29 december
Nog 3 dagen te gaan…
10.16 uur
‘Ik hoef nog maar een paar maaltijden met de hele familie te overleven hier,’ grapte Sharkey door de telefoon. ‘Daarna kan ik naar jullie toe komen, jongens. Ik ben wel klaar met de familie Sharkey, om je de waarheid te zeggen. Het enige wat ze willen is praten, praten en nog eens praten. De moord op doctor Brinsley is hier groot nieuws,’ zei hij. ‘Iedereen weet ervan. Op dit moment heeft de Garda nog geen enkele aanwijzing.’
‘Ze zoeken in ieder geval niet naar míj,’ zei ik. Dat was tenminste gunstig. We hadden er niet meer over gepraat, maar de dood van doctor Brinsley hing als een zwarte wolk boven onze hoofden en herinnerde ons aan de enorme gevaren die bij onze zoektocht hoorden.
‘Dus jullie hebben het boek door en door bestudeerd?’ vroeg hij. ‘Ook de kantlijnen?’
‘Nelson, we hebben het van kaft tot kaft uitgekamd. Wie weet zaten de laatste twee regels van het Ormond-raadsel ooit in dat boek, maar nu in elk geval niet meer.’
Sharkey kreunde. ‘Wat een tijdverspilling,’ zei hij. ‘Hoor eens, ik moet gaan, maar jullie moeten echt heel voorzichtig zijn,’ waarschuwde hij. ‘Ik kom zo snel mogelijk naar jullie toe. Blijf binnen als je niet per se naar buiten moet, oké?’
‘Vandaag gaan we weg uit Kilkenny en vertrekken naar Carrick-on-Suir,’ vertelde ik hem. ‘Naar pension Clonmel Way, waar mijn vader vorig jaar heeft gelogeerd.’
‘Goed plan. Pas goed op jezelf en tot gauw.’
14.21 uur
We reisden met de bus helemaal naar Carrick-on-Suir. We stapten uit, weer een koude, grijze dag in, en terwijl we door de klinkerstraten liepen, voelde ik een verwarde mengeling van emoties.
Ik was verdrietig, omdat dit de plek was waar mijn vader voor het eerst ziek was geworden, maar tegelijkertijd was ik haast opgewonden, want ik liep nu waar hij ook had gelopen. De tekeningen, die ik nog steeds bij me droeg, hadden me op deze uitgebreide zoektocht gestuurd. De tijd drong. Ik had nog maar drie dagen. Het ging niet meer alleen om overleven.
‘O, kijk daar!’ riep Winter en ze wees naar een vervallen toren die als een rottende tand uitstak boven een paar lange, grijze muren in de verte. ‘Zou dat misschien een van de kastelen van Black Tom zijn?’
Ik keek op de kleine plattegrond die ik van het busstation had meegenomen. ‘Zeker weten,’ zei ik. ‘Kasteel Ormond. Daar gaan we absoluut heen, maar laten we eerst het pension zien te vinden. Dat moet hier ergens zijn.’ Ik wees naar het eind van een smaller wordende straat met huizen aan weerszijden.
Pension Clonmel Way was het laatste pand in een rij huizen die met de achterkant langs de brede kade van de rivier stonden. Ik zag een uithangbord, zalmvormig, heen en weer zwaaien in de wind.
Pension Clonmel Way
Carrick-on-Suir
15.20 uur
Het smalle huis van twee verdiepingen was blauw en wit geverfd en had een klein wintertuintje. Ik wilde het hek opendoen, maar bleef toen abrupt staan. Achter me hoorde ik Winter naar adem snakken.
Boges vloekte binnensmonds.
Daar, in het verroeste smeedijzer van het hek, in een emaillen ovaal, stond het getal vijf, net als op de tekening van mijn vader!
‘Zie je wel!’ riep Winter. ‘Ik zei toch dat alles op z’n plek zou vallen!’
De tekening werd nu ineens duidelijk. Pap had geprobeerd deze plek aan te duiden! Ik voelde een nieuwe golf energie door mijn lijf stromen, die mijn teleurstelling over de laatste twee regels van het raadsel verzachtte. We moesten gewoon een andere weg zoeken naar de juiste bestemming.
Ik deed het hek open, liep over het korte tuinpaadje en klopte op de helderrode deur.
Op een koperen plaat die boven de deur hing stond: Pension Clonmel Way. Eigenaresse: Imelda Fitzgerald.
Een blonde vrouw met een blos op haar wangen deed de deur open. Ze lachte hartelijk en nodigde ons uit binnen te komen.
‘In deze tijd van het jaar heb ik genoeg kamers vrij,’ zei ze. ‘Zo te zien zijn jullie wel toe aan een lekkere Ierse scone en een kop thee. Kom maar gauw die kou uit.’
Opgetogen volgden we haar naar de kleine, knusse foyer. Er stonden donkerrode sofa’s en leunstoelen met dikke kussens rond een brandende open haard. Boven de haard hingen oude, bruine foto’s van paarden die over een jaagpad grote schuiten door de rivier trokken.
Ik stelde me voor als Matt Marlow, die hier kwam met zijn vrienden Grace en Josh.
‘Zoals ik al zei,’ vertelde mevrouw Fitzgerald, ‘is dit niet de beste tijd van het jaar. Het stadje komt nu niet goed tot z’n recht. Maar er is genoeg te doen, zelfs in de winter, en we hebben een paar cots in de rivier liggen die onze gasten gratis mogen gebruiken.’
‘Cots?’ vroeg Boges.
Mevrouw Fitzgerald schoot in de lach. ‘Zo heten de beroemde vissersbootjes van Carrick. Carrick cots. Als je tenminste van varen houdt…’
Mevrouw Fitzgerald kletste maar door. Ze wist alles van kasteel Ormond van Black Tom, dat aan de rand van het stadje gebouwd was. Het was een trekpleister voor toeristen, die er speciaal voor naar Carrick kwamen.
‘Het is het mooiste voorbeeld van een elizabethaans landhuis in heel Ierland,’ glunderde ze. ‘Ik heb gehoord dat de resten van een van de andere kastelen van Black Tom naar de Verenigde Staten worden verscheept, waar het steen voor steen weer wordt opgebouwd in Kentucky. Die Amerikanen ook,’ zei ze met een glimlach. ‘Wisten jullie dat ze in Arizona een London Bridge hebben?’
Mevrouw Fitzgerald deed de gordijnen open en we keken uit het raam naar de achterkant van het pension.
Er was een klein plaatsje met een laag hek eromheen. Daarachter liep een breed pad langs de rivier, breed genoeg voor paarden.
Het was eb, en in de modder lagen een paar kleine kano’s half op hun kant te wachten tot het water ze weer zou optillen en ze zouden gaan drijven. In een wei aan de overkant van de rivier stonden een paar paarden bij een hek, nog net zichtbaar in de koude, mistige lucht.
Mevrouw Fitzgerald zag waar ik naar keek. ‘Hou je van paarden?’ vroeg ze. ‘Ze zijn van de nomaden, de zigeuners. Je kunt er vast wel een paar huren, als je van paardrijden houdt.’
‘Ik zou het heerlijk vinden, maar ik ben hier eigenlijk niet op vakantie,’ zei ik, terwijl ik me weer wegdraaide van het raam. Ik wilde informatie, dus ik moest haar wel vertellen wie ik was. Ongeveer.
‘Mijn oom,’ loog ik, ‘Tom Ormond, heeft hier vorig jaar gelogeerd. Totdat hij ziek werd.’
De lach verdween van het gezicht van mevrouw Fitzgerald. ‘God hebbe zijn ziel. Ben jij de neef van Tom Ormond?’
‘Ja,’ zei ik, in de hoop dat ze er niet te veel bij na zou denken en geen lastige vragen zou gaan stellen. ‘Dit zijn mijn vrienden, Grace en Josh,’ herhaalde ik gespannen.
‘Ik vond het zo erg toen ik hoorde dat hij ziek was geworden… en later dat hij was overleden,’ zei ze ernstig. ‘Het was vreselijk dat ik toen al zijn spullen en kleren moest inpakken. Het was zo’n aardige man. Dus jij wilde eens zien waar hij logeerde voordat hij ziek werd?’
Ik knikte. ‘Ik zou zijn kamer graag willen zien,’ zei ik. ‘We waren zeer op elkaar gesteld. Ik mis hem heel erg.’
‘Ja, natuurlijk mis je hem,’ zei ze en ze pakte een sleutel van het tafeltje in de hal. ‘Er is hier niets veranderd. Het is nog net zo als toen hij er was. We hebben dit jaar niet veel gasten gehad,’ bekende ze een beetje beschaamd. ‘Loop maar mee.’
We volgden haar de gang door, tot ze aan het eind een deur opende en een stap opzij deed, zodat we voor haar uit naar binnen konden gaan. Het was een klein kamertje, wit geschilderd, met aan de rechterkant een erker, waar een vaas met gele papieren rozen in de vensterbank stond. Er was een keukenblokje met een gootsteen, een elektrisch kookplaatje en een waterkoker.
‘Die heeft je oom gebruikt om te koken,’ zei mevrouw Fitzgerald toen ze zag dat ik naar het kookplaatje keek.
‘Oom Tom? Kookte die zelf?’ vroeg ik verbaasd. ‘Dat is gek. Mijn tante liet hem thuis nooit koken, hij kon er helemaal niks van! Tante Win zei altijd…’ Ik zweeg, want er kwamen plotseling allemaal herinneringen naar boven aan het leven thuis met mam en pap. Ik voelde op mijn hand een lichte aanraking van Winter. ‘Hij liet altijd alles aanbranden, zelfs bij een barbecue met de familie. Maar goed, hier had hij natuurlijk niemand anders om voor hem te koken.’
‘Het spijt me dat ik het moet zeggen,’ grinnikte mevrouw Fitzgerald, ‘maar hij was er niet echt beter in geworden. Op een avond zag ik dat hij een soort waterig soepje stond te koken.’ Ze trok rimpels in haar neus van afschuw. ‘Een of andere bouillon met groenten en kruiden. Hij had het waarschijnlijk zo lang op laten staan dat de groenten helemaal tot moes gekookt waren.’
Ik glimlachte, terwijl ik voor me zag hoe pap zijn best deed.
‘Ik kwam binnen om hem zijn schone was te brengen,’ ging mevrouw Fitzgerald verder, ‘en ik kon langs zijn schouder naar het keukenblokje kijken. Hij had er toch een rommel van gemaakt! Er lag een hele berg groenteschillen en kruiden op het aanrecht, en ook nog iets wat op varens leek.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Hij had niet gezegd dat hij er die avond zou zijn voor het avondeten, maar ik had best even iets anders voor hem kunnen klaarmaken. Peterselie, koriander en basilicum kan ik begrijpen, maar varens? Ik heb hem nog een stuk van mijn quiche aangeboden, maar ik geloof dat hij daardoor alleen maar beledigd was.’
Ik liep verder de kamer in. Behalve het keukentje bestond het meubilair uit een bed, een tafel en een stoel, een open haard met dennenappels op de schouw en een klerenkast met houtsnijwerk.
Een klerenkast!
Een klerenkast met houtsnijwerk!
Ik bleef als aan de grond genageld staan. Boges en Winter botsten tegen me op.
‘Loop eens door, Cal,’ zei Boges. Tot hij zag wat me zo had doen schrikken. ‘Een klerenkast!’
‘Een klerenkast,’ riep Winter enthousiast en ze sprong op en neer. ‘Ik zei het toch! Ik zei het toch! We zitten op het juiste spoor. Moet je die versierde deuren zien!’
‘Eh ja,’ zei mevrouw Fitzgerald, die duidelijk niets begreep van onze opwinding over een doodnormaal meubelstuk. Ze moet gedacht hebben dat we nog nooit een klerenkast hadden gezien. ‘Het is nogal een groot gevaarte, vind ik,’ zei ze. ‘Groot en log.’
In de hal rinkelde de telefoon en ze excuseerde zich en schuifelde haastig weg.
Het kunstige houtsnijwerk en de grote metalen ring aan de voorkant van de kast waren duidelijk herkenbaar: dit was absoluut de deur van de tekening van mijn vader! Ik vloog de kamer door en trok de kastdeuren open. De kast kraakte toen ik erin keek.
Er hing een vreemde, houtachtige geur in de kast, die een smal hanggedeelte had en aan de rechter kant een open plank met drie laden eronder. Snel trok ik ze een voor een open, maar ze waren leeg.
Ik hurkte neer om de donkere ruimte onder de laden te bekijken.
‘Niks te zien.’ Ik ging weer rechtop staan en de teleurstelling stak de kop weer op. Ik voelde dat mijn vuisten zich balden. ‘We zijn helemaal hiernaartoe gekomen, en waarvoor? We hebben de laatste regels van het raadsel niet gevonden en er ligt ook niks in die stomme kast!’
‘Niet in paniek raken, Cal,’ zei Winter. ‘Elke tekening van je vader heeft iets te betekenen. We hebben die betekenis steeds weten te achterhalen. Dat lukt ons deze keer ook nog wel.’
‘Maar misschien is datgene wat hij ons wilde laten zien hier niet meer,’ zei ik. ‘Dan is de tekening ook nutteloos. Een dood spoor.’
‘Laten we eerst gewoon even op adem komen en afwachten,’ ging Winter verder en ze tuurde in de kast. ‘Misschien snappen we het straks ineens wel.’
Ik draaide mijn hoofd om en wilde net moedeloos de kastdeur dichtduwen, toen Winter ineens tussen mij en de deur in kwam staan.
‘Wat is dit?’ vroeg ze en ze liet haar vinger langs de papieren bekleding aan de binnenkant van de deur glijden. ‘Dit is geen bekleding, dit is een kaart!’
Ze ging aan de kant zodat ik het ook kon zien.
Ik keek eens goed. Ik staarde naar de kaart en daar, precies op ooghoogte, stond een plaatsnaam: Graignamanagh. En iets erboven stond nog een plaatsnaam: Kilfane.
G’managh en Kilfane! De plaatsnamen van het overtrekpapier!
Ik draaide me om naar de anderen en trok de rugzak van mijn schouders. ‘Het overtrekpapier! Daarom heeft pap deze kast getekend!’
‘Het ís een kaart,’ riep Boges toen hij de bekleding binnen in de kast van dichtbij bekeek. ‘Ik snap wat je bedoelt! Kom op, Cal. Schiet eens op met dat overtrekpapier!’
Ik rommelde in mijn rugzak en haalde het er voorzichtig uit.
Mijn vingers trilden van opwinding toen ik het overtrekpapier tegen de kast hield, vlak tegen de binnenkant van de kastdeur, tot de twee namen die pap had opgeschreven – G’managh en Kilfane – precies over de overeenkomstige namen op de kaart pasten.
De zwarte stip viel precies tussen de twee namen in.
‘Wauw,’ riep Winter ademloos.
‘Kijk nou eens!’ stamelde Boges.
Ik deed een stap naar achteren en hield het overtrekpapier zo dat je kon zien dat de zwarte stip samenviel met nog een plaatsnaam.
‘Inisrue Marsh,’ riep Winter. ‘Je vader laat ons weten dat we naar Inisrue Marsh moeten gaan! Dit is niet te geloven! Nu weten we waar we naartoe moeten!’
‘Het zal mij benieuwen wat daar te vinden is,’ zei Boges. Hij ging met zijn vinger van de plek waar we nu waren, aan de oever van de rivier aan de rand van Carrick-on-Suir, omhoog naar de zwarte stip. ‘De rivier over en dan naar het noorden,’ wees hij aan. ‘Het is niet eens zo ver weg.’
Ineens werden we opgeschrikt door een luid geschuifel en gebonk, gevolgd door het gegil van een vrouw.
‘Mevrouw Fitzgerald! Is alles in orde?’ riep Boges. Hij stoof naar de deur en stak zijn hoofd om de hoek.
Er klonken rennende voetstappen door de gang en Boges sprong achteruit, gooide de deur dicht en draaide de sleutel om. Ik had hem nog nooit zo snel zien bewegen.
‘Sligo!’ siste hij doodsbang. ‘En Zombie II! Hoe hebben die ons gevonden?’
‘Sligo?’ herhaalde Winter angstig. ‘Is hij echt hier? Dan neem ik maar aan dat hij zijn nieuwjaarsbal afgezegd heeft!’
Ik pakte vlug het overtrekpapier, stopte het naast Heiligenlevens terug in mijn rugzak, gooide die over mijn schouder en stormde de kamer door, waarbij ik de vaas met gele rozen omstootte. Ik sjorde het raam open en gebaarde Winter en Boges dat ze erdoor moesten klimmen.
Meteen toen ze buiten op de grond geland waren, hees ik mezelf op de vensterbank, klaar om de miezerige regen en de invallende duisternis tegemoet te springen. Ergens buiten hoorde ik mevrouw Fitzgerald om hulp roepen, en buren die antwoordden met geschrokken geschreeuw.
‘Bel de Garda!’ hoorde ik iemand roepen.
Sligo en Zombie II stonden al op de deur van onze kamer te bonken.
‘Spring!’ riep Boges van beneden.
Ik zette me af, sprong en landde met een smak op de grond. Ik krabbelde overeind en volgde mijn vrienden het achterhek over en naar de kade.
‘Ze zijn ontsnapt door het raam,’ bulderde de stem van Sligo achter ons. ‘Haal de auto!’
‘Rennen,’ schreeuwde Boges naar mij. ‘Niet achter ons aan komen! We zullen alles doen om ze bij jou vandaan te houden!’
‘Maar…’
‘Ga nou maar,’ beval hij en hij hield zijn pas in en zwaaide met zijn armen om Sligo’s aandacht te trekken.
‘Boges!’ riep ik, bezorgd om mijn vrienden. ‘Rennen, Winter!’
‘Ga dan!’ riep ze.
16.46 uur
Ik sprintte weg, langs het achterhek, over de kade en daarna in de richting van een lage stenen brug over de rivier.
De ijskoude regen begon in vlagen neer te plenzen. Doorweekt stormde ik de brug over. Het was bijna onmogelijk om te zien waar ik heen ging, want alles wat voor me lag, was één natte, grijze waas.
Plotseling gloeide er in die grijze waas iets op. Koplampen! Een auto scheurde met veel te hoge snelheid langs de kade en kwam slippend en slingerend op me af.
Ik sprong aan de kant, maar de auto zwenkte wild achter me aan, met glijdende banden over de glibberige ondergrond. Hij spon om zijn as en kwam schuivend tot stilstand.
Een paar seconden later had Zombie II het voorportier open getrapt en nu kwam hij te voet achter me aan. Hij stampte over de keien, zijn blik strak op mij gericht.
Ik dacht dat ik wel weg kon komen, omdat hij zo groot en lomp was en ik veel harder kon lopen dan hij. Maar ik gleed uit over een gladde steen en viel plat op mijn buik.
Ik krabbelde overeind en keek achterom, maar ik zag hem niet.
De auto werd gestart. Zombie II moest er weer naartoe gerend zijn. Ik was totaal in paniek. Sligo mocht me niet te pakken krijgen, en het overtrekpapier en alle andere spullen in mijn rugzak al helemaal niet.
Ik rende langs een bocht in de rivier. Er lag een kano-achtige boot op de stenen, een van de Carrick cots waar mevrouw Fitzgerald het over had gehad. Hij lag bijna helemaal onder een canvas zeil.
Pijlsnel sjorde ik mijn rugzak van mijn schouders en mikte hem precies door de opening in het zeil. Daarna rende ik de andere kant op.
Ik hoorde hoe de auto achter me aankwam en snelheid maakte. Ik wist dat ik een smal weggetje moest zien te vinden, waar een auto niet doorheen kon. Even verderop was een smalle brug over de rivier, en ik spurtte eroverheen.
Ik had gehoopt dat de brug te smal was voor de auto van Sligo, maar hij nam alleen maar gas terug. Met aan beide kanten een paar centimeter tussen de auto en de stenen muren van de brug, reden ze eroverheen.
Er waren minder huizen aan deze kant van de rivier, en tussen twee huizen in lag een weitje met daarachter een dicht bebost terrein. Dat was mijn kans om te ontsnappen. Ik rende eropaf.
Binnen een paar seconden zakte ik tot mijn enkels weg in zompige moerasgrond. Ik ploeterde en wankelde met niet meer dan een slakkengangetje voort. Ik trok mijn benen los uit het moeras en ploegde verder, wanhopig op zoek naar een steviger bodem. Toen ik eindelijk weer vaste grond onder mijn voeten voelde, schopte ik de modder van mijn benen en begon opnieuw te rennen, recht op het bos af.
Door een harde klap tegen de linkerkant van mijn lichaam smakte ik op de grond.
Zombie II had me getackeld. Hij moest hebben gezien dat ik naar het bos rende, en een manier hebben gevonden om me van de andere kant aan te vallen.
Ik verzette me en schopte van me af, maar hij hield me in een pijnlijke houdgreep en dwong mijn armen op mijn rug.
Hij schreeuwde dingen tegen me die in zijn taal vast van en alles en nog wat betekenden, terwijl hij me aan mijn voeten naar zijn auto sleurde. Ik klauwde met mijn handen in de modderige aarde in een radeloze poging om los te komen. Toen we bij de auto kwamen, werd ik door Zombie II opgetild en op de achterbank gesmeten. Daarna stapte hij zelf in en ging hij zo’n beetje boven op me zitten om me in bedwang te houden.
Een duistere figuur achter het stuur draaide zich om.
Het was Sligo.
‘Zo komen we elkaar nog eens tegen,’ gromde hij. Ik zag dat zijn das scheef en gekreukeld om zijn dikke nek hing.
‘Ik zal het eenvoudig voor je maken. Als je wilt blijven leven, kun je maar beter gaan praten. Jij vertelt me alles wat je weet over de Ormond-singulariteit, in ruil voor je leven.’
Ik slikte moeizaam, en probeerde op adem te komen en intussen mijn gedachten op een rijtje te krijgen.
‘Ik hoor niks,’ zei hij op hoge toon. ‘Wat heb je me te vertellen, jongen? Wil je blijven leven? Waar zijn het Ormond-raadsel en het Ormond-juweel?’
‘Thuis, op een plek waar jij ze nooit zult vinden!’ schreeuwde ik en ik kronkelde onder het verstikkende gewicht van Zombie II.
‘Thuis? Een misdadiger zoals jij heeft geen thuis,’ zei hij grijnzend, waardoor de rillingen over mijn rug liepen. ‘Net als die kleine rat, Winter. Maak je maar geen zorgen, ik zal het juweel en het raadsel vinden. En jouw maatjes zal ik ook opsporen, onder wie mijn dierbare pupil. Ik weet dat ze hier is en ik heb al haar aantekeningen gelezen.’
‘Dan weet je net zo veel als ik!’
‘Heeft je vader hier iets gevonden?’ snauwde Sligo. ‘Ik wil weten wat je hier in Carrick doet!’
‘Ze zeggen dat reizen je horizon verruimt,’ hijgde ik.
Zombie II vond mijn grapje kennelijk niet erg geslaagd, want hij drukte nu nog zwaarder op me. Ik kreunde van de pijn.
‘Je leven is je kennelijk niet veel waard, Callum Ormond,’ zei Sligo, die met woeste bewegingen de auto keerde en toen flink gas gaf. ‘Ik had nooit problemen met Winter, totdat ze jóú ontmoette. Het is inmiddels een persoonlijke kwestie. En er komt nu een einde aan,’ zei hij met grote stelligheid.
Met hoge snelheid reed de auto door de mist en regen.
‘We zijn op weg naar een tamelijk onbekende, plaatselijke bezienswaardigheid. Heb je wel eens gehoord van de Dundrum Oubliëtte?’
Ik had er nog nooit van gehoord, maar wat het ook was, ik wist zeker dat het weinig goeds voorspelde.
‘Ik vroeg, heb je wel eens gehoord van de Dundrum Oubliëtte?’ herhaalde hij.
‘Jazeker. Je had het er net nog over.’
‘Je vindt jezelf nogal grappig, hè Callum?’ siste Sligo. ‘Maar ik ben straks degene die het laatst lacht.’
Mijn bloed werd ijskoud toen ik eraan dacht dat dit de man was die mij in een olietank had achtergelaten om te sterven. Dit was ook de man die Winter – het meisje voor wie hij zou moeten zorgen – had achtergelaten om te sterven.
17.33 uur
We reden nog zo’n twintig minuten door het donkere Ierse landschap. Ik probeerde iets meer rechtop te gaan zitten om te kunnen zien waar we heen gingen, maar dat viel niet mee. Zombie II bleef me naar beneden drukken, met mijn gezicht tegen de achterbank.
Ik ving een glimp op van een driesprong en kon nog net een rij grote stenen zien en een bordje dat naar rechts wees en waar iets op stond dat leek op Toren van Roland. Maar Sligo draaide het stuur naar links en de auto hotste en botste verder over een onverharde weg.
Eindelijk stopte hij bij een hek. Zombie II ging van me af en ik kwam een stukje overeind. ‘Dundrum Oubliëtte,’ las ik zacht in mezelf. ‘Geopend van juni tot oktober.’
Sligo stapte uit de auto de stromende regen in. Hij tilde een zware betonschaar uit de kofferbak, liep naar het hek en knipte de ketting waarmee het was dichtgemaakt open. Ik tuurde naar voren en probeerde iets te zien door de regen die tegen de voorruit kletterde. Een stukje verderop zag ik iets wat op een half ingestorte muur leek.
Sligo kroop weer achter het stuur en reed door het hek in de richting van het stenen bouwsel.
‘Haal hem eruit,’ beval hij Zombie II. Hij vervloekte de regen terwijl hij zijn zware lichaam weer achter het stuur vandaan hees. ‘Sloop zijn mobiel!’
Zombie II sleepte me naar buiten de koude nacht in en klopte met zijn handen langs mijn kleren. Mijn mobiel zat in mijn rugzak, die ik in een van de Carrick cots had gegooid, dus ik had niks bij me wat ze konden slopen.
‘Geen mobiel!’ schreeuwde hij.
Sligo scheen voor zich uit met een zaklantaarn, terwijl Zombie II mij meesleurde achter zijn baas aan, met mijn armen op mijn rug gedraaid. Ik werd meegevoerd een stenen trappetje af naar iets wat honderden jaren geleden een binnenplaats geweest moest zijn. Nu leek het meer op een platte, afgebrokkelde rots. Ik zag dat Sligo ook een enterhaak aan een ketting meedroeg.
Wat was een oubliëtte, vroeg ik me af en langzaam begon ik in paniek te raken. Misschien was het maar beter dat ik niet wist wat me te wachten stond…
In het midden van de binnenplaats was een ronde afvoerput waar een zwaar ijzeren rooster overheen lag. Daar knielde Sligo neer. Hij legde zijn zaklantaarn neer en wrikte de enterhaak met een van de punten tussen het rooster van de afvoerput.
Zijn zaklantaarn lag in een plas water en de lichtbundel viel op een plaat in de grond vlak naast de put.
‘Hou dat ettertje in bedwang terwijl ik het rooster weghaal,’ schreeuwde Sligo tegen Zombie II.
Zombie pakte me stevig beet terwijl Sligo terugliep naar de auto. Toen hij het andere eind van de ketting aan de voorkant van de auto had vastgemaakt, schoof Sligo achter het stuur en zette de auto in zijn achteruit. Hij gaf gas en de auto schoot naar achteren. Het rooster werd van de afvoerput gerukt. Het rolde weg en kwam een paar meter verder stil te liggen.
Tevergeefs verzette ik me tegen Zombie II, terwijl angstaanjagende beelden van de binnenkant van de olietank door mijn hoofd gingen. Ging Sligo me in een afvoerput stoppen? Me in regenwater verdrinken?
Sligo kwam terug en keek me aan met een kwaadaardige grijns. ‘Dit is nou een oubliëtte, zoals je op dat bord kunt lezen,’ bulderde zijn stem boven de regen uit. ‘Ik neem tenminste aan dat je kunt lezen. Maar als je beter had opgelet op school, dan had je bovendien kunnen weten wat het Franse woord “oubliëtte” betekent: “plaats om te vergeten”. Dan had je kunnen weten dat een oubliëtte een middeleeuwse gevangenis is, bedoeld voor iedereen die iets deed wat de plaatselijke edelen niet aanstond. Die werd dan in het gat gegooid en, voilà, vergeten! Ze werden aan hun lot overgelaten in een diepe, ondergrondse kerker, soms tot aan hun knieen in het water, riooldrab, ratten… maar deze heeft nog een extraatje.’ Sligo zweeg en grinnikte. Hij wendde zich tot Zombie II. ‘Sleep hem hierheen zodat hij het kan zien.’
Zombie II volgde het bevel op en duwde me in de richting van de opening. Ik zag alleen maar een gapend zwart gat, totdat Sligo er met zijn zaklantaarn in scheen.
Mijn adem stokte van schrik!
Ik staarde omlaag in een schijnbaar bodemloze put, met in het midden een enorme scherpe staak die uit de duisternis omhoog priemde. De gemene punt ervan glinsterde in het licht van de zaklantaarn.
‘Je zou me eigenlijk dankbaar moeten zijn,’ zei Sligo spottend. ‘Ik neem aan dat het uiterst onaangenaam en pijnlijk zal zijn om aan die staak gespietst te worden, maar het gaat wel veel sneller dan doodgaan van de honger. De verraderlijke moeraslanden hebben al bewezen dat ze een uitstekende plek zijn om een lastig lijk te dumpen, maar dit is veel gruwelijker, vind je niet?’ zei hij tegen Zombie II.
Zombie II bulderde van het lachen.
‘Maar het was wel amusant,’ ging Sligo verder, ‘om Rathbone te zien worstelen in de modder.’
‘Heb jij Rathbone vermoord?’ gilde ik.
‘Genoeg!’ gilde hij terug. ‘Gooi hem erin!’
Ik schreeuwde en krijste en worstelde tevergeefs in de ijzeren greep van Zombie II. Hij tilde me in de lucht en ik schopte zo hard ik kon toen Sligo mijn andere schouder en bovenarm pakte. Ze stonden op het punt om me samen in het zwarte gat te gooien! Ik zou als een stuk vlees aan het spit geregen worden!
Dit kon niet waar zijn! Maar het was wel waar. Ik vocht met alle kracht die ik in me had, maar langzaam, onafwendbaar, hesen ze me over de rand. Ik spreidde mijn benen zo wijd mogelijk, zodat ze me niet in de nauwe opening konden laten vallen.
Zombie II zag wat ik probeerde te doen en hij schopte mijn voeten weer tegen elkaar aan en werkte ze het gat in. Nu had ik niets meer om me boven de rand te houden.
Toen lieten ze me los.
Tijdens het vallen maakte ik instinctief, als een duiker, een zijwaartse draai en ik probeerde mijn lichaam om de staak heen te vouwen.
Ik stortte omlaag en raakte de ruwe stenen muren, zodat mijn kleren scheurden en ik mijn armen en benen pijnlijk openhaalde. Ik landde met een enorme smak op de bodem.
Ik was gewond, maar ik was in elk geval niet gespietst!
Half verdoofd en buiten adem keek ik omhoog naar de bleke cirkel van de nachtelijke hemel boven mijn hoofd. Het rooster was alweer op zijn plek teruggelegd. De rechte lijnen van de tralies wierpen schaduwen over mijn gehavende lichaam.
Ik zat in de val, bloedend en doorweekt, op de bodem van een oubliëtte, midden in de winter ergens in Ierland.
En, alsof mijn wanhoop nog niet groot genoeg was, klonk er een donderslag en begon de regen weer met bakken uit de lucht te vallen.
Ik probeerde op te staan, maar ik gleed uit in het water. Ik wilde het uitschreeuwen, maar ik hield mezelf tegen omdat ik dacht dat het beter was als Sligo en Zombie II dachten dat ik al dood was.
Het geluid van Sligo’s auto verdween in de verte en ik was alleen.
Verlaten. Vergeten.
Hij had Rathbone vermoord.
Was ik de volgende die zou sterven?
18.29 uur
Ik liet me tegen de muur aan vallen en keek naar boven. De regen kletterde genadeloos op mijn gezicht.
Er moest een uitweg zijn. Ik zou op de een of andere manier tegen de muur op kunnen klimmen. Misschien, als ik helemaal boven kon komen en een vast steunpunt voor mijn voeten kon vinden, zou ik het rooster eraf kunnen duwen.
Langzaam ontwaakten mijn trillende ledematen uit hun verdoving en ik voelde hoe ongemakkelijk ik zat, op de stenen of rotsblokken of wat er dan ook op de bodem van dit gat lag. Met moeite ging ik recht zitten, en ik schoof heen en weer om te zien waar ik op zat.
Geschrokken sprong ik overeind.
Mijn val was gebroken door een laag dode bladeren die boven op oude, gebroken botten lagen! De botten van andere gevangenen, die hier beneden hadden geleefd en waren gestorven!
Rustig blijven, zei een stem in mijn hoofd. Denk na, Cal, denk na.
Ik probeerde mijn ademhaling onder controle te krijgen en liet mijn ogen nog wat meer wennen aan het donker. Ik beschermde mijn gezicht tegen de regen en keek om me heen. Ik kon zien dat ik in een ronde ruimte zat, iets breder dan de opening meters hoger. De muren helden een beetje en waren bedekt met een dikke, glibberige laag mos.
Over de botten en de rommel heen voelde ik met mijn handen langs de muren. Die waren nat en slijmerig en wat nog erger was, ze liepen taps toe, zodat de opening boven in de oubliëtte zich als een flessenhals boven me sloot. Het was onmogelijk om hieruit te klimmen.
Ik bewoog mijn benen om te voelen of ze nog heel waren. Ik klotste ermee door het water, dat steeds hoger kwam te staan. Vervolgens bekeek ik mijn armen, en toen ineens herinnerde ik me het zendertje dat Boges me had gegeven!
Mijn horloge!
Ik kneep mijn ogen samen en keek naar mijn pols, maar ik kon bijna niets zien. Ik wreef met mijn vingers over de wijzerplaat en ik stikte zowat toen ik in de gaten kreeg dat die helemaal aan diggelen lag. Het glas was versplinterd door mijn val. Het uurwerk binnen in het horloge was vernield en kletsnat.
Het zendertje zou me hier niet uit redden.
Met trillende vingers drukte ik toch maar het opwindknopje van het horloge in.
Er gebeurde niets. Ik staarde naar de wijzerplaat.
Er kwam geen geluid uit. Er verscheen geen pulserend blauw licht.
Telkens weer drukte ik op het kleine knopje, totdat het hele horloge in stukken uit elkaar viel en ik alleen het bandje nog om mijn pols had.
Niemand wist dat ik hier was, en op het bord bij het hek stond dat deze bezienswaardigheid tot juni gesloten was. Het was met me gedaan.
Ik graaide nog eens naar de glibberige, met mos begroeide stenen en probeerde ergens houvast te vinden. Ik deed een paar pogingen om tegen de muur op te klimmen, maar elke keer weer viel ik op de grond en ik raakte steeds meer doorweekt.
Hoe hard ik ook mijn best deed, het was onmogelijk. Ik bereikte hier niets mee. Door alle inspanningen kwamen mijn handen onder de schrammen en sneetjes te zitten. De smalle richeltjes waar ik mijn vingers aan vast kon haken, brokkelden af onder mijn gewicht. Ze waren helemaal verweerd doordat het hier altijd vochtig was.
Na ongeveer twee uur zinloos klauwen, hurkte ik in de klamme duisternis, compleet uitgeput. Ik maakte een stapel van gebroken botten om op te zitten, boven de stijgende waterspiegel.
Het was ijskoud. Het voelde net als die keer dat Drie-O me in de vriezer van een viswinkel had opgesloten. Toen balanceerde ik op het randje van de dood, en ik wist zeker dat het nu ook niet lang zou duren voor ik zou sterven.
Sligo’s hatelijke woorden kwamen weer bij me boven terwijl ik naar de staak staarde. Misschien had hij gelijk. Misschien was het beter geweest als ik die níét had ontweken.