6
Terug in de ruimte
Mijn terugkeer in de ruimte begon in de jungle van Panama.
Ik was geselecteerd als eerste piloot van de Gemini-5, een tweepersoons ruimtevaartuig dat zwaarder, groter en geavanceerder was dan de Mercury-typen. Dat we nu in 1965 een uitgetest tweepersoons ruimtevaartuig hadden, toonde aan hoe hard een toegewijde en getalenteerde groep mensen had gewerkt en wat we in zeven jaar vanuit bijna niets hadden bereikt.
Ik zou de ruimte ingaan met marinecommandant Pete Conrad die deel uitmaakte van de tweede golf NASA-astronauten, bijgenaamd de ‘Gemini-9’. Pete, een echte doorzetter, was met zijn 35 jaar drie jaar jonger dan ik. Hij was de kleinste astronaut (1,65 meter) en ook een van de allergrappigste door zijn goede gevoel voor humor en zijn brede grijns. Jaren later, toen Pete de maan bereikte – de missie na Neil Armstrongs historische eerste stap –, was zijn commentaar aan de wereld toen hij de trap van de maansloep afdaalde en zich van de laatste trede afzette voor de vrij grote sprong naar het maanopper-vlakte: ‘Dat kan dan wel een kleine stap voor Neil zijn geweest, maar voor míj is het een heel grote.’
De krachtige Titan II-raket zou ons in een baan rond de aarde brengen. De voor menselijk ruimtewerk omgebouwde raket maakte oorspronkelijk deel uit van een tweede generatie intercontinentale ballistische raketten die waren gebouwd om in het geval van een wereldoorlog waterstofbommen te lanceren op het hart van de Sovjet-Unie.
Maar eerst was er de jungle.
Pete en ik werden door een helikopter in Panama gedropt voor enkele dagen survivaltraining; voor als we onze landingsplek in de oceaan zouden missen en terechtkwamen op een plek als Borneo. De wentelwiek daalde neer op een bergrug en liet ons achter met alleen datgene wat we in ons ruimtevaartuig zouden hebben. Ze dropten ook een replica van hout en doek van een Gemini-ruimtevaartuig en een opengevouwen hoofdparachute, zodat we gebruik konden maken van het nylon doek en de draaglijnen. We droegen ons ruimtepak, maar dat trokken we meteen uit vanwege de hitte en vochtigheid; ook sneden we ons lange ondergoed af tot een ietwat praktischer jungleoutfit.
We zouden vijf dagen later op dezelfde plek worden opgehaald. Als er iets misging, zoals ziekte of een verwonding, konden we gebruikmaken van een radio om ons onmiddellijk te laten oppikken.
Eerder hadden Pete en ik enkele dagen een cursus gevolgd in het trainingscentrum voor junglesurvival van de luchtmacht in Panama. Daar hadden specialisten ons geleerd wat we konden verwachten in de jungle. Ze leerden ons welke flora en fauna eetbaar was en welke niet. Op een middag, toen we naar onze instructeur aan het luisteren waren, werd een enorme boa constrictor in de kamer losgelaten, die op haar gemak onder de tafels kronkelde. We wisten pas dat het monster er was toen zij haar enorme kop een meter van de vloer tilde en naar ons keek. Ik heb altijd van slangen gehouden en ik ging zo goed met onze onverwachte bezoekster om dat ik voor mijn vertrek uit Panama een van haar baby’s (ze had net een nest gekregen) cadeau kreeg, die ik in mijn attachékoffer mee naar huis nam.
We trokken de jungle in met de reguliere survivaluitrusting van de Gemini, zoals enkele liters water, voedselrantsoenen (gedroogde maaltijden), een machete en een magnesium vonkaanjager, samen met watten om een vuurtje te maken. Wij hadden beiden een survivalmes dat speciaal door een messenexpert voor het ruimteprogramma was ontworpen. Deze stalen messen waren heel sterk en konden voor allerlei klusjes worden gebruikt.
Het is niet moeilijk om in de jungle te overleven, als je er maar geen moeite mee had dat te eten wat je kon vangen. We konden vleesetende piranha’s naar enkele ondiepe beekjes lokken (okay, ik gebruikte Pete als aas) en ze vangen voordat ze ons te pakken kregen. We gebruikten veiligheidsspelden als haakje, vislijn uit onze survivaluitrusting, en insecten als aas. Boven een kampvuurtje gegrilde piranha smaakt heel erg goed. Ook vonden we hagedissen en slangen lekker, gekookt of gegrild. Het kwam erop neer dat we alles aten wat langzamer was dan wij.
Het regende vrijwel onafgebroken, zodat ik nu het woord ‘regenwoud’ werkelijk begrijp, ’s Nachts werd het verschrikkelijk koud. Als beschutting hakten we kleine palmbomen om, waarvan we de stammen gebruikten als frame; daaromheen weefden we enorme palmbladeren ineen tot een dak en daaronder hingen we dan onze nylon hangmatten. De eerste koude en natte nacht pakte ik uit mijn uitrusting een miniatuurfles Grand Marnier. We zaten in onze hangmatten, gaven elkaar om de beurt het flesje en namen kleine slokjes, zodat we er zo lang mogelijk over konden doen.
Op een morgen liepen Pete en ik over een smalle bergrichel toen plotseling vijf halfnaakte choko-indianen, gewapend met blaaspijpen, als spookverschijningen uit de dichte jungle opdoken. Ze droegen lendendoeken en waren vrij klein – ze kwamen tot mijn borst – maar stevig gebouwd; het waren duidelijk knapen die geen geintjes met zich lieten uithalen.
We keken elkaar aan.
Pete en ik toverden onze breedst mogelijke glimlach tevoorschijn.
De indianen beheersten wat Spaans – net als ik – en bleken heel vriendelijk. Nadat ik hun had uitgelegd waarom we hier waren en waar we ons op aan het voorbereiden waren, keken ze eerst naar de hemel en daarna heel bezorgd naar ons. Ik denk dat ze dachten dat wij in de jungle iets vreemds hadden gegeten of misschien wel gerookt.
Ze hadden allevijf een leren koord om hun middel waar een machete aanhing die zo lang was dat hij bijna over de grond sleepte. Aan de andere kant hingen een paar kleine, leren buidels waarin zij, zo ontdekten we later, pijltjes bewaarden met karari - een plantaardig gif dat groot wild binnen enkele seconden kon doden – en gerookt vlees als proviand voor hun jachttochten.
Onze nieuwe vrienden wilden per se een aantal dagen met ons optrekken om ons wegwijs te maken in de jungle. Ik stond er versteld over hoe zij een vogel in volle vlucht konden neerhalen door een keer stevig te blazen in hun blaaspijp. Ik vroeg voorzichtig of zij de in gif gedompelde pijltjes ook wel eens gebruikten in een gevecht. Ze zeiden dat het zelden voorkwam dat ze met andere stammen vochten en, gezien hun vaardigheid met de blaaspijp, was dat een goede zaak.
Ook leerden ze ons hoe we vallen moesten zetten voor klein wild, 108 zoals de paca, een grote rat met een beverachtige kop van ongeveer vijftien kilo. Wij hadden dit ongedierte vermeden, omdat we dachten dat het gevaarlijk was. Het vlees bleek echter smaakvol en deed denken aan wildbraad. Door de hulp van onze mentoren verbeterde ons menu aanzienlijk en we genoten van wild, fruit en salades. Pete en ik moeten wel de eerste astronauten zijn geweest die tijdens een junglesurvival zijn aangekomen.
Later bleek dat de leider van ons groepje jagers het opperhoofd van zijn stam was. We kregen een koninklijke ontvangst in het dorp waar zijn volk leefde in tijdelijke hutten, gemaakt van gras en palmbladeren, veel en veel beter gebouwd dan onze hut. Dit nomadische volk leefde een maand of twee op een plek en trok dan weer verder, net als hun ontelbare generaties voorouders dat hadden gedaan. Voordat we vertrokken, kregen we van het dorp een mooi afscheidsfeest aangeboden met geschenken, zang en ceremoniële dansen.
Na ons verblijf heeft deze stam jarenlang ontelbare survivalteams van het survivaltrainingscentrum van de luchtmacht in Panama geholpen. Als erkenning voor de hulp die zij aan zo veel van onze luchtmachtmensen heeft gegeven, werd de chef van de stam – dezelfde chef die wij die dag op de bergrichel waren tegengekomen – in de jaren tachtig in Washington ontboden, waar hij een medaille kreeg van president Bush.
NASA-directeur Jim Webb besloot dat vanaf Gemini de Amerikaanse ruimtevaartuigen geen naam meer zouden krijgen. We vonden Webb allemaal een goede gozer en we bewonderden zijn begaafdheid, maar we merkten wel dat we veel met hem bakkeleiden. Het meeste maakten we ruzie over zijn beslissing om het ruimte vaartprogramma te ‘onpersoonlijken’. Hij wilde dat voortaan met cijfers naar de vluchten werd verwezen. ‘Ik wil dat de vluchten vooral machinegeoriënteerd zijn,’ was Webbs uitleg. Dit was een ernstige inschattingsfout van zijn kant, omdat het grote publiek zich vooral identificeerde met het verpersoonlijkte deel – niet met de wetenschappelijke of elektronische ontwikkelingen – en daar het meeste van genoot.
We probeerden Webb voortdurend van gedachten te laten veranderen. Pete kwam met de suggestie om ons ruimtevaartuig Lady Bird te noemen ter ere van president Johnsons echtgenote. Als we het schip naar de presidentsvrouw vernoemden, zo dachten we, was de kans groot dat dit werd goedgekeurd, maar de NASA wees het af.
Enkele maanden voor de missie zei ik tegen Pete dat ik nog nooit een militair project had meegemaakt zonder embleem. Dat gold ook voor Pete. We besloten meteen dat onze vlucht in ieder geval een embleem moest hebben.
Pete’s schoonvader had uit een stuk hout een huifkar gesneden, het populaire vervoersmiddel van de pioniers uit een eerder tijdperk. We vonden dat een huifkar een goed symbool was voor de pioniersgeest van onze vlucht. Aangezien onze missie acht dagen moest duren, de langste missie ooit ondernomen door de Verenigde Staten of de Sovjet-Unie, bedachten we de slogan: ‘Eight Days or Bust’ (acht dagen of fiasco), met op de achtergrond een huifkar. We gaven het ontwerp aan een plaatselijk bedrijf dat honderden exemplaren van ons embleem maakte. Pete en ik lieten ons embleem rechts op de borst van ons ruimtepak naaien.
Twee dagen voor de lancering ontbood Jim Webb, net terug uit Washington, ons in Houston voor de zogenaamde prelancering-traditie: een diner en een gezellige avond voor de bemanning in het huis van Bob Gilruth, hoofd van het Centrum voor Bemande Ruimtevluchten.
Pete en ik klauterden in een T-38 en vlogen naar Houston.
Het vluchtleidingscentrum was van de Cape verplaatst naar Houston; onze missie was de tweede bemande vlucht die vanuit de nieuwe locatie werd geleid. De verhuizing was overduidelijk een politieke manoeuvre geweest van de machtige Lyndon Johnson die wat voor zijn geboortestaat wilde doen toen hij nog de meerderheidsleider in de Senaat was. Enkele miljarden dollars waren uitgegeven voor de bouw van het Centrum voor Bemande Ruimtevluchten in Houston. Er waren honderden miljoenen dollars extra kosten omdat het lanceercontrolecentrum in Florida bleef (de raketten moesten over water worden gelanceerd om bevolkte gebieden te vermijden) en het vluchtleidingscentrum, dat meteen na de lancering de leiding van de vlucht overnam, circa 1500 kilometer verderop in Texas lag. Simulatoren en andere dure systemen moesten worden gedupliceerd en astronauten en technici moesten voortdurend heen en weer pendelen tussen de Cape en Houston. Ik moet in alle eerlijkheid toegeven dat ook andere locaties in overweging waren genomen voor het nieuwe ruimtevaartcentrum, maar Houston voldeed aan alle criteria; zoals de ligging aan de kust, waardoor apparaten en ander zwaar materiaal per schip kon worden aangevoerd, en niet ver van een belangrijke universiteit gelegen, zodat gebruik kon worden gemaakt van gekwalificeerde wetenschappelijke adviseurs.
Ik besloot de avond van het diner Webb in te lichten over ons ‘Eight Days or Bust’-embleem, want het was niet eerlijk als hij dat per toeval ontdekte of via de media.
‘Jim, je hebt de namen van onze ruimtevaartuigen van ons afgenomen en, zoals je weet, vindt niemand van ons dat echt prettig,’ zei ik. ‘Pete en ik willen onze vlucht verpersoonlijken en hebben daarom een mooi missie-embleem ontworpen.’
Webb raakte zowat buiten zinnen, omdat dit een directe schending was van zijn opdracht het ruimtevaartprogramma te ‘onpersoonlijken’. De discussie raakte zo verhit dat op een bepaald moment Bob Gilruth Webb en Pete uit elkaar moest trekken; de algemeen directeur van de NASA en een van zijn astronauten moesten worden tegengehouden om niet met elkaar op de vuist te gaan.
Nadat Webb was afgekoeld, legde ik hem uit dat Pete en ik nog nooit deel hadden uitgemaakt van een militair project zonder embleem. ‘Het is niet alleen belangrijk voor de mannen die vliegen,’ ging ik verder, ‘maar ook voor de honderden mensen die werken aan de lanceringapparatuur, het wereldwijde volgsysteem bedienen en alle andere mensen die bijdragen aan een succesvolle missie. Door dat embleem te dragen, laten ze de wereld weten dat zij gewerkt hebben aan de Gemini-5.’
Webb vroeg me of ik het embleem bij me had.
Jammer genoeg hadden we er niet aan gedacht een embleem mee te nemen.
Hij zei dat de volgende dag een voorbeeld naar Washington moest worden gevlogen.
‘Ik zal ernaar kijken en een beslissing nemen,’ zei hij.
‘Dat lijkt me redelijk, Jim.’
Nadat hij de volgende dag het embleem had ontvangen, belde Webb me op de Cape.
‘Okay, ik keur dit embleem goed, maar op één voorwaarde.’
‘Welke dan?’
‘Dat je het ‘Eight Days or Bust’ bedekt totdat je de acht dagen hebt gehaald. Als je die acht dagen niet haalt, wil ik niet dat de pers zijn hart eraan kan ophalen dat de missie een fiasco is geworden.’
We lieten daarom kleine stukjes stof over de krasse slogan naaien.
In zijn officiële memorandum waarin hij het embleem goedkeurde, beval Webb dat alle toekomstige bemanningen van een ruimtevaartuig hun eigen missie-embleem konden hebben en dat daar van nu af aan naar moest worden ‘verwezen met de merknaam Cooper-embleem’, een traditie die nog steeds bestaat.
Op de morgen van de lancering zaten Pete en ik in het ruimtevaartuig – de Gemini was ongeveer even groot als een Kever zonder achterbank – en we hadden te maken met een pauze in de aftelling omdat een onverwacht probleem moest worden opgelost. De laatste twintig minuten van de countdown vormden de meest precaire periode, omdat het automatische lanceringsysteem dan al in werking was gesteld; alle systemen waren geactiveerd en waren klaar voor functioneren.
Plotseling stak een enorme onweersbui op. Hoewel we een weer-radar op de Cape hadden, bleef het heel lastig om het weer in Zuid-Florida te voorspellen. Op deze breedtegraad vormen atmosferische fronten en onweersbuien zich zo snel dat iedereen – zelfs ervaren meteorologen – erdoor worden verrast.
Voordat het besluit kon worden genomen of we bleven wachten of de missie zouden afgelasten, sloeg de bliksem in een belangrijke elektriciteitskabel in, waardoor de elektriciteit van ons lanceerplatform en andere systemen werd uitgeschakeld. Zonder elektriciteit kon het vluchtleidingscentrum de raket niet deactiveren. En daar zaten we dan – vastgelopen midden in de lanceringprocedure en boven op een enorme raket – terwijl het overal om ons heen bliksemde en donderde.
Er was eigenlijk geen keuze: de missie moest worden uitgesteld. Doordat het elektriciteitsverlies zo laat tijdens de countdown was opgetreden, moesten er te veel systemen opnieuw worden ingesteld. Die dag zouden we niet de ruimte ingaan. De enige vraag was nu: wanneer en hoe werden we uit het ruimtevaartuig gehaald? Zonder elektriciteit kon het lanceercontrolecentrum het verplaatsbaar platform niet over de rails naar de raket terugbrengen om ons via de twaalf verdiepingen tellende lift eruit te halen.
We bleven een uur boven op de krachtige raket zitten en wachtten totdat de elektriciteit terug was. We waren ons er tevens van bewust dat in het geval van een voortijdige lancering of explosie onze situatie netelig kon zijn.
Aan de top van het Mercury-ruimtevaartuig was een vijf meter grote ontsnappingstoren (aangedreven door een raket) bevestigd, die in een noodsituatie kon worden afgevuurd en het ruimtevaartuig dan loskoppelde van de startraket. De Gemini had zo’n ontsnappingstoren niet. De reden: op een bepaald moment hadden we de hoop gekoesterd dat we de Gemini naar een landingsplek konden ‘vliegen’ met een inklapbare vleugel die pas werd uitgeklapt als we terug waren in de aardatmosfeer. Er was een intrekbaar landingsgestel geïnstalleerd en ons plan was om naar huis te glijden als een zweefvliegtuig, net als de spaceshuttle in deze tijd. We maakten wat testvluchten en de vleugel werkte voortreffelijk. De vleugel moest echter worden ingeklapt en opgeslagen in een kleine ruimte onder zo’n hoge druk, dat we problemen bleven houden met vouwen en ribbels in het materiaal. De beste technici van de NASA probeerden tevergeefs het probleem op te lossen. Ten slotte gaven we het op en bijna met tranen in de ogen verwijderden we het landingsgestel en borgen we de vleugel op. Het ruimtevaartuig was ontworpen met twee schietstoelen zodat we, net als in een vliegtuig, konden ontsnappen als zich tijdens de landing problemen voordeden. De stoelen waren gehandhaafd, omdat het te laat was het ruimtevaartuig aan te passen voor een ontsnappingstoren. In theorie althans. Als alles goed ging, zouden de schietstoelen hun werk doen en ons wegschieten van het lanceerplatform als er een noodsituatie optrad, maar niemand had dat ooit eerder geprobeerd en wij waren absoluut niet van plan om de eersten te zijn.
Uiteindelijk werd besloten een hoogwerker in te zetten, een motorisch voertuig dat eruitziet als een van die wagens waarmee tramleidingen worden gerepareerd, alleen met een ladder die veel hoger de lucht ingaat. Het voertuig was ontworpen voor een noodevacuatie van de astronauten, maar was nog niet in de praktijk gebruikt.
Vrij kort voor Al Shepards eerste vlucht had de vluchtleider me benaderd, enigszins chagrijnig, dat er geen maatregelen waren genomen om de astronaut uit de capsule te bevrijden als er tijdens de aftelling problemen ontstonden op het lanceerplatform. Tót dan toe was alle aandacht gericht op wat er tijdens de vlucht kon gebeuren. Ik begon snel allerlei procedures voor een noodsituatie op te stellen, zoals brandweerteams en technieken voor afhandeling van de explosieve brandstof en aanverwante zaken zoals de ontsnappingstoren en de remraketten. Als het ruimtevaartuig bijvoorbeeld tijdens een brand omviel, moest een gepantserde wagen worden ingezet, bemand met een team specialisten, onder wie technici die precies wisten waar alle naden en bouten waren. Gekleed in vuurbestendige pakken konden zij de astronaut redden. Voor Al’s ballistische vlucht met de Redstoneraket was ik in de bunker gebleven. Enerzijds paraat voor elke reddingsoperatie bij een noodsituatie op het lanceerplatform en anderzijds voor de communicatie met het ruimtevaartuig.
Vanaf de Atlas en de derde Mercury-missie stond acht meter van het verplaatsbare platform een toren. Op deze toren hadden we een speciale hangbrug geïnstalleerd die in dertig seconden kon worden neergelaten en dan precies bij het luik van het ruimtevaartuig terechtkwam. In een noodsituatie kon de astronaut het luik opblazen, de hangbrug oprennen en een snellift induiken die hem in dertig seconden naar de grond bracht. Tegen die tijd kon een gepantserd voertuig ter plekke zijn, hem ophalen en zo snel mogelijk uit de gevarenzone weghalen. Omdat de toren zo dichtbij stond, waren we ervan uitgegaan dat de hoogwerker niet echt meer noodzakelijk was. Toch besloten we hem achter de bunker te parkeren, want je weet maar nooit. En gelukkig maar. Zonder elektriciteit voor de lift werkte plan A voor een ontsnapping uit het ruimtevaartuig niet.
Toen de hoogwerker de rook uitstotende raket dicht genoeg genaderd was, klommen twee technici naar boven. Met behulp van een snelle moersleutel schroefden ze het luik los en bevrijdden ons na vijf minuten. Onze opluchting was bijna even groot als de teleurstelling dat de lancering niet volgens plan was gelopen.
Die avond dronken Pete en ik wat biertjes in Hangar S om zo de opgebouwde en niet-gebruikte adrenaline kwijt te raken. Terwijl we kletsten over de kans of we de volgende morgen zouden worden gelanceerd, werkten technici de hele nacht aan het stopzetten van de raket, het bijtanken van brandstof en het opnieuw instellen van alle elektrische netwerken.
Hoewel wij Gemini-5 werden genoemd, was dit pas de derde bemande vlucht van het Gemini-programma. Na twee onbemande Gemini-lanceringen was de eerste bemande missie toegewezen aan mijn oude maat Gus Grissom, de eerste persoon die voor de tweede maal in de ruimte vloog, en een van de nieuwe astronauten, marinepiloot John Young.
Gus, die nog steeds de pest in had dat de Liberty Bell 7 was gezonken, had zijn Gemini de naam Molly Brown willen geven, geïnspireerd door de titel van een destijds populaire Broadwaymusical: The Unsinkable Molly Brown (De onzinkbare Molly Brown). Zijn tweede keus was Titanic. Maar toen kwam Jim Webbs verordening en beval de NASA dat de missie moest worden aangeduid als Gemini-3.
Op de dag van de lancering, 23 maart 1965, was ik de capcom.
Tijdens lift-off meldde Gus: ‘De klok is gaan lopen.’
‘Roger,’ antwoordde ik. ‘Je bent op weg, Molly Brown.’
Vanaf dat moment stond Gemini-3 voor de pers en de rest van wereld bekend als Molly Brown, tot groot ongenoegen van de NASA-bazen.
Gemini-4, met Ed White en James McDivitt aan boord, vertrok op 3 juni 1965, en zorgde voor een nieuw historisch hoogtepunt: de eerste Amerikaan die een ruimtewandeling maakte. Toen hij aan een lijn door de ruimte zweefde, grapte Ed vanbuiten het ruimtevaartuig: ‘Ik ga niet meer naar binnen.’
In totaal zouden er twaalf Gemini-vluchten worden gemaakt. De bemanningen werden gevormd door drie Mercury-astronauten (naast Gus en ik ook Wally Schirra) en een aantal astronauten van de nieuwe lichting. Van de oorspronkelijke Mercury-7 werd Deke Slayton nog steeds aan de grond gehouden; Al Shepards vliegcarrière zat in een dip door een gehoorprobleem dat zijn evenwichtsgevoel verstoorde; John Glenn had het ruimtevaartprogramma al geruime tijd verlaten om in zaken en de politiek te gaan en Scott Carpenter was de wereldzeeën aan het onderzoeken.
Het was geen toeval dat Pete en ik acht dagen lang in een baan rond de aarde moesten blijven. Zo lang zou het namelijk maximaal duren om naar de maan te vliegen, het maanoppervlak te onderzoeken (enkele uren) en naar de aarde terug te keren. Als onderdeel van het onderzoek voor de aanstaande Apollo-maanmissies zouden we niet alleen de boordapparatuur en de vluchtmanoeuvres – rendez-vous, koppelen enzovoort – testen die noodzakelijk waren voor de maanmissies, maar ook of een mens enkele dagen in de ruimte kon verblijven en het effect van langdurige gewichtloosheid kon doorstaan.
We werden de volgende morgen, op 21 augustus 1965, om 8.59 uur gelanceerd vanaf lanceerplatform 19, een van de twee Gemini-platformen op de Cape. De lancering verliep soepel en onze vluchtbaan was bijna perfect. Ik vond de rit op de Titan-II aanmerkelijk kalmer en gelijkmatiger dan mijn rit twee jaar eerder boven op de Atlas. Vergeleken met de flinterdunne Atlas leek het alsof ik met de Titan, een solide raket met dikke wanden, over een snelweg reed in een Cadillac.
Het volgende wat me opviel was dat de Gemini veel minder geluid maakte dan de Mercury, die heel lawaaierig was door de inverters, de motoren en alle andere dingen die vlakbij actief waren. Voor de Gemini hadden we al deze systemen verplaatst naar een afgescheiden ‘apparatuursectie’ van het ruimtevaartuig. Hoewel we per persoon in feite minder ruimte hadden dan in de Mercury, leek het alsof je in de Gemini veel meer benutbare ruimte had omdat alles veel beter was ingericht. In de Gemini zaten meteen achter ons ook kastjes. We konden er dingen in zetten en uit halen, zodat de capsule niet overvol was.
Ons ruimtevaartuig was het eerste dat de ruimte inging met een brandstofcel aan boord, een elektrochemische dynamo die zelf elektriciteit produceert. De eerdere ruimtevaartuigen hadden gewerkt met accu’s, maar die zouden te hinderlijk en te zwaar zijn vanwege de hoeveelheid elektronica die de huidige, geavanceerdere ruimtevaartuigen meenamen. In de Gemini-5 namen wij bijvoorbeeld voor de eerste keer een boordradar mee, de eerste computer en een instrument waarmee de baan rond de aarde tijdens de vlucht kon worden veranderd. Al dat soort zaken had een flinke hoeveelheid elektriciteit nodig.
Cruciaal was dat we bewezen dat vliegen met een brandstofcel mogelijk was. Anders dan accu’s, die zichzelf opgebruiken, kunnen brandstofcellen zich vrijwel oneindig opladen zolang er een maar een bron is die ze voorziet van waterstof. Een brandstofcel functioneert door de chemische reactie tussen waterstof en zuurstof; tevens is het noodzakelijk dat een hoge druk wordt gehandhaafd in cryogene (lage temperatuur) opslagtanks, zodat een voldoende hoeveelheid brandstof kan worden opgeslagen om te zorgen voor een hoge output van elektriciteit. Hoewel brandstofcellen al sinds het midden van de negentiende eeuw bestaan, heeft het ruimtevaartprogramma ervoor gezorgd dat deze technologie tegenwoordig wordt geaccepteerd als een belangrijke energiebron. (Tegenwoordig worden ze vooral gebruikt in de ruimtevaart en de industrie.) De indirecte gevolgen zijn niet alleen voor de ruimtevaart overweldigend, maar ook voor het leven op aarde, gezien de relatief snelle opdroging van de natuurlijke energiebronnen.
Maar tijdens onze derde omwenteling zorgde onze brandstofcel bijna voor het einde van onze missie.
De druk van de zuurstof voor de brandstofcel daalde van vierhonderd naar vijfenhalve kilo per vierkante centimeter. We hadden geen idee hoe dat had kunnen gebeuren. Als de druk in de brandstofcel zo laag werd, moesten wij volgens onze noodgevalprocedures alle systemen uitzetten om elektriciteit te sparen.
Op dat moment waren we volop bezig met een van onze zeventien geplande experimenten en gebruikten we een grote hoeveelheid elektriciteit. We hadden een rendez-vousgondel uitgezet die we op de radar hadden gevolgd en stonden net op het punt hem binnen te halen. Dit experiment moest wezenlijke informatie opleveren over een rendez-vous in de ruimte, iets wat nog niet eerder was geprobeerd.
Toen de problemen ontstonden, konden we uiteraard geen contact leggen met het vluchtleidingscentrum. Gebaseerd op wat ik op het instrumentenpaneel zag, had ik geen andere keus dan de rendez-vousgondel op te geven, het experiment te laten voor wat het was en te beginnen met het uitschakelen van de systemen.
Toen radiocontact weer mogelijk was, vloog het ruimtevaartuig in vrije vlucht.
Ik meldde het probleem en gaf hun de cijfers.
Voor het vluchtleidingscentrum hing alles een tijd lang aan een zijden draadje. Zij stonden op het punt het bevel voor een voortijdige terugkeer in de dampkring van de aarde te geven, maar dan was al na drie banen rond de aarde onze ambitieuze missie ten einde. Dit zou een onschatbaar verlies voor het programma betekenen. Niet alleen het verlies van miljoenen dollars, maar ook een grote vertraging in ons doel om de maan te bereiken voor het einde van het decennium.
De druk die president Kennedy had gelegd op de NASA met zijn mededeling dat de Verenigde Staten voor het eind van het decennium een man naar de maan en ook weer veilig terug naar aarde moes ten zien te brengen, was absoluut niet afgenomen. Op het moment dat president Kennedy de verbeelding van de natie had gegrepen – ‘We kiezen er niet voor om naar de maan te gaan omdat het gemakkelijk is... maar omdat het moeilijk is’ – was de meest optimistische datum voor de eerste bemande maanlanding het jaar 1972 geweest. Sindsdien hadden we grote stappen afgelegd in de richting van Kennedy’s doel – een politieke en geen wetenschappelijke of aëronautische deadline – maar nog steeds werd het testen ‘opgejaagd’, werden vluchten samengevoegd en bochten afgesneden.
Ook wij werden geconfronteerd met dit soort zaken tijdens onze voorbereiding op de missie van de Gemini-5.
De laatste dagen dat ons ruimtevaartuig bij McDonnell Aircraft in St. Louis was, voordat het per schip naar de Cape werd vervoerd, gingen wij naar St. Louis voor wat laatste tests in de hoogtekamer. Op vrijdag hadden Pete en ik de gebruikelijke tests beëindigd, maar we wilden het weekeinde overblijven om in de hoogtekamer nog enkele tests te doen met de brandstofcel. We wilden zien hoe de brandstofcel zich gedroeg als hij onder een sterk verlaagde druk moest functioneren. Aangezien dit de eerste brandstofcel in de ruimte zou zijn, vonden wij dat deze tests gerechtvaardigd waren.
De NASA was het hier niet mee eens. Volgens het schema moest het ruimtevaartuig op zondag naar de Cape worden vervoerd. Zouden we wachten en de tests op maandag doen, dan verloren we twee, drie dagen. Deden we de tests op zaterdag, dan moest de NASA het personeel van de hoogtekamer twee- of driemaal hun loon uitbetalen. Toen ik Bob Gilruth wilde overhalen het toch te doen, zei hij: ‘We hebben daar binnen ons budget het geld niet voor.’
Die vrijdagmiddag laat zijn Pete en ik naar Jim McDonnell gegaan en vertelden we hem over de laatste tests die we wilden doen. McDonnell, destijds in de zeventig, was een groot aanhanger van het ruimtevaartprogramma en een toegewijde Amerikaan. Twintig jaar eerder had hij McDonnell Aircraft in een klein kantoor boven een oude hangar opgericht. Na het uitbreken van de Tweede Wereld-oorlog was hij begonnen met de bouw van militaire vliegtuigen die tot de beste ter wereld gingen behoren. Ik had enkele van zijn latere vliegtuigen gevlogen, waaronder de F-101 Voodoo en de F-4 Phantom; ik vond ze beide spectaculair en ook goed gebouwd.
We hoopten dat hij een manier kon ontdekken waardoor wij van de NASA de tests alsnog konden uitvoeren.
Hij stemde er meteen mee in dat de tests belangrijk waren en dat ze moesten worden uitgevoerd.
‘Ik zal ze zelf betalen,’ zei McDonnell vastberaden. ‘Laten we het doen.’
Altijd als ik mensen hoor die ruimtevaartcontractanten bekritiseren om hun hebzucht, moet ik aan Jim McDonnell denken die ons ontelbare keren te hulp is geschoten tijdens het ruimtevaartprogramma. Zijn onbaatzuchtige, patriottistische, ‘alles is mogelijk houding’ werd gedeeld door de overgrote meerderheid van andere contractanten – zoals North American en Rockwell – waarmee ik heb samengewerkt. Net als iedereen waren ze toegewijd aan de missies en gedroegen ze zich binnen het ruimtevaartprogramma van dit land als partners en niet alleen als ingehuurde bedrijven die op zoek zijn naar de volgende dollar.
Nu bleek dat onze Gemini-missie kon worden gered omdat wij deze tests toch hadden gedaan en ons hadden voorbereid op zo’n noodsituatie; een herhaling van mijn Mercury-missie toen ik me ook had voorbereid op een totale elektriciteitsuitval, iets wat ook had plaatsgevonden! Ik herinnerde Houston eraan dat we in de hoogte-kamer met de brandstofcel hadden gewerkt onder heel lage druk en er iets op hadden gevonden.
Houston scharrelde snel de gegevens van de tests op die we dat weekeinde in St. Louis hadden uitgevoerd. Ze waren opgelucht met onze testresultaten over de lage druk in de brandstofcel. Toch was de beslissing bijna gevallen om ons voortijdig terug te brengen.
Het feit dat de cryogene tank enkele uren lang een druk van 35 kilo behield ondanks het feit dat de elektriciteit in het ruimtevaartuig vrijwel was uitgeschakeld, overtuigde vluchtleider Chris Kraft ervan de missie minimaal een volle dag voort te zetten, terwijl de situatie vanzelfsprekend voortdurend nauwlettend in de gaten werd gehouden. Vanaf dat moment werd elke morgen dezelfde beslissing genomen.
Al snel spoorden we het probleem op: het verwarmingselement dat automatisch moest aanslaan om bevriezing van de superkoude, vloeibare zuurstof voor de brandstofcel te verhinderen, functioneerde niet naar behoren. De zuurstof werd niet voldoende verwarmd om te vergassen, een cruciaal onderdeel van het noodzakelijke chemische proces waarmee de brandstofcel energie produceerde. Toen we dat hadden ontdekt, konden we de elektriciteit periodiek langzaam weer opwekken en de gedeeltelijk bevroren zuurstof opwarmen. Als dat lukte, steeg de druk in de tank.
We voerden de toevoer van zuurstof naar de brandstofcel langzaam op, zodat de druk geleidelijk steeg. We deden er enkele dagen over voordat de elektriciteit in het ruimtevaartuig weer op volle toeren draaide; de diverse systemen werden één voor één geactiveerd. Uiteindelijk zag ons instrumentenpaneel er weer uit als een verlichte kerstboom en konden we zo veel elektriciteit gebruiken als we wilden. Het belangrijkste was waarschijnlijk dat we hadden bewezen dat vliegen met een brandstofcel mogelijk was – ook onder zulke moeilijke omstandigheden – en zelfs nog beter dan iemand had gehoopt, We hadden ons zelf terug ‘geknutseld’ in een volwaardige missie, hoewel het niet mogelijk was de gemiste experimenten in ons vluchtschema alsnog uit te voeren.
Nadat we toestemming voor ten minste één dag hadden ontvangen, deden we onze helm af, trokken onze handschoenen uit en borgen ze op in het handschoenkastje, waar ze bleven tot vlak voor het afvuren van de remraketten. Het krakkemikkige systeem voor de temperatuurregeling van het Mercury-ruimtevaartuig was verbeterd; we vonden het zeer aangenaam in de Gemini-capsule. We droegen ook lichtgewicht koptelefoons waaraan een kleine microfoon was bevestigd.
Het heelal heeft daarbuiten een helderheid die niet kan wedijveren met de helderste dagen die ik heb meegemaakt hoog in de Rocky Mountains. Foto’s doen daar evenmin recht aan. Enkele astronauten, onder wie ook Pete, hadden me niet geloofd toen ik de details van de aarde beschreef die ik tijdens mijn Mercury-missie had gezien, waaronder het kielzog van schepen (wat ik dacht dat een vliegdekschip in de Atlantisch Oceaan was, bleek later een sleepboot met een door hem getrokken schip te zijn), snelwegen en spoorlijnen, Pete, diep onder de indruk van de prachtige vergezichten, was al snel bekeerd. Ik was ook onder de indruk, hoewel ik het al een keer eerder had gezien. Het uitzicht op de volle grootsheid van de aarde en haar continenten, die er inderdaad uitzien als in de aardrijkskundeboeken, is werkelijk adembenemend. En het besef dat wij slechts een van de ontelbare planeten in alle sterrenstelsels zijn, is een voorrecht dat slechts enkele mensen is geschonken.
Tijdens onze eerste baan over communistisch China hoorden we een geluid dat later afkomstig bleek van een krachtige radar die ons van de grond volgde. Daarna kwam uit de radio een lieve vrouwenstem, die van Tokyo Rose had kunnen zijn, maar volgens mij was het in dit geval Peking Peggy: ‘Goedenavond, Gemini-5. We zullen wat muziek voor jullie spelen.’ Zij onderhielden ons met verschrikkelijk mooie operamuziek. Dit gaf ons een bijzonder goed gevoel, omdat China officieel had geklaagd dat wij over zijn grenzen vlogen. Nadat bekend was gemaakt dat wij in de ruimte camera’s met een telelens zouden gebruiken, hadden zij ons publiekelijk beschuldigd van ‘spionage in de lucht’.
Op onze derde dag beval het vluchtleidingscentrum – ter vervanging van het experiment met de rendez-vousgondel – dat wij moesten proberen een rendez-vous te maken met een theoretisch doel dat in een andere baan dan de onze rond de aarde vloog. Voor dit nieuwe experiment mochten we van het vluchtleidingscentrum alleen vier manoeuvres tijdens twee omwentelingen uitvoeren. We ontstaken de raketten waarmee we de positie van de capsule konden beïnvloeden en veranderden onze baan rond de aarde; dit was de eerste Amerikaanse ruimtemissie waarin dat gebeurde. Door deze actie veranderden we onze baan rond de aarde met ongeveer 75 kilometer (nu meer ellipsvormig dan cirkelvormig) en kwamen binnen vijftien meter van ons fictieve doel.
In een ander belangrijk experiment van deze missie werd de kwaliteit van de boordradar getest. Onze radar werd verbonden met een radarantwoordzender op de Cape. We deden enkele metingen die behoorlijk accuraat bleken. Als de apparatuur in het ruimtevaartuig 233 kilometer (naar het doel) aangaf, gaf de radar op de Cape 238 kilometer. In het vluchtleidingscentrum heerste grote vreugde over het feit dat we een doel op aarde konden traceren; sommige technici hadden geloofd dat het externe radarsysteem het geweld van de lancering niet kon doorstaan. We hadden bewezen dat radarmetingen in de ruimte mogelijk waren, een cruciaal onderdeel voor toekomstige rendez-vous- en koppelingsprocedures in de ruimte.
Pete en ik zorgden ook voor een nieuw record, zij het een ietwat ‘aards’ record: de eerste ontlasting van een Amerikaanse astronaut in de ruimte. In de Mercury was voor een dergelijke situatie ‘geen oplossing’ voor handen. Je werd twee weken lang op een lichtverteerbaar dieet gezet en dan moest je er maar het beste van hopen. Hoewel ik me niet kan herinneren wie van ons het eerste aan de beurt was (dit is afdoende informatie en anders vertel ik het toch niet), was het altijd een beproeving. Het duurde ongeveer een uur voordat je uit je pak was, je lange onderbroek naar beneden had geschoven, je had ontlast in een plastic zakje, je had gereinigd en weer was aangekleed. Op een keer nam het vluchtleidingscentrum contact op en vroeg naar mij. Pete, correct en heel beleefd, antwoordde dat ik ‘gepredisponeerd’ was.
Astronomen hadden ons verteld dat we op de eerste rang zouden zitten voor het naseizoen van de meteorietenregens in augustus. Dit was de eerste keer dat de mens vanuit de ruimte dit schouwspel kon waarnemen. De eerste nacht al vlogen duizenden meteorieten onder ons ruimtevaartuig langs de atmosfeer van de aarde in, waar ze opbrandden als vallende sterren; een gedenkwaardig spektakel.
We wisten dat de kans bestond dat een meteoriet ons ruimtevaartuig zou treffen, maar daar konden we niets tegen doen en we konden alleen maar hopen dat het een kleine meteoriet zou zijn. We hadden een ‘reparatiekist’ met rubberen pluggen bij ons waarmee we alle kleine gaatjes konden repareren (kléin was het sleutelwoord) om drukverlies in de capsule te voorkomen. Maar we waren niet voorbereid op het geluid toen een meteoriet ons trof.
Een harde, metaalachtige knal: kleng!
Pete en ik schrokken ons wild.
Het klonk alsof een professionele tennisspeler een bal tegen de zijkant van ons ruimtevaartuig had geslagen. We wisten dat de meteoriet niet groter was dan een zandkorrel. Was de meteoriet ongeveer even groot geweest als een tennisbal, dan had hij een gat in de zijkant van het ruimtevaartuig geboord en was in een nanoseconde aan onze missie en levens een einde gekomen.
In de twee dagen daarna werden we vier of vijf keer geraakt. Toen het ruimtevaartuig op de Cape werd ontmanteld – elk teruggekeerd ruimtevaartuig werd stukje voor beetje uit elkaar genomen voor een technische evaluatie die onderzocht hoe het vaartuig de vlucht had doorstaan –, vond men plekken op de buitenwand alsof iemand er met een hamer een ijspriem in had geslagen. De meteorieten hadden de buitenwand van titaan daadwerkelijk vervormd en waren met bijna zes millimeter het sterkste materiaal dat de mens kent binnengedrongen. (Titaan is het vuurbestendigste materiaal op aarde.) Het leek ongelooflijk dat een deeltje even klein als een zandkorrel zoveel energie bezat en zo’n geluid kon veroorzaken. Deze kosmische tennisballen waren echter een stuk sneller dan de snelste bal van de beste tennisspeler uit de geschiedenis; een snelheidsmeter zou ze hebben geklokt op circa 48.000 kilometer per uur.
Nadat ik 85 uur met deze missie onderweg was, en daarbij opgeteld de ongeveer 33 uur die ik in de Faith 7 in de ruimte had doorgebracht, brak ik het individuele record van de persoon die het langst in de ruimte is geweest, dat de Russische kosmonaut Valery F. Bykovski twee jaar eerder had gevestigd in zijn Vostok V (119 uur en 6 minuten). Niemand maakte hier veel heisa over, en ik al zeker niet, maar ik denk dat iedereen er heel trots op was. We beseften allemaal dat de rollen in de ruimterace waren omgekeerd. De Verenigde Staten stonden niet meer op de tweede plaats.
Tijdens de vlucht waren we heel zorgvuldig met de nieuwe gegevens die Houston naar onze boordcomputer stuurde. Voordat we deze informatie in onze computer invoerden, lieten we hen ons een test sturen waarmee we konden controleren of de informatie over onze baan rond de aarde, onze positie en de boordapparatuur correct was. Daarna konden we de gegevens – net zoals mensen tegenwoordig doen op hun pc’s – lezen op een zes bij achttien centimeter groot beeldscherm.
Ondanks al deze voorzorgsmaatregelen kregen we problemen toen de computer onze terugkeer in de dampkring moest regelen. Het was de eerste keer dat de terugkeer werd uitgevoerd door een gecomputeriseerd landingssysteem.
We ontvingen van Houston de allerlaatste informatie over de retrosequentie. Pete en ik controleerden alles snel. Het zag er goed uit, zodat we hen deze gegevens naar onze computer lieten zenden.
In de Gemini bestond geen strenge taakverdeling. Een van de redenen waarom we nu met twee astronauten vlogen, was dat door de grote hoeveelheid werk en de vele experimenten die moesten worden uitgevoerd de werkbelasting voor één man te groot was. Ook werkten we toe naar een driekoppige bemanning; een noodzakelijke voorwaarde voor het Apollo-programma en de maanmissies. Hoewel ik de bevelvoerende piloot was en Pete de tweede piloot, hadden we tijdens de missie de taken van de eerste piloot afwisselend uitgevoerd, omdat het belangrijk was dat Pete ervaring opdeed in het vliegen in de ruimte. Omdat de computer aan Pete’s kant zat, was hij verantwoordelijk geweest voor het blijven functioneren van de systemen, het uitwisselen van gegevens tussen onze computer en de apparatuur in Houston, en de rest van het computerwerk. De navigatie-instrumenten en andere besturingsmiddelen zaten pal voor mij, zodat ik vooral functioneerde als eerste piloot en de terugkeer in de dampkring zou leiden.
Toen we onze retrosequentie begonnen, besefte ik dat onze invalshoek veel scherper was dan gepland. Door het groot aantal uren dat we in de simulator hadden doorgebracht, realiseerde Pete zich dat ook. We wisten dat we hierdoor geen gevaar liepen, maar wel dat we ver van onze landingsplek zouden terechtkomen.
We hadden heel wat ingrijpende verbeteringen doorgevoerd in de retrosequentie. Mercury was eenvoudigweg als een baksteen naar beneden gevallen totdat hij parachutehoogte had bereikt. De enige handeling die de piloot moest verrichten, was het afvuren van de rem-raketten op exact het goede moment om de terugkeer in de dampkring te beginnen. In de Gemini was het zwaartepunt van het ruimteschip zodanig verplaatst dat het hitteschild iets uit het lood stond als de atmosfeer werd bereikt. Hierdoor kreeg het ruimteschip zoveel draagkracht dat de piloot zijn dalingsweg kon verlengen tot maximaal vijfhonderd kilometer buiten de beoogde landingsplek of verkorten met ongeveer 450 kilometer. Ook kon de Gemini ongeveer 75 kilometer naar beide kanten van de dalingsweg worden gestuurd. Als het ruimtevaartuig precies op zijn landingsplek in de zee afging, liet de piloot eenvoudigweg het ruimtevaartuig rollen – ongeveer twee omwentelingen per minuut – om de natuurlijke draagkracht te compenseren. De combinatie van al deze zaken leverde enkele uiterst nauwkeurige landingen binnen het Gemini-programma op.
Ik negeerde de informatie van de instrumenten – ze volgden voor de retrosequentie immers het computerprogramma – en nam de besturing over. Op dat moment was er geen communicatie mogelijk, maar ik had hetzelfde gedaan als we wel in contact hadden gestaan met het vluchtleidingscentrum. In elke situatie waarin meteen moet worden gehandeld, neemt de piloot die de machine vliegt een besluit en niet iemand op de grond.
Ik ging naar beneden met maximale neerwaartse stuwkracht en maakte onze dalingsweg zo horizontaal mogelijk. Ik herwon veel van de verloren grond, maar toch landden we op 150 kilometer van onze landingsplek. (Als ik de besturing niet had overgenomen, hadden we er ongeveer 375 kilometer naast gezeten.) De helikopter deed er 45 minuten over om ons te bereiken.
Het bergingsteam was kleiner geworden in vergelijking met voorafgaande missies en sinds mijn laatste terugkeer uit de ruimte waren de bergingsacties verplaatst naar de Atlantische Oceaan. Onze landingsplek lag slechts zeshonderd kilometer van de Cape, waardoor het gemakkelijker was de astronauten en het ruimteschip terug naar huis te brengen. De NASA en de marine hadden in de tussentijd voldoende ervaring opgedaan om te weten wat wel en niet noodzakelijk was. De vloot die voor ons was samengesteld, was nog steeds vrij groot en stond model voor de toekomstige ruimtemissies: 28 schepen, 135 vliegtuigen en 10.000 mensen. De hoofdmoot van de bergingsvloot lag bij onze landingsplek in de Atlantische Oceaan, maar andere delen waren op verschillende plekken in de wereld gestationeerd voor het geval we onze missie vroegtijdig hadden moeten afbreken.
Nadat duikers het water waren ingegaan en een drijfband rond het ruimtevaartuig hadden bevestigd, openden ze het luik voor Pete en mij. We werden de helikopter ingetakeld voor de veertig minuten durende vlucht naar het vliegdekschip USS Lake Champlain.
We ontdekten later dat de geniale wiskundigen en astronomen, die alle computerberekeningen maakten voor onze terugkeer in de dampkring, in hun calculaties ervan waren uitgegaan dat de aarde per dag 360 graden om haar as draait terwijl dat in werkelijkheid 359,999 graden is. Vermenigvuldig je dat verschil met 120 banen rond de aarde in acht dagen, dan krijg je een redelijk groot getal. Daardoor hadden we in onze computer een verkeerde retrosequentieberekening ingevoerd. Zo leerden we allemaal dat aan ‘computerproblemen’ vaak menselijke fouten ten grondslag liggen: een goede les.
We waren 120 keer rond de aarde gevlogen; in 190 uur en 56 minuten hadden we in totaal 3.312.993 ruimtemijlen afgelegd. Hoewel we de acht dagen op 104 minuten na niet hadden gehaald, zorgden we er toch voor dat de slogan ‘Eight Days or Bust’ op ons insigne zichtbaar werd.
Op het schip merkte ik dat ik veel onvaster op mijn benen stond dan na mijn Mercury-vlucht, maar voor de rest voelde ik me prima. De acht dagen gewichtloosheid hadden geen noemenswaardige problemen opgeleverd, niets wat een warme douche, een goede maaltijd en wat slaap niet konden genezen.
In de Gemini-5 beschikten we over twintig verschillende soorten camera’s en enkele honderden verschillende soorten filmrolletjes waarmee we experimenteerden met allerlei soorten licht. Onze experimenten in oppervlaktefotografie waren gericht op de vaststelling van problemen die gerelateerd waren aan het vermogen van de mens om objecten op aarde, die vóór de missie waren uitgekozen, op te sporen en te fotograferen vanuit de ruimte. We keerden terug uit de ruimte met honderden schitterende foto’s van moeder aarde.
Een van de speciaal aangebrachte camera’s had een enorme telelens. Ik was al lang genoeg militair om te weten wat het mogelijke nut van zo’n telelens in de ruimte kon zijn. Tijdens een vergadering over de vluchtplanning had ik gevraagd of dit een geheim of niet-geheim project was.
‘Ik wil niet dat iemand opeens van gedachten verandert hierover,’ zei ik. ‘Als we het geheim gaan houden, laten we daar dan nu mee beginnen.’
Niemand scheen er een geheim project van te willen maken, dus vertrokken we met die gedachte in ons hoofd.
Men had ons gevraagd vanuit ons raam in het ruimteschip drie specifieke doelen te fotograferen, omdat de fotospecialisten de resolutie van de foto’s wilden meten.
En dat is precies wat we deden:
* boven Cuba namen we foto’s van een vliegveld;
* boven de Stille Zuidzee namen we foto’s van schepen op zee;
* boven een grote Amerikaanse stad namen we foto’s van auto’s op een parkeerplaats.
Verder werden we aangespoord zo veel mogelijk foto’s te nemen van luchthavens, steden en wat we verder onderweg tegenkwamen. De grote lens was echt waanzinnig en ik heb er heel wat lol mee beleefd vanaf 270 kilometer hoogte.
Na de landing, Pete en ik waren nog steeds aan boord van het bergingsschip USS Lake Champlain, werden de opnamen van dat fototoestel in allerijl naar een donkere kamer gebracht en ontwikkeld. Men liet me wat foto’s zien – waaronder enkele ongelooflijke close-ups van autonummerplaten – totdat iemand de officiersmess binnenliep en alle foto’s en negatieven van dat fototoestel in beslag nam, omdat het experiment toch een geheim project was.
Ik was woedend, maar ik kon er niets aan doen.
Toen Pete en ik echter enkele weken later naar Washington gingen om medailles voor onze missie te ontvangen, maakte ik van de gelegenheid gebruik om de president van de Verenigde Staten te vertellen wat ik vond van de hele gang van zaken.
Voor het ruimtevaartprogramma was het verlies van John Kennedy een enorme tegenslag. Hoewel Lyndon Johnson iedereen verzekerde dat hij een even groot voorstander ervan was, wisten we dat hij niet de totale betrokkenheid bezat van Kennedy. Nu maakte de NASA zich zorgen over een vermindering van het budget, iets wat nooit was voorgekomen tijdens de Kennedy-regering.
Terwijl we tegenover elkaar zaten in het Oval Office, legde ik president Johnson uit dat het experiment met de telelens eigenlijk niet geheim was. Toch was mijn film in beslag genomen en mocht ik de foto’s niet zien.
‘Jongen,’ zei de president ernstig, ‘ík heb die geheimhouding bevolen.’
De opperbevelhebber had gesproken en mijn mond was gesnoerd.
Jaren later, tijdens een NASA-reünie op Cape Canaveral in 1997, kwam een grijze man naar me toe en vroeg of ik me hem kon herinneren.
Zijn gezicht kwam me vaag bekend voor als iemand die verbonden was geweest met Gemini, maar ik moest toegeven dat ik het niet meer wist.
‘Ik heb jouw film van de Gemini-5 in beslag genomen.’
‘Nu weet ik het weer,’ zei ik.
‘Jij was daar knap kwaad over.’
Dat kon ik beamen.
‘Heeft iemand je ooit verteld waarom de film in beslag werd genomen?’ vroeg hij.
‘Nee, dat weet ik nog steeds niet. De president zei dat het een geheim project was en dat moest ik accepteren.’
De man keek om zich heen. We waren alleen en buiten gehoorafstand van de anderen.
‘Ik zal het je nu vertellen, omdat ik heb gehoord dat een deel van de opnamen zal worden vrijgegeven.’
Hij pauzeerde, maar ik hing nog steeds aan zijn lippen.
‘Jij had de allermooiste foto’s van Area 51.’
Volgens de geruchten, hoewel die officieel werden ontkend, werd in Area 51 supergeheim, met zwart geld gefinancierd onderzoek verricht. Er zouden vliegtuigen worden ontwikkeld en getest met behulp van onbekende technologieën, afkomstig uit buitgemaakte buitenaardse toestellen.
Toen ik in 1957 werkte aan het supergeheime U-2-programma in de hermetisch afgesloten North Base op Edwards, had ik hier en daar toespelingen gehoord dat het noodzakelijk werd voor de luchtmacht om een andere plek te hebben – zelfs nog geheimer – waar niemand vanaf wist. Ik hoorde dat deze plek nog afgelegener moest zijn om goed te kunnen bewaken als iemand er per toeval op stuitte. Toegang zou alleen mogelijk zijn op naam en visuele identificatie.
Waarschijnlijk zijn ze rond die tijd in de woestijn van Nevada begonnen met de bouw van Area 51. Nog steeds weet ik niet wat zij daar deden of doen, want ik heb nog nooit met iemand gesproken die toegeeft dat hij werkt of heeft gewerkt in Area 51. Natuurlijk kan men hetzelfde zeggen over het uiterst geheime U-2-programma toen ik op Edwards was. Niemand sprak toen over de U-2 en het bleef een van de bestbewaarde Amerikaanse geheimen van de Koude Oorlog, totdat een U-2 tijdens een verkenningsvlucht werd neergeschoten boven de Sovjet-Unie.
Wat betreft Area 51 hóóp ik dat de luchtmacht testvluchten uitvoert met zeer ongebruikelijke vliegtuigen of zelfs met schotels met revolutionaire aandrijfsystemen. Ik hoop dat we zo worden beloond voor ons belastinggeld en onze inspanningen en ook hoop ik dat we dit soort hulp krijgen van hoger ontwikkelde beschavingen. En wie was de eerste persoon die thuiskwam met foto’s van het geheimzinnige gebied Area 51?
Een astronaut uit de ruimte.