28 december
Nog 4 dagen te gaan…

08.00 uur

Het was nog donker toen we opstonden en het hotel verlieten. We moesten verder. De tijd stond niet stil, en we wilden niets liever dan Sligo en de akelige herinneringen aan onze afspraak met doctor Brinsley achter ons laten. Bij het busstation kochten we kaartjes naar Kilkenny. We baalden dat Sharkey nog niet terug was van zijn reünie en dus niet met ons mee kon gaan, maar hij zou ons later maar moeten volgen naar Kilkenny.

Waterford Bed & Breakfast

Kilkenny

11.18 uur

‘We zouden graag de Black Abbey willen zien,’ zei Winter tegen de eigenaresse van de bed & breakfast, mevrouw O’Leary, toen we incheckten. ‘We hebben gehoord dat daar binnenkort een grote boekenmarkt is.’

‘Ja ja, die organiseren ze elk jaar,’ bevestigde mevrouw O’Leary opgewekt. ‘Jullie zijn zeker gek op boeken? Nou, je kunt daar hele oude en zeldzame boeken vinden voor een redelijke prijs.’

Ze legde ons ook nog de weg naar kasteel Kilkenny uit, en we kleedden ons warm aan en gingen op weg naar die oude bezienswaardigheid.

Kasteel Kilkenny

14.01 uur

Terwijl we langs de paden liepen, onder de druppelende bomen door, probeerden we ons voor te stellen hoe het kasteel er in de zomer uit zou zien, als de reusachtige eiken vol in het blad zaten en de rozen bloeiden.

Maar na wat doelloos rondlopen bleef ik staan en ging op een laag stenen muurtje zitten.

‘Wat is er?’ vroeg Winter, die naast me kwam zitten.

‘Ik heb het gevoel dat we onze tijd verdoen. Ik denk niet dat we hier antwoorden zullen vinden. Misschien kunnen we beter teruggaan naar de bed & breakfast om onze zaklantaarns te halen, dan kunnen we vanavond naar de Black Abbey gaan om te zien of er meer informatie te vinden is over de boekenmarkt van morgen. Ik wil niet het risico lopen dat iemand vóór ons de hand op Heiligenlevens weet te leggen.’

‘Dat lijkt me een goed idee,’ antwoordde ze.

‘Waar wachten we nog op,’ zei Boges en hij trok zijn muts verder over zijn hoofd.

De Black Abbey

20.14 uur

In het donker liepen we door de natte sneeuw tegen de heuvel op naar de Black Abbey. Ik kon er niets aan doen, maar ik was eigenlijk bang dat deze hele onderneming op niets zou uitlopen. Het enige wat we hadden, was het woord van één man die dacht dat de laatste twee regels van het raadsel in dat mysterieuze boek zaten. Een man die nu dood was.

Ook vroeg ik me af waarom Sligo Theophilus Brinsley had vermoord. Was het uit frustratie toen hij ontdekte dat Brinsley de ontbrekende regels helemaal niet had? Of was het omdat doctor Brinsley hem niet had willen vertellen waar ze waren?

Maar stel je voor dat hij het hem wél had verteld. Dat zou betekenen dat Sligo misschien al in Kilkenny was. Intuïtief keek ik om ons heen, al was het bijna onmogelijk om in het donker iets te onderscheiden.

De massieve vorm van de Black Abbey doemde voor ons op. Het was een laag bouwwerk met een korte, vierkante toren, waarvan de kantelen haast niet te zien waren tegen de nachthemel. Toen we bijna bij de stenen muur waren die eromheen stond, pakte ik de anderen beet en hield ze tegen.

‘Er is hier iemand. Zien jullie dat busje dat daar geparkeerd staat?’

‘Laten we gaan kijken wie het is, Cal. Ik vroeg me al af of Sligo hier ook zou zijn,’ zei Boges.

‘Ik ook,’ moest ik bekennen.

‘En ik ook,’ zei Winter, terwijl ze mijn arm stevig vasthield.

We liepen behoedzaam door en zorgden ervoor dat we uit het zicht bleven van eventuele personen in de buurt van het busje.

De koplampen van het busje brandden, waardoor de deur van een stenen gebouw naast de Black Abbey werd verlicht. Ik dacht eerst dat het een deel van de abdij zelf was, maar dat was niet zo.

‘Wat doen ze?’ vroeg Winter.

‘Zo te zien zijn ze iets aan het uitladen,’ zei Boges vlak achter me, terwijl we toekeken hoe twee mensen naar binnen verdwenen.

‘Boeken,’ zei ik. ‘Voor morgen natuurlijk.’

Ik stak een hand in mijn zak en pakte mijn zaklantaarn. Dit was een onverwacht mazzeltje. Misschien konden we stiekem naar binnen glippen en alvast een kijkje nemen.

Met z’n drieën haastten we ons door de motregen naar het verlaten busje. De laadruimte was leeg. Ze hadden zeker net de laatste dozen uitgeladen.

Stilletjes slopen we het gebouw binnen langs dezelfde weg die de twee van het busje hadden genomen. Aan het eind van de gang klonk de echo van voetstappen en stemmen.

‘Pas op! Ze komen terug!’ siste ik.

Ik opende de dichtstbijzijnde deur. Snel gingen we naar binnen en deden de deur achter ons dicht. Ik drukte mijn oor ertegenaan en luisterde of ik beweging hoorde. Ik hoorde de verhuizers over de gang langslopen en toen vertrokken ze en sloegen de buitendeur achter zich dicht.

Even later hoorden we het busje starten en wegrijden.

‘Goed,’ zei ik. Langzaam duwde ik de deurkruk omlaag en ik keek de gang door. ‘Nu zijn we alleen. Eens kijken wat we kunnen vinden.’

De lichten waren uit, maar met behulp van onze zaklantaarns vonden we de weg. We renden naar het einde van de gang, waar een deur aan de linker kant en een trap aan de rechter kant een T-kruising vormden. Ik gaf Boges mijn zaklantaarn en probeerde de deur. Die was niet op slot. Ik deed hem open en liep naar binnen.

Voor ons stonden drie lange schraagtafels, elk met een tafelkleed erover en volgestapeld met boeken voor de boekenmarkt van morgen.

Mijn hart klopte in mijn keel van opwinding. Winter en Boges renden naar de boeken en begonnen ze te bekijken. Ik volgde hun voorbeeld. Ergens in deze verzameling, hoopte ik, bevond zich het boek dat de twee laatste regels van het raadsel verborg. Bijna hadden we de oplossing van het mysterie van de Ormond-singulariteit in handen.

‘Oké, Cal,’ zei Boges. ‘Ik neem deze tafel, Winter neemt die daar.’ Hij wees naar de verste tafel. ‘Dus de middelste is voor jou.’

De muffe geur van oude boeken in de koude vrieslucht vulde mijn neusgaten, terwijl ik mijn zaklantaarn over de ruggen en omslagen van de antieke boeken liet gaan. Sommige waren in het Latijn en hadden ouderwetse, gemarmerde schutbladen. Andere waren in het Gaelic en hadden verbleekte gouden letters op het omslag.

Na ongeveer een half uur had ik elk boek op mijn tafel bekeken.

‘Volgens mij ben ik klaar, jongens. Heeft een van jullie al iets?’

‘Nee,’ klonk het uit twee monden en hun teleurstelling was duidelijk hoorbaar.

Ik vloekte. Het was er niet.

Wat moesten we nou doen? Stel je voor dat Sligo het al te pakken had.

‘Snel, verstop je!’ beval ik de anderen toen er uit het niets onbekende stemmen klonken.

We doken weg onder de schraagtafel die het verst van de deur af stond en hurkten in het donker neer, aan het zicht onttrokken door het tafelkleed en de andere tafels met boeken. Tenminste, dat hoopte ik. Er was nog iemand in het gebouw.

Er naderden voetstappen. De deurkruk piepte toen hij omlaag werd geduwd en er kwam iemand de rommelige ruimte binnen. Ik durfde me niet te bewegen om te kijken wie het was.

De lichtbundel van een vreemde zaklantaarn schoot van links naar rechts door de ruimte en zwaaide over de vloer en de tafels. We drukten ons zo dicht mogelijk tegen de muur aan en hoopten dat het licht langs ons heen zou gaan. Ik botste tegen een kartonnen doos aan die onder de tafel geschoven was.

Ik keek in de doos en mijn blik viel op een dun boekje dat bovenop lag. In het donker waren de letters nauwelijks te lezen, maar de vorm van de titel trok mijn aandacht.

Mijn ogen werden groot van verbazing. Mijn hoofd begon te tollen, en dat kwam niet doordat we elk moment ontdekt konden worden. Ik staarde recht naar het boek dat we zochten! Ik kon mijn ogen niet geloven. Ik beet op mijn tong en probeerde geen enkel geluid te maken.

Toen hij eenmaal had vastgesteld dat alles in orde was, stapte de bewaker, of wie het dan ook was, de gang weer in en sloot de deur achter zich.

Ik liet mijn ingehouden adem ontsnappen en pakte het boek uit de doos. Ik draaide me om naar mijn vrienden en bescheen de kaft met mijn zaklantaarn, zodat ze allebei konden zien wat ik had gevonden.

‘Je hebt het!’ Boges probeerde om niet te schreeuwen.

‘Ongelooflijk!’ zei Winter met een glimlach. Ze schoof een stukje dichterbij en veegde het stof van het omslag. ‘Geen reden om hier nog langer te blijven. Verdedig het met je leven en volg mij naar buiten!’ Winter kroop onder de tafel vandaan, ging ons op haar tenen voor naar de deur, de gang door, naar buiten en weg van de Black Abbey.

Zonder te stoppen renden we de hele weg terug naar het Waterford.

Waterford Bed & Breakfast

Kilkenny

22.01 uur

Ademloos opende ik Heiligenlevens van Butler, terwijl Boges en Winter op het bed naast me bijna zaten te stuiteren van opwinding. Met trillende handen bladerde ik door het zware, dichtbeschreven papier en ik bekeek bladzijde na bladzijde.

Mijn opwinding verdween al snel.

‘Er zit niks in! Helemaal niks,’ riep ik en ik gooide het boek op de grond. ‘Alleen maar bladzijden vol onzin over eeuwenoude heiligen!’

‘Niet zo snel opgeven,’ zei Winter, die van het bed sprong en het boek opraapte. ‘Misschien staan de regels ergens tussen geschreven, in de kantlijn of zo. Laat mij maar eens kijken.’

Ze plofte weer op het bed neer en begon langzaam en systematisch de bladzijden om te slaan. Ze liet telkens haar vinger langs de kantlijn omlaag glijden voor ze verderging naar de volgende bladzijde. Ze gebruikte haar zaklantaarn, zodat er wat meer licht op de vergeelde bladzijden viel.

‘Ik weet gewoon niet hoe we de deadline moeten halen,’ zuchtte ik. ‘Ik was er zo zeker van dat we op de goede weg zaten, maar we weten eigenlijk nog steeds niet echt waar we mee bezig zijn, waar we naartoe moeten. We weten niet eens waar we naar op zoek zijn.’

Winter keek me indringend aan. ‘Cal, ik heb het gevoel dat alles voor ons op zijn plek zal vallen,’ zei ze. ‘Wacht maar af.’

Buiten was de wind aangewakkerd en een zware regenbui kletterde tegen de ruiten, die klapperden in de kozijnen. Ik stond op om de gordijnen dicht te doen, maar voordat ik dat deed, wierp ik even een blik in het donker. Ik had het onheilspellende gevoel dat er daar buiten iemand was. Snel trok ik de gordijnen dicht en ging weer zitten.

‘Nee, niks,’ gaf Winter toe, terwijl ze het boek na haar nauwkeurige onderzoek dichtsloeg.

‘Denk je nog steeds dat alles op zijn pootjes terechtkomt?’ vroeg ik haar.

Als antwoord keek ze me, niet onder de indruk, aan.

‘Nu is het mijn beurt,’ zei Boges voor ook hij het boek begon door te bladeren. Hij gebruikte een vergrootglas om alle bladzijden en alle kantlijnen te bestuderen, en tuurde langs de gebarsten rug van het oude boek. Maar er zat niet in wat we zochten.

We zaten in een driehoek en keken elkaar beteuterd aan. Geen van ons drieën had puf of zin nog iets te zeggen. Uiteindelijk besloten we dat het tijd was om te gaan slapen, en we kropen in bed in de hoop dat de volgende dag ons een doorbraak zou brengen.