Proloog
De meeste mensen weten wie ze zijn; ze kennen in elk geval hun eigen naam. Ik was twee mensen, met twee verschillende namen. Bonnibelle Sarvaunt en Carin Colleen DeVillier. Ik kende mezelf als Bonnie Sarvaunt, de nicht van het echtpaar op leeftijd dat me grootgebracht heeft, of liever gezegd: me liet opgroeien in hun huis. De twee mensen die de waarheid van mijn identiteit voor de wereld verborgen hielden. En voor mij.
Toen ik vijftien werd en het cadeau openmaakte dat me door De Man gebracht was, kwam ik te weten dat ik twee mensen was. En een van mij was dood.
Het cadeau was een zwart metalen kistje met een handgreep op het deksel, dat met een slotje dichtzat. De sleutel zat met tape op het deksel vastgeplakt en de tape was verzegeld met de handtekening van De Man. Voor ik het opende, was het kistje in geen dertien jaar opengemaakt. Het had ooit aan mijn moeder toebehoord. Mijn echte moeder.
Er zat een stapel papieren in. Daaronder lagen twee geboorteakten waarvan de data een jaar verschilden en verder een overlijdensakte... van mij. Het was het begin van het mysterie dat me zou voortdrijven, het geheim dat me zo lang zou obsederen. Het geheim waarvoor zovelen gestorven waren.
En toch, zelfs voor ik het kistje kreeg, had ik altijd geweten dat ik anders was, met mijn blonde haar en bleke gezicht in een wereld van mensen met donkere haren en ogen en een olijfkleurige huid. Ik was te lang, te midden van kleine, gedrongen mensen. Engels bloed in een Cajun-gebied, het domein van de Franse kolonisten. En toch waren het niet alleen de lichamelijke verschillen, maar ook andere dingen die mij tot een buitenbeentje bestempelden. Het was vooral mijn liefde voor dit magische, waterrijke land. Al bij mijn geboorte kende ik de magie van het landschap van Zuid-Louisiana. De magie die ontstaat door de natuur, door de hevige buien, het geluid van regen op een zinken dak. De magie van trekkende vogels en parende alligators, het gevaar van gifslangen. De wreedheid van de strijd om het bestaan in een wereld die geen genade kent.
Een magie die door anderen genegeerd, niet geloofd of zelfs bespot werd. Een magie die alleen ik kon zien, zo leek het. De magie van veen, moeras en drijfzand en van regen uit een helderblauwe lucht. De schoonheid en de mystiek van de bayou, de moerassige rivier. In de werkelijkheid of op mijn schilderijen bestond deze mystiek, deze magie, uit de cadans en het ritme van het scheppingsproces, dat voortdurend vernieuwd werd in de diepten van mijn beide wezens, in Bonnibelle en Carin Colleen. Ook in andere dingen was ik anders. In kleine dingen die me afzonderden van de mensen tussen wie ik leefde. De pianolessen tweemaal per week in de stad bij een gepensioneerde muziekleraar. Lessen in ballet, kunst, talen en spreken. Techniek, geschiedenis en wiskunde. Ik kreeg een privé-opleiding, van begin tot eind. Met een of twee leraren, zonder andere kinderen om me af te leiden, te storen of om mee te spelen.
En toen ik vijftien werd, in het jaar waarin ik het kistje kreeg, begon ik met lessen in financiën en effectenbeheer bij de adjunct-directeur van de LaRoque National Bank. Mijn opleiding was het enige bewijs van de aanwezigheid van geld in het armoedige stadje Khoury, in Louisiana. Een verlopen plaats diep in het achterland, bevolkt door oude, grijze, afgeleefde Cajuns, een plaats waar de werkloosheid vaak vijftig procent bedroeg. Waar de Amerikaanse overheid de grootste geldschieter was met de maandelijkse bijstandcheques.
Niet dat ik het ervan nam, dat niet. Oppervlakkig gezien was ik net zo arm als de buren. Armer dan sommige anderen. Ik kreeg geen nieuwe kleren met Kerstmis of verjaardagen, tenzij tante Ilene ze zelf maakte. Geen nieuwe schoenen of hoed met Pasen. Niets om me anders te doen lijken. En toch was ik anders. Ik wist het.
Ook al was dat om geen andere reden dan De Man. De Man kwam me twee keer per jaar opzoeken. Hij reed op 2 januari in de natte winterkoude het pad vol kuilen af en op 10 augustus voer hij in de vochtige hitte van het eind van de zomer naar de steiger. Telkens als hij kwam, bracht hij een som geld mee. Tweemaal per jaar het buitensporige bedrag van duizend dollar, dat ik mocht besteden zoals ik wilde. Niet aan kleren, video's of muziek, maar aan schilderslinnen en dure penselen uit Frankrijk. O ja, ik was anders, ik wist het.
In de zomermaanden woonden we langs de Bayou Negre, een eindje buiten de stad waar onze stacaravan met drie slaapkamers stond. Gedurende de broeierige zomer verbleven we in een keet met drie kamers die op geïmpregneerde palen stond. Zonder airconditioning, zonder elektriciteit, en met het toilet buiten aan de achterkant.
De zolder was mijn kamer; het schuine dak was er aan de zijkanten zo laag, dat ik onder de balken moest bukken toen ik te lang werd. Een kleine ruimte onder de lage schuine dakbalken van nauwelijks drie bij vier, die onder het zinken dak gloeiend heet werd. Maar wel helemaal van mij.
De ladder naar boven was zo krakkemikkig, dat Tee Dom er met zijn zware lichaam niet op durfde. En hij was te steil voor de jichtige knieën van tante Ilene.
Anders dan mijn kamer in de stacaravan, die ze gemakkelijk konden betreden en waar mijn schatten altijd aan het kritische onderzoek van de vochtige ogen van het oude echtpaar blootstonden, was de zolderkamer helemaal mijn privé-domein. Hier was het dat ik mijn kunstwerken maakte. Hier kwamen de beelden in mijn gedachten tot leven, werden het schilderijen en tekeningen, visioenen van het donkere water, de nevels van het moeras en de magie van de bayou waar ik zo van hield.
Al had ik verder misschien niets in mijn leven, ik had tenminste nog mijn artistieke bezigheden, die de duistere plekken in mijn ziel vulden. Net als het geheim van mijn leven was de wereld die ik schilderde een verborgen gebied, vol geheimen, schaduwen en onverwachte schoonheid. Of plotselinge dood.