij schonk zichzelf nog een glas wijn in, en daarna nog een. De kamer begon te draaien. Eindelijk viel hij in een onrustige slaap.