27 december
Nog 5 dagen te gaan…
Parnell Square
20.35 uur
We vonden het adres aan Parnell Square dat Brinsley ons had gegeven, ten noorden van de rivier de Liffey. Hij woonde in een stenen rijtjeshuis met een paar treden die naar de rode voordeur leidden. De koperen klopper, versierd met een rood-met-groene hulstkrans, glansde in het licht van de straatlantaarns.
Nadat we het laantje hadden geïnspecteerd dat achter de huizenrij langs liep, keek ik nog een keer om me heen. Er was niemand. Op ons drieën na, lag Parnell Square er verlaten bij.
Snel belde ik Nelson Sharkey. Ik had hem de vorige avond door de telefoon verteld van onze afspraak.
‘Met Nelson,’ zei hij. Ik kon mensen horen lachen en praten op de achtergrond.
‘We staan op het punt om naar binnen te gaan,’ zei ik. ‘Je hebt zijn adres, voor als er iets verkeerd gaat.’
‘Ja, dat heb ik. Maar denk eraan dat ik een paar uur reizen bij jullie vandaan zit. Wees alsjeblieft heel voorzichtig. Je kunt niemand vertrouwen. Weet je zeker dat jullie niet zijn gevolgd?’
‘Ja, zo goed als zeker,’ antwoordde ik.
‘Hebben jullie de achterkant van het huis geïnspecteerd? Gekeken of niemand de boel in de gaten houdt?’
‘Yep, alles in orde.’
‘Geen spoor van Sligo?’
‘Nee. Maar goed, zo te horen zitten ze op je te wachten. Ik bel je nog.’ Ik verbrak de verbinding en keek naar mijn gespannen vrienden. ‘Kom op, we gaan.’
We liepen weer om via het laantje achter het huis, gingen het hekje door en klopten op de achterdeur.
‘Doctor Brinsley?’ riep ik na een paar minuten.
De deur zat niet op slot en na een klein duwtje zwaaide hij open. We gingen met z’n drieën naar binnen en keken om ons heen. We stonden in een vierkante hal met een vloer van zwart en wit marmer, waar een aantal houten paneeldeuren op uitkwamen. De deuren zaten allemaal dicht. Ook zag ik een trap naar de bovenverdieping.
‘Doctor Brinsley?’ riep ik nog een keer.
Onze schoenen tikten op het marmer.
‘Dit bevalt me helemaal niet,’ zei Boges. ‘Hier klopt iets niet.’
Naast me voelde ik Winter huiveren. ‘Nee, dat gevoel heb ik ook,’ zei ze en ze deed een stap verder het huis in. ‘Hij verwacht ons. Hij had ons allang moeten horen. Hallo?’ riep ze, harder dan ik net had gedaan. ‘Doctor Brinsley?’
We bleven in de kille ruimte staan wachten.
‘Waarom geeft hij geen antwoord?’ fluisterde Winter.
Links van me was een grote, lege open haard, waar een rek met haardgereedschap naast hing. Ik pakte een zware pook. Winter en Boges volgden mijn voorbeeld en pakten ook iets wat als wapen dienst kon doen. Als Sligo ergens hier binnen was, moesten we onszelf kunnen verdedigen.
Er scheen licht aan het eind van een smal gangetje achter de trap. Geluidloos, met het gietijzeren gereedschap in de aanslag, slopen we ernaartoe.
Achter de deur van de kamer waar licht brandde, klonk zachte muziek. Misschien zat doctor Brinsley naar de radio te luisteren en ging hij daar helemaal in op. Misschien was ik gewoon achterdochtig. Ik liet de pook zakken.
Zachtjes klopte ik aan. ‘Ik ben het, Cal. Ik ben hier met mijn vrienden. We hebben onszelf maar binnengelaten. U vroeg of we om negen uur wilden komen, weet u nog?’
Geen antwoord.
‘Wachten jullie hier,’ fluisterde ik. ‘Ik ga naar binnen.’
Ik duwde de deur open met mijn schouder.
De kamer leek leeg, ook al was het vuur aan in de open haard in de hoek. Ik nam de situatie snel in me op. Overal verspreid lagen boeken en papieren, gescheurd en schots en scheef door elkaar. De glazen deurtjes van een hoge boekenkast stonden open en hingen half uit hun scharnieren. Een bureau in de hoek van de kamer leek met één woeste veeg leeggehaald. De pennen en paperclips lagen overal over de vloer. Er was hier iemand geweest. Iemand die als een bezetene naar iets had gezocht.
Ik begon me ernstig zorgen te maken om doctor Brinsley.
‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg Boges, die samen met Winter achter me aan gekomen was. ‘Iemand heeft de hele boel overhoopgehaald!’
Winter snakte naar adem en ik draaide me naar haar om. Haar gezicht was lijkbleek. Haar lippen trilden. Ze wees naar de vloer.
Toen zag ik wat ze bedoelde. Het lag half begraven onder een berg oude, in leer gebonden boeken.
Een uitgestrekte arm!
Het halvemaanvormige brilletje van Brinsley lag op het kleedje voor de haard, en het goudkleurige montuur was verbogen.
Ik stond als aan de grond genageld. Op het kleed, naast zijn lichaam, begon zich een donkere, rode vlek te verspreiden. Zonder het te controleren wist ik dat hij dood was.
Winter liet zich op haar knieën vallen en begon de boeken en andere rommel van hem af te halen. Daarna draaide ze hem om. ‘Hij is dood!’ gilde ze. ‘Dood! Sligo is hier geweest, hij heeft dit gedaan! Hij heeft die arme man vermoord!’
Boges boog zich naar Winter toe en trok haar bij het lijk vandaan. ‘Niets aanraken,’ zei hij. ‘We moeten hier weg.’
‘En de politie dan?’ vroeg ze terwijl ze opstond.
‘Die bellen we later wel. Sligo kan nog wel hier zijn,’ zei hij. ‘We moeten ervandoor.’
Ik draaide me om en wilde al voorzichtig de kamer uit lopen langs dezelfde weg als ik binnen was gekomen, maar net toen ik mijn rechtervoet naast de uitgestrekte hand van dr. Brinsley wilde zetten, bleef ik stokstijf staan. Mijn oog viel op een stuk papier dat onder het bureau lag. Er stonden woorden op die me bekend voorkwamen… tosjors celer.
Voorzichtig bukte ik me om het op te rapen. De woorden stonden op een oude potloodschets van een ruïne, vol vlekken en vergeeld van ouderdom. Het was een tekening van afgebrokkelde stenen muren, ingestorte haarden, klimplanten die door ramen zonder glas naar binnen groeiden en hopen neergevallen metselwerk. Dit was wat hij ons had willen laten zien.
‘Cal, we moeten gaan en de Garda waarschuwen,’ zei Boges. ‘Kom mee, en probeer nergens aan te komen.’
Ik trok Boges’ muts van zijn hoofd, wikkelde die om mijn hand, pakte de deurkruk beet en veegde mijn vingerafdrukken eraf. Door een tochtvlaag vanuit de gang begonnen de bladzijden van een paar boeken op de vloer plotseling te flapperen.
Uit een van de boeken waaide een soort pamflet op, dat als een papieren vliegtuigje opsteeg en weer daalde. Het landde vlak bij mijn voeten, alsof het uit alle macht probeerde mijn aandacht te trekken.
Het was een catalogus van boeken die binnenkort verkocht zouden worden tijdens een tweedehands boekenmarkt. Ik bekeek de lange lijst van titels en daar, tussen Romeinse epigrammen in de Ierse poëzie van John Ferdinand Bottomley en Romantiek en realiteit. De Keltische schemering van Alferic Buxtehude las ik: Heiligenlevens door sir James Butler.
‘Moet je dit zien,’ zei ik terwijl ik het opraapte. ‘Kijk, dat is het boek waar Doctor Brinsley het over had. Hij wist dat het op deze boekenmarkt te koop zou zijn!’
‘Ja, dat zal wel, Cal,’ zei Boges, die me nu bijna de kamer uit sleurde. ‘Vertel maar verder als we in een kamer zijn waar geen dooie vent ligt.’
Ik stak de catalogus bij me en we maakten dat we het huis van doctor Brinsley uit kwamen.
Half lopend, half rennend lieten we Parnell Square achter ons. We renden in zuidelijke richting de straat door en we stopten pas bij een openbare telefoon bij de ingang van een lawaaierig restaurant.
‘Geef maar.’ Winter griste de telefoon uit mijn hand. ‘Ik doe het wel. Uit de weg jullie,’ zei ze met een zwaar Iers accent, voor ze in de hoorn sprak: ‘In Parnell Square is een man vermoord.’ Ze gaf het adres door aan de agent die had opgenomen en hing op.
Snel gingen we weer verder, naar een café in de buurt van ons hotel. We kropen bij elkaar in een leeg hoekje en probeerden een beetje te bekomen van de schrik.
Winter rilde, en dat kwam niet alleen van de kou. Boges zat ook te beven.
‘Die arme man,’ mompelde Winter. ‘We hebben alleen maar met hem gesproken. Ik kan het niet geloven. Hij was onschuldig. Hij is hier helemaal buiten zijn schuld bij betrokken geraakt.’
Ze had gelijk. Ik werd misselijk. Ik had de dood van nog een onschuldig persoon op mijn geweten.
‘Kijk hier eens naar,’ zei ik en ik haalde de tekening tevoorschijn, in een poging om onze aandacht op iets anders te richten.
‘Man,’ riep Boges uit. ‘Dit is meegenomen van een plaats delict. Daarvoor kun je achteraf als medeplichtige worden gezien. Ik zie de koppen al voor me: Psycho-tiener slaat toe in Ierland.’
Winter keek met glazige ogen naar de tekening.
‘Kijk,’ zei ik. ‘De inscriptie van het juweel staat er ook op.’
De tekening was vervaagd, en het interieur dat erop was afgebeeld was vervallen en afgetakeld. Maar de woorden die me hadden gehypnotiseerd en die mijn aandacht naar de tekening hadden getrokken, ‘amor et suevre tosjors celer’, waren net te zien in het pleisterwerk. Ze waren op sommige plaatsen nauwelijks leesbaar. Er ontbraken letters, en andere letters waren weggesleten. Maar voor ons waren er genoeg letters over om de woorden te kunnen herkennen die in het juweel gegraveerd waren.
‘Je hebt gelijk,’ zei Winter, en ze klonk iets minder overstuur dan daarnet.
‘Daarom raakte doctor Brinsley zo opgewonden toen hij de foto van het Ormond-juweel zag, en de vergroting van de inscriptie. Hij herkende de woorden van de tekening. Hij zag een verband tussen het juweel en dit gebouw, wat het dan ook is en waar het dan ook is. We weten niet hoe deze tekening in het geheel past,’ zei ik, ‘maar degene die doctor Brinsley heeft vermoord en zijn huis overhoop heeft gehaald, heeft dit over het hoofd gezien.’
‘Het moet Sligo zijn geweest,’ zei Winter. ‘Hij moet op dat boek uit zijn geweest. Het boek waar doctor Brinsley ons over vertelde: Heiligenlevens.’
‘Waarschijnlijk,’ zei ik en ik haalde de catalogus voor de boekenmarkt tevoorschijn. ‘Zo te zien wordt het op deze markt te koop aangeboden.’ Ik wees op de lijst. ‘Die wordt over een paar dagen gehouden in Kilkenny. In de Black Abbey. We moeten ernaartoe om het te kopen voordat iemand anders het doet. Pension Clonmel Way moet maar wachten.’
‘Maar Cal, het is antiek. Het zal vast een vermogen kosten.’
‘Misschien moeten we het stelen,’ opperde Winter.
‘Misschien hoeven we niks te kopen of te stelen,’ zei ik. ‘Als de laatste twee regels van het raadsel erin zitten, zoals Brinsley zei, hoeven we die er alleen maar uit te halen. We kunnen het boek gewoon laten liggen.’
‘Ik begrijp het niet,’ zei Winter langzaam. ‘Als de laatste twee regels van het Ormond-raadsel in dat boek zitten weggestopt, dan had iemand ze toch allang gevonden?’
‘Ik hoop het niet,’ zei ik. ‘Het is de enige aanwijzing die we hebben.’