18 juni
Nog 197 dagen te gaan…

16.35 uur

Ik zag hoe Boges het hangslot van het hek openmaakte. Nog voor hij zijn mond kon opendoen, zei ik: ‘Nee, ik weet de naam nog steeds niet.’

Hij liet zijn hoofd hangen en liep door het hoge gras naar de caravan, waar ik op hem stond te wachten. ‘Ik heb mijn oom Sam geholpen met het schoonmaken van de huizen van rijke stinkerds,’ zei hij terwijl hij de caravan in stapte en zijn schooltas op de grond liet vallen. Tot mijn grote verrassing legde hij vijftig dollar op tafel.

‘Is dat voor mij of wil je alleen even opscheppen?’ vroeg ik.

‘Het is voor jou. Ik heb het opgespaard door mijn oom te helpen, spullen te verkopen via internet en bijles te geven. Kleine Joseph Lee krijgt een negen voor wiskunde en ik ben binnen. Weet je wel hoeveel je me al schuldig bent?’

‘Ik wil het niet weten,’ zuchtte ik. ‘Wat dacht je van een aandeel in het Ormond-juweel?’

‘Dat mogen we dan eerst wel eens vinden.’ Boges zweeg even. ‘Ik wil je niet bang maken,’ ging hij verder, ‘maar ik moet je iets vertellen.’

‘Kom maar op,’ zei ik.

‘Ik weet niet of ik er wel over moet beginnen… maar onderweg hierheen zag ik Oriana de la Force in haar auto zitten praten met een kerel die bij ons op school de tuin onderhoudt.’

Ergens verbaasde me dit niets, maar toch kroop er een ijzige rilling langs mijn rug. Ze zou het zoeken naar mij – of naar het raadsel – nooit opgeven. En Sumo en Kelvin zouden, zeker na het incident met de paarden, ook wel niet kunnen wachten tot ze me te pakken hadden.

‘In elk geval heb ik geen zendertje meer bij me,’ zei ik. ‘Maar ze zal doen wat ze kan om me te vinden en het Ormond-raadsel terug te krijgen.’

Als ik Oriana was en ik vermoedde dat degene die ik zocht zich ergens in de buurt ophield, dan zou ik ook alles en iedereen onderzoeken.

‘Misschien kan ik beter weer verkassen.’ Ik had mijn zin nog niet afgemaakt of er stopte een auto.

‘Wie is dat?’ vroeg Boges.

Ik keek uit het raam. ‘Shit, het is Sumo! Hij staat aan de andere kant van de weg geparkeerd. We moeten maken dat we hier wegkomen. Kom op, vlug!’

Het zweet brak Boges uit en zenuwachtig pakte hij zijn schooltas. Ik greep mijn rugzak en propte alles erin. Langs de weg ontsnappen was geen optie, dus renden we om de caravan heen en langs de boom waaronder die stond. Het hoge houten hek van het land ernaast was voor mij geen belemmering. Mijn lichaam had inmiddels heel wat te verduren gehad, maar ik werd ook steeds leniger. Ik stond al bijna aan de andere kant toen ik merkte dat Boges het zonder hulp niet redde.

‘Pak mijn hand, Boges! Snel! Je moet eroverheen zijn voordat ze ons zien! Gooi anders eerst je tas.’

Hij deed wat ik zei en ik kreeg de tas midden in mijn gezicht, zodat ik bijna naar beneden viel. Eindelijk lukte het me hem op te hijsen en samen rolden we aan de andere kant van het hek op de grond.

‘Hé, wat moet dat daar? Wat moeten jullie in mijn achtertuin? Ik bel de politie!’ riep een vrouw, die dreigend met een tuinslang zwaaide.

‘Het spijt me, mevrouw. Noodgeval,’ zei Boges buiten adem. Hij krabbelde overeind en greep naar zijn tas.

‘We zijn al weg,’ voegde ik eraan toe. ‘Sorry!’

We renden haar tuin door terwijl ze tegen ons bleef schreeuwen. Langs het huis en de oprit kwamen we in de volgende straat.

Eenmaal op straat dook ik in elkaar en trok Boges mee naar beneden. ‘Verstoppen! Snel!’ siste ik.

Vanachter een paar struiken zagen we de donkerblauwe Mercedes langzaam de straat door rijden.

Plotseling hoorde ik dat de vrouw opnieuw schreeuwde en klonken er zware voetstappen langs de zijkant van het huis. Sumo was ook over het hek geklommen en zette nu de achtervolging in. Ik greep Boges bij zijn arm en sleurde hem mee de straat op. Gelukkig was de Mercedes juist een meter of twintig verderop aan het keren om terug naar het huis te kunnen rijden.

‘We hebben maar één kans,’ siste ik. ‘Rennen!’

Zo snel we konden, renden we de straat door in de tegenovergestelde richting van de Mercedes. We sprongen over hekjes en schoten van links naar rechts de ene straat na de andere in, tot we helemaal buiten adem waren. Ten slotte sprongen we in een bus die naar het centrum reed. Ik was pas gerust toen we in de buurt van het winkelcentrum uitstapten, maar zelfs toen wilde ik nog zeker weten dat we niet werden gevolgd. We liepen het winkelcentrum in en draaiden om mensen en kledingrekken heen tot we er aan de andere kant weer uit kwamen. We staken de straat over en liepen het park door in de richting van de klokkentoren. Misschien zouden we daar veilig zijn. We konden in elk geval de toren gebruiken als uitkijkpunt.

De klokkentoren

17.25 uur

Ik rende met twee treden tegelijk de trap op en hoorde Boges achter me hijgen en puffen. Boven stond een gezinnetje door zo’n verrekijker waar je geld in moet gooien naar zee te kijken. Niemand besteedde enige aandacht aan ons en we lieten ons dankbaar tegen de stenen muur zakken om weer op adem te komen.

‘Hiervandaan kunnen we de omgeving in de gaten houden,’ hijgde ik. Ik voelde mijn hart bonken.

‘En als ze naar boven komen?’ vroeg Boges. Zijn gezicht was knalrood en het zweet drupte van zijn voorhoofd. ‘Wat doen we dan? Naar beneden springen?’

‘Ze komen vast niet naar boven. Er zijn hier te veel mensen.’ Ik hoopte dat ik gelijk had. ‘Maar ik kan niet terug naar de caravan. Ik moet een andere slaapplaats zien te vinden.’

Boges ging hijgend op handen en knieën zitten. Hij schudde zijn hoofd. ‘Dit is gekkenwerk,’ zei hij moeizaam. ‘Hoe hou je het in vredesnaam vol?’

‘Heel simpel. Ik moet wel.’

Ik keek toe terwijl Boges langzaam weer op adem kwam. Hij was niet geschikt voor dit leven. Ik wilde hem niet steeds weer in gevaar brengen. ‘Boges,’ zei ik. ‘Misschien moet je je meer op de achtergrond houden. Stel je voor dat ze je herkennen en erachter komen dat je mij helpt. Dan gaan ze wel iets meer doen dan alleen je huis in de gaten houden… Dan zullen ze… ik wil er niet eens aan denken wat ze dan zullen doen. Ik wil jou en je familie niet nog meer in gevaar brengen.’

Nog steeds enigszins buiten adem keek Boges naar me op. ‘Mooi niet dat ik me op de achtergrond ga houden! Dat kan niet. Wie moet er dan voor je zorgen? En daarbij, als ik me er niet meer mee bemoei, wie moet je dan steeds heel irritant vragen of je je de naam van die advocaat weer herinnert?’ Hij schoot in de lach. ‘Trouwens, weet je die alweer?’

Ik gaf hem een klap op zijn rug en voelde hoe nat van het zweet die was. ‘Wat dacht je: dat eindje rennen heeft zijn geheugen vast wel wakker geschud? Maak je geen zorgen. Het zit daar heus nog ergens.’ Ik tikte op mijn hoofd. Ik stond op en keek over de muur. Mijn aandacht werd getrokken door een vrouw met vuurrood haar in het park en snel dook ik weg. Maar toen ik nog eens over de rand gluurde en goed keek, zag ik dat het niet Oriana de la Force was, maar gewoon een vrouw met rood haar die met een paar kinderen aan het spelen was. Ik liet me weer op de grond zakken.

‘Kop op,’ zei Boges. ‘We hebben nog een half jaar voor de Ormond-singulariteit afloopt. Tijd zat.’

‘Nog een half jaar… Man, we hebben al zes maanden de tijd gehad om het mysterie op te lossen. En wat hebben we? Niks!’

Als ik die krankzinnige vent van oudejaarsdag moest geloven, had ik alle reden om te vermoeden dat het einde van de Ormond-singulariteit ook het einde van mijn leven zou betekenen. Maar hoe kon zo’n oude wet iets met mijn leven te maken hebben? Ze hebben je vader vermoord, had hij gezegd. Maar wie waren ‘ze’? En bovendien was mijn vader ziek geweest, hij was niet vermoord. Tenminste, volgens de doktoren. Misschien waren de hersens van die vent ook wel aangetast door het virus, verzon ik. Misschien waren net als bij mijn vader de verbindingen in zijn hersens kapot, waardoor hij alleen nog maar onzin uitkraamde. Hoe het ook zat, ik werd gestoord van dat aftellen.

Volgende maand zou ik zestien worden. En wat was ik? Een gezochte crimineel, met alle politiekorpsen van het land op mijn hielen, en erger nog: mijn eigen moeder geloofde niet in mijn onschuld. En nu had ik ook geen plek meer om te wonen. De situatie waarin ik me bevond, raakte me hard en diep. Ik was dakloos. Waar zou ik vanavond slapen?

Boges liet zich langs de muur omlaag glijden en kwam naast me zitten. ‘Het komt goed. Ik weet ook niet hoe, maar ik help je en het gaat echt goed komen. We hebben de Ormond-engel, we hebben het Ormond-raadsel, tenminste het grootste deel ervan, en nu gaan we zorgen dat we het Ormond-juweel vinden.’

‘Volgens mij moet het bij Oriana of Sligo zijn, een van de twee. Maar ja, bij wie? Ach, laat ook maar.’ Ik ging rechtop zitten en keek naar de mensen die het park in en uit liepen. Ik zocht naar Sumo of Kelvin, of het opvallende rode haar van Oriana.

‘Ik denk dat Sligo het heeft,’ zei Boges na een korte pauze.

‘Waarom denk je dat?’ wilde ik weten. ‘Oriana zit nog steeds achter me aan. Ze geeft maar niet op. Dat zou juist ook kunnen betekenen dat zij het juweel heeft, en nu alleen nog op zoek is naar het raadsel. Toch?’

‘Dat weet ik ook niet. Niet zeker tenminste. Volgens mij zit ze nu in ieder geval achter je aan omdat ze het raadsel terug wil,’ zei Boges op zijn eigen logische en onverstoorbare manier. ‘En misschien zat ze je voor die tijd op de hielen omdat ze meer informatie wilde. Over de laatste twee regels van het raadsel bijvoorbeeld. Ze heeft je nooit naar een juweel gevraagd, of wel? Dat kan natuurlijk zijn omdat ze het juweel al had, maar het kan net zo goed zijn dat ze niet eens weet dat het bestaat. Toen jij haar huis doorzocht op zoek naar het raadsel, toen ben je niets tegengekomen dat verwees naar een juweel, toch?’

Ik schudde van nee.

‘Echt, helemaal niets?’ Boges dacht na. ‘Ik denk dat Sligo je die avond naar het autokerkhof heeft laten komen omdat hij het juweel al wel had, maar ook begreep dat hij meer informatie nodig had over de Ormond-singulariteit. Ik heb zo het gevoel dat hij het juweel allang op een veilige plaats heeft opgeborgen.’

‘Het gevoel? Sinds wanneer ga jij af op je gevoel? Ik dacht dat jij meer had met feiten.’

‘Tja, wat zal ik daarop zeggen? Ik ben veranderd.’ Boges lachte.

‘Het kan inderdaad best dat Sligo het juweel heeft.’ Ik knikte langzaam.

‘Iemand heeft gehoord dat je vader het juweel heeft gekocht,’ zei Boges. ‘En die iemand heeft bij jullie ingebroken en het uit je vaders koffer gejat. Ik denk dat die iemand Sligo is. We moeten bij hem inbreken.’

Tot nu toe was het me nog niet opgevallen, maar Boges was inderdaad aan het veranderen. Hij dacht niet alleen op een andere manier, hij leek ook wel minder soft te zijn geworden. ‘Alsof dat zo makkelijk is! We wandelen erheen, trappen de deur in en doorzoeken de boel tot we het Ormond-juweel gevonden hebben. Zoiets? En trouwens, als Sligo bij de eerste inbraak het juweel gestolen heeft, wie heeft er dan later nog ingebroken? Wie heeft Gabi en oom Rafe aangevallen?’

‘Dat kunnen zowel Sligo als Oriana zijn geweest. Weet ik veel… wie weet waren ze allebei wel op meer informatie uit. Vermoedelijk liepen Gabi en je oom gewoon in de weg. Ik gok toch nog steeds op Sligo, dus daar moeten we heen.’

‘We weten niet eens waar hij woont.’ Op dat moment schoot me iemand te binnen die we beiden kenden en die ons aan het adres kon helpen. Ik haalde mijn mobiel tevoorschijn.

‘Wie ga je bellen?’ vroeg Boges.

Ik wuifde zijn vraag weg en wachtte tot ze opnam. Mijn gezicht was knalrood, daar was ik van overtuigd.

‘Ja?’

Ik kreeg een vreemd gevoel in mijn maag toen ik haar stem hoorde.

‘Met Cal Ormond.’ Ik probeerde zakelijk te klinken.

‘Met wie?’

Ik zag de frons tussen haar zware wenkbrauwen meteen voor me.

‘Met wie spreek ik?’

Oké, daar had ik niet van terug. Was ze me nu al vergeten? Toen hoorde ik gegiechel aan de andere kant van de lijn. Er gleed een glimlach om mijn mond.

‘Heb je nog veel plezier van mijn rok, Cal Ormond? Of heb je een nieuwe gekocht?’

‘Winter?’ siste de stem van Boges in mijn oor. Hij gaf me een por. ‘Moet je die grijns op je smoel zien!’

‘Hou je kop,’ zei ik met een hand over de telefoon en ik gaf hem een dreun terug. ‘Nee, voor mij geen rokjes meer, dank je. Ik heb je hulp nodig,’ zei ik.

‘Moet je weer gered worden uit een gekkenhuis?’

‘Ik wil graag het adres van Sligo.’

‘Wou je hem soms een bosje bloemen sturen?’

‘Wat zei ze?’ bromde Boges in mijn oor en hij boog zich voorover in een poging mee te luisteren met ons gesprek.

Ik duwde hem opzij, stond op en liep naar de andere kant van de toren, die nu leeg was.

‘Volgens mij heeft Sligo iets van mijn vader gestolen. En aangezien ik jou een keer heb geholpen om iets terug te krijgen dat iemand van jou had gestolen, hoop ik dat je mij nu met hetzelfde wilt helpen.’

‘Wil je bij hem inbreken?’ Winter klonk ineens niet meer vrolijk, maar heel serieus. ‘Cal, dat is echt veel te gevaarlijk. Zonder hulp kom je nooit langs de bewaking. En ik weet niet eens waar hij op dit moment woont,’ zei ze. ‘Hij woont in ieder geval niet meer in het grote huis. Vanwege de veiligheid, zei hij. Hij heeft me niet verteld waar hij heen ging en ik heb het niet gevraagd.’

Het bleef even stil.

‘Wat heeft hij eigenlijk van jullie gepikt? Wat zoek je?’

Ik aarzelde. Mijn wantrouwige kant kwam weer om de hoek kijken. Ik was me scherp bewust van Boges, die onrustig heen en weer liep. ‘Laten we ergens afspreken.’ Ik deed mijn best om mijn toon zo neutraal mogelijk te houden. ‘Op een plek waar we kunnen praten. Ik heb je hulp nodig om een plan op te stellen.’

‘Oké, ik zal erover nadenken. Ik bel je wel wanneer ik tijd heb.’ Toen verbrak ze de verbinding.

‘En?’ vroeg Boges.

‘Ze weet het niet.’ Ik stopte mijn telefoon weg.

‘Ze weet niet waar Sligo woont?’ Boges keek stomverbaasd. ‘Dat kan toch niet?’

‘Waarom zou ze liegen?’

‘Omdat ze daar heel goed in is. Omdat ze Winter Frey is.’

Boges was kennelijk weer teruggekomen op zijn besluit dat Winter oké was. Opnieuw vertrouwde hij haar voor geen cent.

‘Ik weet het. Ik weet het. Waarom vertrouw ik haar nu ineens weer niet?’ zei hij alsof hij gedachten kon lezen. ‘Ik weet het zelf niet. Ik vind haar heus wel oké. Nee, ze ís oké,’ verbeterde hij zichzelf, ‘maar ik ben bang dat we alles verpesten als we nu niet op onze hoede zijn.’

Er was al een tijdje geen spoor van onze achtervolgers te bekennen, dus liepen we langs de trap naar beneden.

‘We moeten het Ormond-juweel vinden. Heb jij nog andere ideeën?’ vroeg ik.

‘Ik zou die Zombrovski mischien een keer kunnen volgen?’ bood Boges aan. ‘Ik zie hem nog wel eens rondhangen bij ons huis. Hij hoopt kennelijk nog steeds dat ik hem naar jou zal leiden. Ik kan de rollen proberen om te draaien en kijken of hij me naar Sligo leidt. Het is alleen wel moeilijk om op de fiets een auto te volgen.’

‘Ik weet niet of dat zo’n goed idee is,’ zei ik, want ik kon me niet voorstellen dat Boges zo’n doorgewinterde crimineel zou kunnen volgen. Hoe hoog ik hem ook had zitten, ik wilde liever niet dat hij zichzelf in gevaar bracht, zeker niet als ik niet in de buurt was om hem te helpen. ‘Ik moet trouwens nog een slaapplek zien te vinden.’

Het was al laat en het werd steeds kouder.

‘Heb jij een idee?’ Ik sprong van de laatste treden op de grond. Ik liep zo te speuren naar een blauwe Mercedes, dat ik de jongen die over het pad rende pas zag toen hij tegen me opbotste.

We vielen op de grond en vloekend stond ik weer op.

‘Kijk uit waar je loopt, mafkees!’ riep ik.

‘Hé, jij bent het,’ zei hij toen hij was opgestaan. ‘Ik vroeg me al af wanneer we elkaar weer tegen het lijf zouden lopen.’

Toen herkende ik het besproete gezicht. Ik negeerde het flauwe woordgrapje. ‘Griff?’

Boges keek me verwachtingsvol aan, dus stelde ik hen aan elkaar voor en nam ze toen mee een steegje in.

Griffs zag er anders uit dan de laatste keer dat ik hem had ontmoet, in april. Zijn haren zaten in spikes gedraaid en hij keek voortdurend zenuwachtig om zich heen. Hij veegde wat vuil van zijn broek en trok zijn Nike-jack recht. ‘Er was daar iemand die ik liever niet wilde tegenkomen.’ Hij gebaarde in de richting van de straat. ‘Ik keek niet waar ik liep, sorry,’ zei hij.

‘Voor wie ben je op de vlucht?’ vroeg ik, blij dat ik niet de enige was met dat probleem. Ik kon mijn ogen niet afhouden van zijn sneakers. Ze zagen er gloednieuw en nogal duur uit. Hoe kon hij zich die in vredesnaam veroorloven? Het was typisch het soort sneakers dat nogal populair was bij crimineeltjes.

‘Ik kan wel op mezelf passen. Niks aan de hand,’ zei Griff. Hij keek over zijn schouder. ‘Ik ben ze al kwijt.’

‘En, wat heb jij de laatste tijd uitgespookt?’ vroeg ik toen we met z’n drieën in de richting van het strand liepen. Ik had bedacht dat ik in de buurt van het strandpaviljoen aan het noordelijke eind van het strand misschien wel een slaapplek zou kunnen vinden. ‘Hoe is het bij je tante?’

‘O, dat is niks geworden,’ zei Griff. ‘Ze had het niet zo op mijn vrienden. Ik hang nu een beetje overal en nergens uit. Op dit moment woon ik echt geweldig. Ik heb een kamer met een vette plasmatelevisie en een balkon.’

‘Echt waar?’ vroeg ik, want dat interesseerde me natuurlijk.

‘Het is een hotel, vlak achter het strand. Maar tachtig dollar per nacht. Speciaal tarief. Ik heb contacten,’ zei hij.

‘Tachtig per nacht? Vijfhonderdzestig per week?’ riep Boges spottend. ‘Je maakt zeker een geintje?’

‘Hoe kun je dat betalen?’ vroeg ik.

‘Makkie. Ik heb werk. Afgelopen week heb ik meer dan duizend dollar verdiend.’

‘Wat voor werk is dat dan?’ Boges’ blik bleef hangen op de gouden Rolex die Griff om zijn pols had. Het horloge zag er veel te groot uit op zijn magere arm. ‘Banken beroven of zo?’

Griff schoot in de lach. ‘Die vriend van jou is wel een grappenmaker,’ zei hij tegen mij en hij sloeg op Boges’ rug. ‘Nee, daar laat ik me niet mee in. Je zou kunnen zeggen dat ik in het transportwezen zit. Het recyclen van auto’s.’

Misschien zat er wel toekomst in het recyclen van auto’s, dacht ik bij mezelf. Ik herinnerde me hoe Winter rondsloop op het autokerkhof van Sligo. Vermoedelijk om onderdelen te stelen.

18.54 uur

We waren op het strand aangekomen en liepen naar het strandpaviljoen: een groot gebouw waarin onder andere de reddingsbrigade gevestigd was. Eronder waren toiletten, douches en kleedkamers. Boges’ mobiel ging en hij bleef staan om op te nemen. Aan de manier waarop hij sprak, kon ik horen dat het zijn moeder was.

En jawel, toen hij de verbinding had verbroken, kwam hij weer naar ons toe en zei: ‘Ik moet gaan. Dat was mijn moeder. Mijn oom heeft vanavond hulp nodig bij een schoonmaakklus. Een van zijn oproepkrachten is ziek. En we hebben al het geld nodig dat we kunnen krijgen.’

‘Ik moet er ook vandoor.’ Griff wierp een blik op zijn horloge. ‘Ik moet rennen, zie ik. Maar als je ook wilt werken, Tom, dan kun je een smak geld verdienen. Bel me maar, dan hebben we het erover.’

‘Oké,’ zei ik, maar ik had er geen goed gevoel bij. Er klopte iets niet.

Griff controleerde nog even of ik wel zijn goede nummer had en rende toen weg over het strand.

‘Boges,’ zei ik, ‘zo’n jack alleen al kost zo driehonderd dollar.’

‘Hij deugt van geen kanten, Tóm,’ zei Boges, met opzet mijn schuilnaam gebruikend. ‘Jongens van onze leeftijd verdienen geen duizend dollar per week. Misschien roept hij gewoon maar wat.’