5 juni
Nog 210 dagen te gaan…
08.41 uur
Ik wist niet of ik het kon verdragen om nog een dag in het scoutinggebouw te blijven wachten tot iemand me te pakken zou krijgen. Ik vreesde dat ik al mijn geluk in Big River gisteren al had opgebruikt. Ik zat net te bedenken wat mijn volgende stap moest zijn, toen er buiten een auto stopte.
Ik dacht meteen aan de politie, maar zag door het raam twee meisjes in roze gympakjes uit een bruine jeep springen, gevolgd door een vrouw met glimmende tassen en een mp3-speler. En daar kwam nog een auto vol giechelende meisjes aanrijden.
Tijd om weg te wezen. Ik werd verdreven door een groepje ballerina’s.
Ik schoof al mijn bezittingen in mijn rugzak, pakte de slaapzak die ik uit de bergruimte had gepikt, maakte het bed waarin ik had geslapen op en klom door het kapotte raam naar buiten.
09.30 uur
Het was koud. Door het berijpte gras langs de rivier liep ik naar de rand van het stadje, in de richting van het station dat ik een paar dagen geleden had gezien. Er stonden een paar mensen op het perron; kennelijk was het toch nog in gebruik! Ik besloot het risico te nemen om een kaartje te kopen, met het legitimatiebewijs van Ben Galloway op zak. Ik nam de eerste de beste trein die stopte. Die bleek langs de kust naar de stad te rijden. Tot mijn grote opluchting lette niemand echt op me.
Ik kon niet wachten om weer terug te zijn. Weer te kunnen overleggen met Boges. Eindelijk konden we echt verder werken aan de oplossing. En er was nog een reden dat ik naar de stad verlangde. Want in de stad was Winter. Ik wilde haar graag weer zien. Hopelijk wilde ze Boges en mij nog steeds helpen om het mysterie te ontrafelen.
Mijn volgende probleem was het vinden van onderdak. Een plek waar ik me een poosje kon schuilhouden, waar ik kon afspreken met Winter en Boges en waar ik kon proberen wijs te worden uit alle nieuwe informatie die ik inmiddels had. Ik rekende erop dat Jennifer de USB-stick aan Boges had gestuurd en dat er iets op zou staan wat betrekking had op de Ormond-singulariteit of de dubbele sleutelcode. En nu we wisten van het bestaan van het Ormond-juweel, moesten we daar ook zo veel mogelijk informatie over zien te vinden. Te beginnen met waar het sieraad zich bevond.
Terwijl ik in een lege treincoupé zat en naar het kustlandschap keek dat aan me voorbijtrok, dacht ik aan thuis. Bij oom Bartolomeus had ik me voor het eerst in lange tijd bijna thuis gevoeld. Hij was oké. Het was net of ik hem mijn hele leven had gekend. Ik zag opnieuw dat gezicht voor me waar het leven uit wegsijpelde, een en al bezorgdheid om mij. Mijn maag trok samen. Ik voelde me misselijk van het schuldgevoel. Het landschap buiten het treinraam werd troebel.
Centraal Station
12.20 uur
Ik trok mijn capuchon verder over mijn hoofd, stapte uit en voegde me bij de stroom reizigers die naar de uitgang liepen.
Mijn hart sloeg op hol toen ik bij de kaartjescontrole een paar agenten zag staan die jongens van mijn leeftijd uit de rij pikten en hun identiteitsbewijs controleerden. Hun ogen gleden langs iedereen die uit de trein gestapt was. De blik van een jonge vrouwelijke agent bleef op mij rusten en haar ogen vernauwden zich. Ik had het gevoel dat er met grote letters ‘schuldig’ op mijn voorhoofd geschreven stond. Er zat niets anders op dan me met de stroom te laten meevoeren. Langzaam naderde ik het mogelijke einde van mijn zoektocht. Als ze me nu te pakken kregen, zou ik nergens meer achter komen… en Winter niet meer te zien krijgen.
‘Jij daar!’ Zoals ik al had verwacht, haalde de vrouwelijke agent me uit de rij. ‘Je legitimatiebewijs graag.’
Nerveus zocht ik in mijn zakken en haalde ten slotte de pas van Ben Galloway tevoorschijn. De tweede agent lette niet op mij; die had het te druk met de hordes langslopende mensen. Maar de vrouw voor me bestudeerde me aandachtig. ‘Hoe kom je aan die blauwe plek?’ Ze keek me indringend aan.
‘Softbal. Nou ja, allesbehalve soft eigenlijk,’ antwoordde ik lachend. Ik herinnerde me een ongelukje dat Boges een paar jaar geleden was overkomen. ‘Op school. Mijn vriend sloeg de bal en ik kreeg hem recht in mijn gezicht.’ Ik stond er zelf van te kijken hoe overtuigend ik klonk.
Ik zag aan haar ogen dat ze allerlei mogelijke scenario’s de revue liet passeren. Uiteindelijk besloot ze me te laten lopen. ‘Goed.’ Ze overhandigde me mijn legitimatiebewijs. ‘En de volgende keer beter opletten, hè? Nooit de bal uit het oog verliezen. Doorlopen maar.’
Ik voelde haar ogen in mijn rug toen ik wegliep. Met moeite onderdrukte ik de neiging om te gaan rennen. Toen ik in het raam van een voorbijrijdende trein een glimp van mezelf opving, snapte ik waarom ze me had aangehouden en zo aandachtig had bestudeerd. Hoewel ik me in het scoutinggebouw grondig had kunnen wassen en kleren droeg die ermee door konden, zag ik er van dichtbij uit als iemand die je liever niet in het donker tegenkomt. Iemand die een hoop problemen kon veroorzaken.
En problemen had ik genoeg. Sinds ik over de Ormond-singulariteit had gehoord, verkeerde ik vaker wel dan niet in levensgevaar. Verschillende gebeurtenissen flitsten tegelijk door mijn hoofd terwijl ik het station uit liep. De storm op zee en de haaienaanval. De aanstormende trein toen ik met mijn been vast zat tussen de rails. Het vliegtuigongeluk… Ik was ontvoerd en opgejaagd en toch was ik nog steeds vrij. Hoe lang kon ik dat zo houden? Zou ik werkelijk die 365 dagen doorkomen?
12.42 uur
‘Cal! Ben je weer in de stad?’ vroeg Boges.
Zodra ik ver genoeg bij het station vandaan was en een rustig plekje zonder nieuwsgierige ogen had gevonden, had ik hem gebeld.
‘Waar zit je?’
‘Ik ben net uitgestapt op het Centraal Station. Ik heb gereisd onder de naam Ben Galloway. Nu zoek ik onderdak. Naar het boothuis kan ik niet terug, daar is het niet veilig meer. Ik weet het even niet zo goed.’
‘Je beste vriend heeft misschien een oplossing voor je.’
‘Echt?’
‘Jep. Een neef van me heeft onlangs een stuk grond gekocht en daar blijkt nog een caravan op te staan. Ik ben er al een keer gaan kijken. De caravan is behoorlijk oud, maar je kunt erin wonen. Tenminste, als je houdt van een fontein hier en daar als het regent.’
‘Hm, het lekt dus.’
‘Als de neten. Maar het is beter dan niets en erg afgelegen. Het kan nog maanden duren voordat mijn neef iets met dat stuk grond gaat doen. Hij is er op het moment niet en het lijkt me perfect voor jou. Het ligt op een kilometer of vier van school. Weet je waar vroeger het busstation was? Daar is het in de buurt. Zullen we daar afspreken, om vier uur?’
‘Prima, zie je dan.’
14.55 uur
Op weg naar het busstation zorgde ik ervoor dat ik uit de buurt bleef van de school. Ik wilde niet het risico lopen dat ik iemand tegenkwam die me herkende.
Het oude busstation werd nu alleen nog maar gebruikt als keerlus. Er stonden nog wat vervallen bushokjes en een verbleekt reclamebord met daarop een schitterend flatgebouw dat kennelijk op deze plek had moeten verrijzen. Er was echter al jaren niets gebeurd.
15.59 uur
Boges had een grote tas met spullen bij zich, die hij van zijn schouder haalde toen hij op me af kwam lopen. ‘Man, wat zie je eruit!’
‘Ja, dat krijg je ervan als je wordt uitgerust met een zender, achterna wordt gezeten, bijna door honden wordt verscheurd, in een brandend huis zit opgesloten… Als je iemand in je armen ziet sterven, neerstort met een zelfgebouwd straalvliegtuig, voor je leven moet rennen door het bos en dan nog bijna onder de voet wordt gelopen door een kudde wilde paarden… En, o ja, als je een paar dagen in een scoutinggebouw ondergedoken zit en bijna wordt ontdekt… Nou ja, dan zie je er dus zo uit.’
Boges schoot in de lach, maar na een brede grijns werd zijn gezicht weer ernstig. ‘Wat heb jij het zwaar gehad, man. Kom mee, het is hier vlakbij. Het wordt tijd dat je een beetje uitrust en bijkomt. Ik wil heel graag dat mijn beste vriend in leven blijft.’
Na een paar minuten lopen kwamen we bij een braakliggend stuk land, waar het gras hoog opgeschoten was. Het hek had een hangslot en de oprit leek onlangs vernieuwd. Aan drie kanten was het land omgeven door bomen en struiken, zodat nieuwsgierige buren er geen zicht op hadden. Boges keek om zich heen voor hij het hangslot openmaakte en me naar het enige teken van bewoning leidde: de oude caravan aan de andere kant van het terrein.
‘Ik weet dat het eruitziet alsof het voor het laatst is gebruikt door vroege ontdekkingsreizigers,’ zei Boges. ‘Misschien is dat ook wel zo. Maar voor jou is het je huis. In elk geval zolang ik dat zeg.’
‘Prachtig,’ zei ik toen we naar de caravan toe liepen. ‘Ik heb wel ergere onderkomens gehad. Voor mij is dit een paradijsje.’ Ik stapte op de deur af, die al op een kier stond, duwde hem open en hield mijn hoofd laag om naar binnen te kunnen.
Het rook er vochtig en een beetje schimmelig. Door een groot gat in het dak groeide een boomtak naar binnen. Aan één kant zag ik een stapelbed en aan de andere kant was een bank met een opklaptafel. Een roestig kookplaatje en een paar kleine kastjes vormden de rest van het meubilair.
‘Niet slecht.’ Ik keek om me heen en liet dankbaar mijn rugzak op het onderste bed vallen. ‘Erg goed zelfs.’
Boges leegde zijn tas naast mijn rugzak. Hij had heel wat voor me meegenomen: bergen eten, drinken en kleren. ‘Er is geen stroom,’ zei hij. ‘En ook geen bruikbaar toilet, maar ik heb batterijen, een reservebatterij voor je telefoon, nog een zaklantaarn en…’ Hij wachtte even en pakte iets onder uit zijn tas. ‘Pleepapier. De watertank zit vol, dus je kunt de kraan gebruiken.’ Hij draaide de kraan boven het gootsteentje open. ‘Wees alleen wel voorzichtig. Zorg dat je aanwezigheid niet opvalt. De buren hebben geen zicht op de caravan maar zijn er wel aan gewend dat mijn neef hier zo nu en dan bivakkeert. Hij heeft hier gezeten toen ze de nieuwe oprit aanlegden.’
‘Bedankt voor alles.’ Ik bekeek de spullen die hij op het bed had gegooid.
‘Ik zet het wel op de rekening, Cal. Nu moet ik weg. Ik heb een lastige opdracht voor school. Dichters uit de vorige eeuw. Alsof het nuttig is om daar iets over te weten.’ Hij gaf me een hand. ‘Bel maar als je iets nodig hebt. Morgen kan ik niet komen, want ik geef bijles aan een klein jochie. Maar overmorgen kom ik ’s middags. Dan gaan we verder met het GMO. Oké?’
21.14 uur
Als avondeten at ik een paar broodjes kaas. De gedachten aan mijn oudoom en de brand op Kilkenny bleven maar door mijn hoofd spoken.
In de bomen om me heen zochten vogels al ritselend een lekker plekje voor de nacht en ik bestudeerde bij het licht van een kaars mijn vaders tekeningen. Ik probeerde me te concentreren op hun betekenis en op die van het Ormond-raadsel.
Al snel gaf ik het op en kroop mijn bed in. Boges had gelijk: de caravan stond op een rustig plekje. Toen de geluiden van het verkeer wegstierven en de omliggende wijk in slaap viel, werd het ook voor mij steeds moeilijker om mijn ogen open te houden.
Net op het moment dat ik in slaap viel, dacht ik dat ik iemand mijn naam hoorde roepen. Ik worstelde om overeind te komen, maar het lukte me niet meer om te bewegen. Mijn armen en benen leken wel pudding.
Opnieuw hoorde ik mijn naam.
‘Ja?’ antwoordde ik, maar ook mijn kaak weigerde dienst. Er kwam niet veel meer uit mijn mond dan wat gemompel.
Het was oudoom Bartolomeus. Hij stond naast mijn bed.
‘Maar… u bent dood,’ zei ik. ‘Wat doet u hier?’
Hij grinnikte en trok aan zijn pilotenjack. ‘Wat een geweldige vlucht. Of niet soms? Je hebt gevlogen! De Ormond-Orka vloog als een engel.’
‘Maar… maar ik heb hem laten neerstorten,’ zei ik. ‘Het spijt me zo. Dat was niet de bedoeling. Er is niets van de Orka over. Het was een beroerde landing. Echt een heel beroerde landing.’
Weer klonk het bekende lachje. ‘Elke landing die je overleeft, is een goede landing, Cal.’
‘Maar u… en Kilkenny. Het is allemaal mijn schuld.’
‘Maak jij je nu maar geen zorgen over mij of over Kilkenny,’ zei hij zacht. ‘De Ormond-Orka heeft gevlogen, jongen! Dat heb ik altijd gehoopt, maar ik wist niet of ik het nog zou mogen meemaken. Door jou heb ik hem zien vliegen. Het was ongelooflijk, of niet soms?’
‘Oom Bart,’ riep ik hem na, want ik merkte dat hij aan het weggaan was. ‘Er zijn nog zo veel dingen die ik u wil vragen.’
Zijn antwoord kwam van heel ver. ‘Je zult de antwoorden vinden, Cal. Dat beloof ik je.’
Ik schoot overeind in bed en keek om me heen. De caravan was leeg en stil. In het maanlicht dat door het dak naar binnen scheen, kon ik het interieur zien. Behalve ikzelf was er niemand. Ik had weer eens gedroomd.
Ik ging liggen. Het schuldgevoel en het verdriet om oom Bartolomeus, die zo zwaar op me hadden gedrukt, ebden langzaam weg. En ik viel als een blok in slaap.