15
Henri bracht de koetsen tot stilstand, sprong lenig als een jongeman de bok af en liep naar de zijkant van de koets. Hij gebaarde Madeleine het raam te openen.
‘Waarom ben je gestopt?’
‘De paarden, madame. Ze gaan nog dood als we in dit tempo blijven rijden.’
Beslist schudde Madeleine het hoofd. ‘Nee, we moeten verder rijden.’ Ze klemde haar hand om de rand van het raampje.
Henri klopte zachtjes op haar hand. Hij trok het deurtje open en liet zijn voet op de treeplank rusten. ‘Ik heb een plan.’
‘Wat voor plan?’
‘Ik denk dat u sneller bent als u het span witte paarden even laat rusten en dan voor de kleine koets inspant. Neem Armond mee. Ik kom achter u aan met uw moeder en de andere dienstknechten.’
Schoorvoetend stemde Madeleine in. ‘Goed.’ Ze krulde een loshangende haarlok om haar vinger. ‘Hoe lang moeten de paarden rusten?’
‘Een paar uur. Intussen kunnen we alle bagage op de grote koets laden.’ Henri glimlachte. ‘U moet zo licht mogelijk reizen.’
‘Goed, maar doe het snel.’ Madeleine wist dat ze niet tot rust kon komen voor ze thuis was en haar gezin weer om zich heen had. Ze kende Louis’ grillen en vreesde inmiddels het ergste.
Schuim uit de monden van de paarden spetterde op de zijkanten van de koets. Ze beten op hun bit en met hun op en neer bewegende hoofden trokken ze aan de leidsels. De dieren wist net als Madeleine dat ze bijna thuis waren. Madeleine hoopte vurig dat ze deze snelheid nog even vol zouden houden.
‘Rook! Ik zie rook!’ Armond joeg de paarden voort over dezelfde laan waarlangs een uitzinnige François nog maar enkele weken daarvoor naar huis was komen rijden, schreeuwend dat de dragonders eraan kwamen.
De hengsten verlangden naar hun stal nu ze de bekende omgeving zagen en schoten met hernieuwde kracht vooruit. Madeleine werd tegen de rugleuning van het bankje in de koets gedrukt en gleed onderuit. Ze ging weer rechtop zitten en trok het gordijn opzij om door het bladerdak van de bomen heen te turen.
‘Ho – hoo!’ De spieren in Armonds armen rolden toen hij de leidsels aantrok om het span halt te doen houden.
Terwijl de koets hobbelend tot stilstand kwam, keken Armond en Madeleine verbijsterd naar de nog brandende overblijfselen van het landhuis. Madeleine strompelde de koets uit en greep het koperen handvat van het deurtje beet om overeind te blijven. Armond deed zijn uiterste best om de paarden in toom te houden. Hij zweeg perplex. Gedurende een lang moment van ongeloof werd de ochtendstilte alleen doorbroken door het gestamp en gesnuif van de paarden.
Toen hoorde Madeleine zichzelf schreeuwen – een rauwe schreeuw die ze al die weken van dreigend gevaar had ontkend en achter in haar bewustzijn had weggestopt, maar die nu een weg naar buiten vond en boven het verbrande skelet van haar huis weerklonk. Het dak en de houten deuren waren verdwenen; over de stenen muren die nog overeind stonden, kropen macabere vingers van zwart roet omhoog.
Bewegingsloos keek Armond toe terwijl Madeleine uitzinnig naar de smeulende voordeur rende. Onbesuisd klauterde ze over het puin naar binnen. ‘François! Eline! Waar zijn jullie? François!’
De nawalmende rook met zijn scherpe geur deed haar hoesten. Ze trok de verkoolde resten van het sierlijke meubilair opzij, zich niet bewust van het gevaar van de verzengende hitte.
Armond hervond zich enigszins toen hij haar aan de zwartgeblakerde meubels zag trekken. Hij rende naar haar toe en trok haar mee het huis uit. ‘Madame, als u zich verwondt, zijn we nog verder van huis. Blijft u hier, ik ga ze wel zoeken.’
Hij sprong het rokende huis in. Alles lag op hopen verspreid door de ruimtes. De ooit zo chique meubels waren naar het midden van de kamers gesleept en verbrand. Alles was verpletterd onder het gewicht van de dikke balken die over het plafond hadden gelopen en midden in de kamers waren neergekomen.
Hoofdschuddend kwam Armond het huis weer uit. Ze liepen het pad af naar de stal, die onbeschadigd was.
‘François!’
Er kwam geen antwoord.
Armond rende de stal in. Madeleine bleef staan en luisterde. Ze besefte dat ze nergens dieren zag. Geen paarden. Geen knechten. Ze hadden de paarden vast meegenomen en de stalknechten en de lakeien laten ontsnappen.
Armond droeg een lichaam in zijn armen toen hij de stal weer uit kwam. Er stroomden tranen over zijn gezicht.
Madeleine strompelde naar hem toe. ‘Wie? O nee – Thérèse. O, nee toch!’
Armond legde de bejaarde vrouw voorzichtig neer. ‘Ze is – ze hebben haar aangerand en daarna neergeschoten. Ze heeft vast geprobeerd te ontsnappen.’
Madeleine knielde naast het lichaam van haar trouwe bediende. Teder streek ze het lange peper-en-zoutkleurige haar uit haar ogen.
‘Volgens mij heb ik haar nog nooit zonder haar mutsje gezien. Al die jaren heb ik nooit geweten dat haar haar zo mooi was.’ Madeleine wiegde de oude vrouw in haar armen. ‘O, Thérèse, Thérèse. Het spijt me zo. Het spijt me zo.’
Armond zweeg even en zei toen: ‘Madame?’
Madeleine negeerde hem, overmand door verdriet.
Hij schraapte zijn keel. ‘De dragonders moeten nog maar pas geleden vertrokken zijn. Het zou kunnen dat ze terugkomen om te kijken of wij al terug zijn uit Versailles.’
Madeleine keek naar hem op. Haar wangen waren betraand en zaten vol zwarte vegen. ‘We moeten Thérèse eerst fatsoenlijk begraven, toch? Wat zullen we doen?’ Madeleine bleef Thérèses lichaam in haar armen wiegen, alsof ze het zo weer tot leven kon wekken. ‘Waar zouden François en Eline zijn? Misschien zijn ze ontsnapt. Ja, ze zijn vast ontsnapt. En de jongens… De jongens! We moeten direct naar de grot om te zien of de jongens er nog zijn.’
Madeleine knoopte Thérèses schort los, vouwde het op en rolde het op tot een kussen dat ze onder Thérèses hoofd legde. Langzaam stond ze op; ze dwong zichzelf te kalmeren. Ze veegde haar wangen droog en zuchtte diep.
‘Span de paarden uit en laat de koets staan. Begraaf Thérèse. Daarna pak je een van de paarden en rijd je naar Henri en mijn moeder.’ Ze zweeg even. ‘Vertel het hem voorzichtig.’
Armond liet zijn hoofd hangen en knikte.
Madeleine vervolgde: ‘Ondertussen ga ik met de andere paarden naar de grot om de jongens te zoeken. Hopelijk zijn François, Eline en Claudine daar ook. We wachten daar op je.’
Zuchtend sloot Madeleine haar ogen. ‘We zullen naar Genève moeten vluchten. Als je vannacht niet terug bent, vertrekken we.’ Ze opende haar ogen en keek Armond doordringend aan. ‘Begrijp je het? Als er iets gebeurt en je tegen het vallen van de avond nog niet bij de grot bent, gaan wij vast naar Genève. Dan ontmoeten we jullie daar.’
‘Ik snap het.’ Armond verplaatste zijn gewicht. ‘Madame?’
‘Ja? Wat is er?’
‘Ik wil niet oneerbiedig zijn, maar er is geen tijd om een graf voor Thérèse te graven.’
‘Wat stel je dan voor?’
‘Iets wat snel klaar is, maar wel de dieren weghoudt.’
‘Nou, wat dan?’ zei Madeleine ongedurig.
Armond keek om zich heen, alsof hij verwachtte dat er een antwoord uit de bosjes tevoorschijn zou komen. Zijn blik viel op het stenen muurtje, en op hetzelfde moment riep Madeleine: ‘Stenen. Draag haar lichaam naar het muurtje en bedek het met stenen. Maar span eerst de paarden uit, dan rijd ik naar de grot.’
Madeleine knielde, boog zich over het lichaam en streek teder met haar hand over Thérèses gezicht. ‘Vergeef ons, lieveling. Na al die jaren van trouwe dienst kan ik je niet eens fatsoenlijk begraven. Misschien als het gevaar geweken is.’
Madeleine wist echter dat het gevaar niet zou wijken – niet zolang de katholieken aan de macht waren en protestanten als een bedreiging werden gezien. Het gevaar was een permanente metgezel geworden, een tastbare, levende aanwezigheid, die rustig als een hond voor een knisperend avondvuur lag te slapen – tot je hem hinderde. Dan zou het dier dat eerst zo goedmoedig had geleken zijn tanden ontbloten, opstaan en met een bloeddorstige wraaklust toeslaan.
Met het musket van de dragonder stevig in zijn handen geklemd hield Jean bij de ingang van de grot de wacht. Door de spleet keek hij machteloos toe terwijl er opnieuw rook opsteeg bij het huis. Nog voor zonsopgang waren er dragonders het bos in getrokken, waardoor hij onmogelijk naar buiten kon. Nu was het stil in het bos, alsof elk levend wezen gevlucht was om aan de naderende ramp te ontsnappen.
Jean wilde even naar de jongens gaan, maar juist toen hij opstond en zich omdraaide hoorde hij plotseling een geluid bij de ingang. Even bleef hij doodstil staan, en met bonzend hart ging hij voorzichtig weer op zijn plek zitten zodat hij naar buiten kon kijken. Het musket hield hij in de aanslag.
Hij hoorde iemand zachtjes zeggen: ‘Jean. Philippe. Ik ben het, Claudine. Zijn jullie er nog?’
Opgetogen liet Jean het musket zakken. ‘Claudine! Ja, we zijn er nog. Wacht, ik help je naar binnen.’
Jean klom naar buiten, duwde het bosje opzij en hielp de jonge vrouw de schuilplaats in. Eenmaal binnen ging ze moedeloos op de grond zitten en begon ze hysterisch te snikken. ‘Alles is weg. Ze hebben alles kapotgemaakt. Ik ben de enige, verder is er niemand meer.’
Jean trok Claudine overeind, pakte haar bij haar schouders en schudde haar heen en weer. ‘Hoe bedoel je, de enige? Waar zijn François en Eline?’ Hij begon te schreeuwen. ‘Waar zijn ze?’
Hakkelend zei Claudine: ‘Ze hebben hen meegenomen. Ze zijn weg. O, ze hebben hen meegenomen.’ Ze pakte haar schort, duwde haar gezicht erin en jammerde zachtjes. ‘Alles is weg – het huis, de paarden. De tuinknechten en de staljongens hebben ze laten gaan.’
‘En Thérèse?’
‘Ik weet het niet. Ik verstopte me boven met Eline. François probeerde de dragonders tegen te houden in de gang. Maar ze hebben ons gevonden. Mij hebben ze niet gezien, maar Eline hebben ze gepakt. Ze rende de trap af, naar haar vader. Hem sloegen ze neer en ze pakten haar. Ik ben de trap aan de achterkant van het huis af gerend, het bos in. Ik zag nog dat Eline bij commandant Bovée in het zadel zat. François hadden ze vastgebonden bij de put. Die monsters hebben alles gepakt wat ze begeerden.’
Claudine veegde haar gezicht droog met haar schort en haalde diep adem. ‘Ik denk dat ze me in alle tumult niet hebben gezien. Ik weet niet wat er met de andere knechten gebeurd is. Misschien zitten ze nog in het bos. De dragonders hebben alle paarden meegenomen. Ik heb me bij de rivieroever verborgen achter de rotsen tot de dragonders weg waren en toen ben ik hierheen gegaan.’
‘Commandant Bovée? Dezelfde man die er in het begin was?’
Claudine knikte.
‘Hoeveel dragonders?’
‘Ik weet niet, zes ongeveer.’
Jean sloeg met zijn vuist op zijn been. ‘Weet je zeker dat je niet gevolgd bent?’
‘Ik denk het niet. Ik heb een hele tijd gewacht en ik heb niemand gezien.’
‘En Madeleine? Is ze al terug uit Versailles?’
‘Non, monsieur.’ Er welden opnieuw tranen op in haar ogen.
Jean sloeg een arm om Claudines schouders. ‘Kom maar mee. De jongens zullen blij zijn je te zien.’
Het binnenste van de schuilplaats was doortrokken van de geur van een stoofpotje met wortels en een konijn dat Jean geschoten had. Charles stookte het vuur op en Philippe stond bij hem, met het musket uit de grot in de hand.
Toen ze Claudine de hoek om zagen komen renden de jongens naar haar toe en verdrongen zich om haar te omarmen. Ze trok hen tegen zich aan en begon opnieuw te snikken.
De jongens keken verbaasd naar haar op. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Philippe. Hij keek van Claudine naar Jean. ‘Oom Jean, wat is er gebeurd?’
Met een lichte knik van zijn hoofd gaf Jean Claudine te kennen dat hij het wel zou vertellen. Hij troonde haar zachtjes mee naar het vuur, liet haar plaatsnemen en draaide zich toen om en keek de jongens aan. Hij werd verscheurd door twijfels. Wat moest hij hun vertellen en wat niet? Ze waren nog zo jong. Wat konden ze aan? Toen hij hen daar zo vragend zag staan voelde hij liefde en bewondering voor hen opwellen. Het waren moedige jongens. Hij zag niet in waarom hij hun de waarheid moest onthouden. Ze zouden er toch snel genoeg achter komen, en er moest nu direct een plan worden gemaakt.
‘Jongens, jullie moeten nu even je best doen om volwassen te zijn. Jullie moeten moedig zijn.’
De jongens knikten ernstig.
‘De dragonders zijn gisteravond teruggekomen en hebben het huis in brand gestoken. Ze hebben de paarden meegenomen en de staljongens laten ontsnappen. Claudine is met hen het bos in gevlucht.’
Charles schoof dicht naar Philippe toe. Onbeholpen sloeg zijn oudere broer een arm om hem heen.
Philippe vroeg angstig: ‘En papa en Eline dan? En Thérèse?’
‘We weten niet waar ze zijn. Misschien hebben ze ook kunnen ontsnappen.’ Jean zweeg even.
‘En maman en grand-mère?’
Claudine was enigszins gekalmeerd en zei: ‘Die zijn nog niet terug uit Versailles.’ Ze glimlachte zwakjes. ‘Ze zijn vast in orde.’
De jongens zwegen aangeslagen. Charles keek bedremmeld naar de grond en Philippe staarde naar het vuur.
Fronsend keek Charles op en zei: ‘Oom Jean, ik wil graag bidden.’ Er ontglipte hem een traan, die over zijn wang naar beneden gleed.
Jean was verbaasd omdat Charles zo tegen zijn gewoonte in de leiding nam. ‘Ja, natuurlijk, ga je gang, Charles.’
Philippes kin begon te trillen.
Ze bogen het hoofd en met een iel stemmetje bad Charles: ‘Lieve Here, bescherm onze maman en papa alstublieft tegen de dragonders. En grand-mère, Henri en Thérèse ook. En bescherm ons ook, en help ons genoeg eten te vinden totdat we uit de grot weg kunnen.’ Met zijn mouw veegde hij zijn neus af. ‘Amen.’
Claudine sloot zich bij hem aan: ‘Ainsi soit-il.’
Jean zuchtte diep. ‘Ja, laat het zo zijn, Vader. Verhoort u dit eenvoudige gebed van een onschuldig kind.’
Madeleine klopte zachtjes op de nek van een van de paarden en keek toe terwijl Armond het lichaam van Thérèse naar het muurtje droeg. Hij had het span paarden gedrenkt en gevoed, maar ze hadden nog niet gerust. Madeleine pakte de rokken van haar reiskleding bijeen en sprong behendig op een van de dieren. De teugels van de andere twee paarden had ze stevig beet. Alle zadels waren verdwenen – verbrand in het vuur, of meegenomen. Ze zou zonder zadel moeten rijden. De grote hengst sprong naar links en naar rechts; de vlammen die nog steeds aan de resten van het huis likten, maakten hem schichtig en wispelturig.
Terneergeslagen knikte ze ten afscheid naar Armond toen ze hem passeerde bij het muurtje. Het drong amper tot haar door dat het landschap bekleed was met wilde bloemen in de schitterendste kleuren – magenta, goudgeel en paars. Toen ze bij een laag stuk muur aankwam liet ze de paarden eroverheen springen en verder de heuvel af rijden, naar de rivier. Ze had al haar kracht nodig om de paarden in toom te houden.
Nerveus keek ze om zich heen. Nu ze de weide overstak, reed ze in het volle zicht. Ze joeg de paarden op en toen ze eenmaal de rotsen langs de rivier ontwaarde, leidde ze de paarden onder de beschutting van de bomen. Geuren van nat gras en pijnbomen begroetten Madeleine. Ze keek naar de rivier en was opgelucht toen ze zag dat het water laag stond. Voorzichtig maande ze haar rijdier naar de oever, de rivier in. De teugels van de andere paarden liet ze los en ze riep de dieren, zodat ze haar zouden volgen. Ze hoorde ze achter zich door het ondiepe water plonzen.
Eenmaal aan de overkant keek ze achterom en ze zag hoe de paarden zich achter haar een weg zochten de oever op, over de smalle richel.
Langzaam klommen ze omhoog. Plotseling hoorde Madeleine een van de paarden achter zich snuiven. Er rolden keien naar beneden, die in het water plonsden. Ze keek achterom. Het paard was gestruikeld en gleed de oeverwal af. Madeleine liet haar paard halt houden en keek gespannen hoe het dier poogde houvast te vinden.
‘Kom, jongen. Sta op. Je kunt het.’
Bij de wortels van een boom gleed het paard niet verder en lukte het hem langzaam overeind te komen. Madeleine floot om hem terug te roepen, waarop het de steile helling op sprong en zich weer in de rij voegde. Het dier trok met zijn benen. De andere paarden weken snuivend achteruit en schopten stenen en zand van de gevaarlijk smalle richel.
‘Hoo, ho. Rustig.’
Madeleines rijdier nam het schichtige gedrag van de andere paarden over. Op de smalle richel durfde ze niet af te stijgen om ze te kalmeren, maar ze begon tegen ze te spreken, zoals ze dat van Henri had geleerd. ‘Goed zo, goed zo. We zijn er bijna. Goed zo.’ Ze klopte haar hengst op de hals en hij kalmeerde, waardoor de andere paarden volgden.
Ze volgden de richel, tot het pad breder werd en Madeleine de ingang van de grot ontwaarde. Eenmaal bij de ingang zag ze verse voetsporen in het zand. Ze liet de paarden halt houden en keek om zich heen. Er zouden dragonders in het bos verstopt kunnen zitten. Als ze haar konden zien, zou ze de schuilplaats verraden.
Madeleine klakte met haar tong en joeg de paarden omhoog, het plateau op. ‘Laten we eerst maar even rondkijken.’ De paarden sprongen omhoog over de oeverwal, die zo steil was dat ze zich in een haast loodrechte positie voortbewogen. Madeleine omklemde de teugels stevig met haar handen en sloeg ze om haar polsen.
Toen ze de rand van de rotswand eenmaal over waren, stonden ze op de vlakte en Madeleine steeg af. Ze liet de paarden stilstaan en luisterde. Nog steeds hoorde ze niets. Geen vogels die hun vrolijke lentegroet tsjilpten. Geen briesje dat door de bomen ruiste. Zelfs het geklater van de rivier verbrak de stilte niet. Madeleines oren tuitten van de verontrustende stilte en haar handen trilden; ze wist niet of het van angst was of omdat ze veel kracht had moeten zetten om zich aan de teugels vast te houden. Ze leidde de paarden naar een groepje bomen op de vlakte en bond ze vast op een beschaduwde plek.
Ze keek nog eens gejaagd om zich heen en toen ze nog steeds niets dan bomen, wilde bloemen en de met sneeuw bedekte toppen van de bergen in de verte zag, liet ze zich de steile helling af glijden en liep ze naar de verborgen ingang van de grot. Ze probeerde de bosjes los te trekken om de weg vrij te maken, maar de takken waren te zeer met elkaar verstrengeld. Wat ze ook probeerde, het lukte haar niet de takken ver genoeg terug te dringen om door de ingang te kunnen kruipen.
Met haar zij leunde Madeleine tegen de rotswand. Ze begon te huilen van frustratie. Uitzinnig van woede, verdriet en de zorg om haar kinderen zoals alleen een moeder aan het eind van al haar krachten die kan voelen, begon Madeleine met haar blote handen het bosje weg te trekken. Ze liet alle voorzichtigheid varen en riep: ‘Jean! Philippe! Charles! Horen jullie me? Zijn jullie er nog? Leven jullie nog?’
Verwoed rukte ze aan de verwarde takken, waardoor er een kleine opening ontstond. Voor ze erdoor kon kruipen schoten de takken echter weer terug.
Madeleine deed een stap achteruit en keek verdwaasd naar de bosjes. ‘Mon Dieu, ik ben wanhopig. U weet waar mijn jongens zijn. Als ze nog steeds in die grot zitten, helpt U mij dan daar binnen te komen!’ Ze schudde met haar vuist naar de zwijgende Almachtige.
‘Madeleine?’
Toen Madeleine tussen de takken van het bosje door gluurde, keek ze in de donkere ogen van haar zwager.