4
‘Gordon Coopers ufo’s’
Volgens de overlevering ben ik de eerste astronaut die een ufo in de ruimte zag toen hij rond de aarde vloog in zijn Mercury-ruimtevaartuig.
Dit verhaal heeft me jaren achtervolgd en dook steeds weer in allerlei artikelen, boeken en televisiedocumentaires op. Het is nog steeds een punt van discussie voor toegewijde ufologen en in allerlei chatboxen op internet. Niet zo lang geleden kreeg ik een aantal essays toegestuurd met de titel Op zoek naar Gordon Coopers ufo’s, een uitdraai van een populaire website waarin dit verhaal uitgebreid aan de orde komt.
Hier geef ik enkele verslagen zoals het zou hebben plaatsgevonden:
‘Het object dat majoor Cooper naderde, werd waargenomen door tweehonderd mensen in het Muchea-volgstation bij Perth in Australië,’ aldus een gepubliceerd bericht. ‘Voordat Cooper door het bergingsschip werd opgepikt, werd dit twee keer gemeld door NBC-radio. Hij kreeg echter een spreekverbod hierover opgelegd.’
Een ander verslag:
‘Majoor Cooper nam tijdens zijn laatste omwenteling over Australië contact op met het volgstation in Muchea en meldde dat een groen object, zich voortbewegend van oost naar west, zijn capsule naderde. Het object werd ook waargenomen door volgapparatuur in Perth.’
Door de jaren heen raakte het verhaal steeds bekender en buitenissiger. Het boek Edge of Reality (1973) beweerde: ‘Gordon Cooper maakte tijdens zijn laatste baan rond de aarde melding van een groene ufo met een rode staart. Hij maakte ook melding van andere geheimzinnige waarnemingen boven Zuid-Amerika en Australië. Het object dat hij zag boven Perth in Australië, werd ook waargenomen op de beeldschermen van volgstations op aarde.’
Het enige probleem met deze verhalen is dat ze niet waar zijn.
Ik heb géén ufo’s gezien.
Ik heb géén radiocontact gehad over een object dat mijn ruimtevaartuig naderde en ik kan dat bewijzen met de bandopnamen van de vluchtgegevens.
Nóóit heeft een ooggetuige uit Perth zich gemeld en NBC-radio heeft bekendgemaakt dat er ‘geen opnamen of transcripten zijn gevonden over een dergelijk incident’.
Publiekelijk heb ik dit verhaal ook herhaaldelijk ontkend, maar het lijkt onuitroeibaar.
Veronderstelde waarnemingen van ufo’s door andere astronauten, onder wie Wally Schirra (Mercury-8), Jim Lovell en Frank Borman (Gemini-7), Neil Armstrong en Buzz Aldrin (Apollo-11), zijn eveneens niet waar. Ook hebben astronauten geen foto’s gemaakt van ufo’s of van buitenaardse constructies op de maan, zoals men in sommige kringen heeft beweerd.
De situatie werd zelfs zo erg dat er opzettelijk vervalste communicatietapes met astronauten in omloop werden gebracht, waar het ufo-materiaal eenvoudigweg tussen was gemonteerd. Vervalste verslagen en algemene desinformatie over dit onderwerp helpen ons geen van allen. Ik ken betrouwbare personen, onder wie militaire en civiele piloten, die dergelijke waarnemingen hebben gedaan, maar die daar geen melding van hebben gemaakt uit angst op één lijn te worden gesteld met idioten die niets geven om de waarheid.
Ik heb een vriend, een voormalige Amerikaanse luchtmachtkapitein, die in zijn loopbaan vier keer iets heeft gezien, waarvan een keer bij zijn vleugel. Zijn bazen waarschuwden hem echter niet te praten of verslag uit te brengen over ufo-waarnemingen, omdat dat ‘slecht voor de zaak’ was.
Het militaire apparaat stelt zich net zo terughoudend op. Twee goede vrienden van mij, testpiloten bij de luchtmacht, keerden in 1958 terug van een conferentie in Wright-Patterson. Zij vlogen op negen kilometer hoogte in een T-33 straaljager. In de buurt van Amarillo nam het luchtverkeerscentrum van Albuquerque, dat het luchtverkeer voor een groot deel van het zuidwesten van de Verenigde Staten regelt, contact met hen op en vroeg of zij een vliegtuig voor zich zagen vliegen. Zij meldden dat ze iets in de zon zagen glinsteren, maar dat het te ver weg was voor een betrouwbare identificatie. De vluchtleider zei dat ze niet in contact konden komen met het vliegtuig, dat volgens de radar ‘recht door hun luchtruim vloog’, en hij vroeg de T-33 of ze een kijkje wilden gaan nemen. Ze gaven vol gas en haalden het object in. Het eerste wat hun opviel was dat het geen condensatiestreep achterliet – geen enkel teken van uitlaatgassen – hoewel ze constateerden dat zij op deze hoogte wel een enorme condensatiestreep hadden. Vervolgens zagen ze dat het toestel geen vleugels had. Daarna vlogen ze pal naast een enorme metalen schotel.
De straaljager en de schotel vlogen ongeveer tien minuten in gesloten formatie verder, totdat de schotel in tegenovergestelde richting wegvloog en uit het zicht verdween. Nadat ze geland waren, schreven de luchtmachtpiloten een rapport over de ontmoeting met de ufo; een ontmoeting die in dit geval ook gestaafd werd door de radarrapporten. Het incident werd echter niet verder onderzocht en mijn vrienden hebben er nooit meer iets over gehoord.
Naar mijn weten heeft slechts één astronaut een mogelijke ufo-waarneming in de ruimte gedaan, die destijds ook meteen werd gerapporteerd. Dat gebeurde in 1965 toen James McDivitt en Ed White in hun Gemini-4 over Hawaï vlogen en, volgens McDivitts beschrijving een ‘vreemd uitziend metalen object’ zagen waaruit ‘een arm stak’. Het object bewoog zich van het ruimtevaartuig af. Omdat het niet op hun lijst stond van ruimteafval nam hij wat foto’s. Door de afketsende zonnestralen was het object zo helder dat het moeilijk was veel details te zien en de astronauten wisten eigenlijk niet wat ze zagen. Later speculeerde men erover dat het misschien de tweede trap van hun Titan II-startraket was geweest, maar McDivitt had eerder gezien dat de rakettrap hen volgde en hij had die als zodanig ook geïdentificeerd.
Ondanks alle verhalen die de ronde hebben gedaan, is dit volgens mij de enige niet-geïdentificeerde waarneming door een van de astronauten van de Mercury-, Gemini- of Apollo-missies.
Tijdens de tien jaar dat ik lid was van het astronautenkorps, heeft de NASA ons nooit geïnformeerd over ufo’s; en al helemaal niet over wat we wel of niet moesten doen als we in de ruimte iets zouden waarnemen. Zelfs zonder officiële richtlijnen denk ik dat wij als ervaren piloten allemaal hetzelfde hadden gedaan als Jim McDivitt: observeren, zo veel mogelijk vastleggen en rapporteren.
Het was vrij normaal dat de NASA en het ruimtevaartprogramma geconfronteerd werden met het ufo-fenomeen. Het was eigenlijk vanzelfsprekend. Als de mens de ruimte kan onderzoeken, is het redelijk te veronderstellen dat andere wezens in het universum hetzelfde kunnen. En als andere beschavingen ons bezoeken, is het redelijk te veronderstellen dat de astronauten iets in de ruimte zouden zien. Of zouden de bezoekers onze ruimtereizigers eerst onopgemerkt willen observeren? Inderdaad, als een beschaving zover ontwikkeld is dat zij de aarde kan bereiken vanuit het dichtstbijzijnde sterrenstelsel, het Andromeda-stelsel (ongeveer twee miljoen lichtjaren ver), had zij onze eerste kleuterstapjes in de ruimte kunnen volgen zonder dat wij dat wisten. In het groter geheel van de dingen zijn onze bemande ruimtereizen tot nu toe natuurlijk vrij onbeduidend geweest.
In 1984 startte de NASA het radioastronomische project Search for Extraterrestrial Intelligence (SETI; Onderzoek naar buitenaardse intelligentie) om de hemel af te tasten naar signalen uit de kosmische ruimte. De NASA bleef SETI financieren tot 1993, het jaar waarin het Congres wegens bezuinigingen een einde maakte aan de subsidie. Daarna is financiële steun gegeven door een aantal computerpioniers, onder wie William Hewlett, wijlen David Packard en de medeoprichter van Microsoft, Paul Allen, SETI, de inspiratie voor de populaire film Contact, tast nu nog steeds op een groot aantal kortegolf-radiofrequenties het hemelruim af met zestig enorme schotels, verspreid over de wereld, en met de inzet van professionele en amateur radioastronomen, die luisteren naar een mogelijk signaal van een buitenaardse beschaving. Iedereen die meewerkt aan het programma heeft een pager en wordt meteen gewaarschuwd als een buitenaards signaal wordt opgevangen. ‘De meesten van ons zijn gelovigen,’ zegt dr. Peter Backus, een gepromoveerd radioastronoom, projectmanager van het SETI-project en al zeventien jaar werkzaam op dit gebied, ‘en we denken dat hét zal gebeuren tijdens onze loopbaan.’ SETI’s huidige jaarbudget is vier miljoen dollar en er zijn achttien mensen fulltime in dienst.
Hoewel de NASA het bestaan van ufo’s officieel niet wil bevestigen – laat staan het bestaan van buitenaardse intelligentie wil accepteren – moet onder de directeuren een consensus heersen dat er daarbuiten íets is. Als zij daar niet van zijn uitgegaan, waarom hebben ze dan in het tijdsbestek van een decennium meer dan zestig miljoen dollar uitgegeven aan SETI?
De geschiedenis van het leven op aarde suggereert dat leven zich ook ergens anders kan ontwikkelen als de omstandigheden er geschikt voor zijn en als er voldoende tijd is. Door wat wij kunnen zien en meten, weten we dat er ten minste 400.000 andere planeten zijn die een identieke of vrijwel gelijksoortige atmosfeer, temperatuur en zwaartekracht hebben zoals wij die op aarde kennen. Ik kan niet geloven dat God alleen één planeet zou bevolken ergens in een uithoek van de melkwegen. Als je uitgaat van driedimensionale melkwegen, dan bevindt onze melkweg zich aan de rand van deze grote opeenhoping van melkwegen. Wat zich buiten deze melkwegen bevindt, hebben wij nog niet waargenomen. Maar wie zou kunnen weten wat dáár is?
Vanaf het moment dat ik als kleine jongen naar de sterren keek, heb ik het gevoel dat er interessante levensvormen moeten voorkomen in de ruimte, die wij kunnen gaan ontdekken en leren kennen. Ik had datzelfde gevoel toen ik in de ruimte was en dáár naar buiten keek in de diepe, zwarte ruimte. Elke ontdekkingsreiziger of onderzoeker moet zo nieuwsgierig zijn dat hij wordt aangezet om dingen te ontdekken die nog niet zijn gevonden. Die nieuwsgierigheid heb ik altijd gehad en was een van de redenen waarom ik astronaut wilde worden.
Ik geloof niet in sprookjes, maar tijdens mijn carrière bij de luchtmacht heb ik van andere piloten zoveel onverklaarbare voorbeelden van ongeïdentificeerde vliegende objecten gehoord, dat ik de mogelijkheid niet kan uitsluiten dat er andere levensvormen bestaan buiten onze eigen wereld. Destijds had ik geen bewijs ervan dat deze voorbeelden afdoende bewijs vormden, maar mijn nieuwsgierigheid naar de ruimte nam alleen maar toe door het feit dat zoveel ervaren piloten verslag deden van vreemde waarnemingen die zich niet zomaar lieten verklaren.
En toen... zag ik mijn éigen ufo’s.
Mijn eerste aanstelling was bij de luchtmacht in Europa. Ik was ingedeeld bij het 525e Gevechtsbommenwerper Eskader, een van de eerste Amerikaanse operationele straaljagereskaders, dat was gestationeerd op de luchtmachtbasis Neubiberg in West-Duitsland. Dat was in 1950; ik was een 23-jarige tweede luitenant.
We patrouilleerden langs de grenzen van communistisch Oost-Duitsland, Tsjecho-Slowakije en Polen en werden geconfronteerd met superieure MIG-15’s die veel sneller en wendbaarder waren dan onze F-84 Thunderjets.
De F-84’s kenden ernstige gebreken. We hadden 75 vliegtuigen en daarvan bliezen we ongeveer 55 motoren per maand op. Alle piloten deden veel ervaring op met noodlandingen, maar voor sommigen liep dat noodlottig af. In twee jaar verloren we 21 piloten.
De MIG-15 was veel sneller (1045 kilometer per uur), had een steilere stijgingshoek en kon veel hoger (vijftien kilometer) dan onze gevechtsvliegtuigen, zodat de Russische piloten, blakend van zelfvertrouwen, over de grens vlogen en onze motoren in de vernieling probeerden te vliegen. Op een morgen scheerde een formatie MIG’s zelfs over het centrum van München, diep in de Amerikaanse sector van West-Duitsland.
Soms kon de spanning hoog oplopen. Terwijl het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken de wereld vertelde dat onze piloten ‘ongewapende’ grenspatrouilles vlogen, gingen beide partijen de lucht in met de wapens op scherp, gevuld met ammunitie. Vaak keerden vliegtuigen van beide kampen terug met gaten in de vliegtuigramp. Een Amerikaanse jager werd zelfs neergeschoten, maar de piloot kon zich in veiligheid brengen met zijn parachute.
Pas nadat we de nieuwe F-86 Sabrejets hadden gekregen, vonden de MIG’s hun gelijke en bleven ze aan hun kant van de grens.
In Duitsland werd ik een ervaren piloot die in alle weersomstandigheden en ook ’s nachts goed kan vliegen. Ruim een jaar lang ging ik drie keer per week naar de avondschool van de universiteit van München om mijn doctoraal te halen. Ik sprong in een gevechtsvliegtuig, vloog 750 kilometer naar college en keerde rond middernacht terug naar de basis.
Het was in Europa, in 1951, dat ik mijn eerste ufo zag.
Toen het alarm afging, stormden mijn eskadermaten en ik uit de vertrekruimte naar onze F-86’s om de indringers te onderscheppen.
We bereikten onze maximale hoogte van ongeveer veertien kilometer, maar de indringers vlogen veel hoger en sneller dan wij. Ik zag dat het geen ballonnen of MIG’s waren. Ze leken op geen enkel ander vliegtuig dat ik ooit had gezien! Ze hadden een metallic zilveren kleur en waren schotelvormig. We konden ze niet dicht genoeg naderen om een idee te krijgen van hun omvang; ze zaten eenvoudigweg te hoog.
De volgende twee, drie dagen vlogen de schotels elke dag over de basis. Soms verschenen ze in groepen van vier; andere keren telden we er zestien. Kennelijk konden ze handiger manoeuvreren dan wij en ons overvleugelen. Zij bewogen zich voort met verschillende snelheden – soms heel snel, soms langzaam – en andere keren stonden ze opeens stil en schoten wij onder hen door. Wij wisten absoluut niet of zij ons observeerden of iets anders aan het doen waren. Met geregelde tussenpozen vlogen ze de hele dag over de luchtmachtbasis; over het algemeen van oost naar west over Midden-Europa.
Er werden foto’s genomen en rapporten geschreven door officieren met een veel hogere rang dan ik, nog steeds slechts een tweede luitenantje. Maar voor zover mij bekend is, heeft er geen officieel onderzoek plaatsgevonden.
Omdat de ufo’s zo hoog en snel vlogen dat wij ze niet konden onderscheppen, hielden we er uiteindelijk mee op ze te volgen. Door verrekijkers keken we vol ontzag naar deze snelle schotels aan de hemel, die ontegenzeggelijk superieur waren aan de beste straaljagers van de twee aardse supermachten. Onze grootste angst was dat de Sovjet-Unie, of een andere vijand, iets had ontwikkeld waar wij geen antwoord op wisten. En als ze niet van deze aarde kwamen, vroegen we ons hardop af...
Waar komen ze dan vandaan?
Na Duitsland bezocht ik twee jaar lang het Technologisch Instituut op de luchtmachtbasis Wright-Patterson in Ohio; ik wilde nu eindelijk eens mijn bul halen. In het begin had ik er moeite mee in een goed studieritme te komen, maar halverwege de opleiding raakte ik zeer geïnteresseerd in de stuwkracht van raketten en in vliegtuig-bouwkunde. Een gemotiveerde student leidt tot een goede student, zodat ik in 1956 mijn doctorandustitel in aëronautische techniek met lof haalde.
Na mijn afstuderen werd ik geselecteerd voor de School voor Experimentele Testvluchten op de luchtmachtbasis Edwards in de Californische woestijn. Op deze testpilotenschool zaten alleen de allerbeste luchtmachtpiloten. Na mijn afstuderen werd ik als testpiloot en projectmanager geplaatst in de Sectie Gevechtsvliegers van de Technische Divisie voor Experimentele Testvluchten op Edwards.
Op 3 mei 1957, ik was nu luchtmachtkapitein, werkte een cameraploeg onder mijn bevel met een speciale Askania-camera, die we hadden geïnstalleerd op de bodem van een drooggevallen meer. Het autosysteem van de Askania nam foto’s – één beeld per seconde – als een vliegtuig landde om zo alle details van het landingsproces vast te leggen. De cameramannen, James Bittick en Jack Gettys, arriveerden iets voor acht uur ’s ochtends op de plek Askania nr. 4, bewapend met fototoestellen en filmcamera’s.
Een paar uur later kwamen ze in allerijl naar me toe en vertelden dat een ‘vreemd uitziende schotel’ pal over hen heen was gevlogen.
‘Hij maakte helemaal geen geluid, kapitein,’ zei een van hen.
‘Helemaal niets,’ bevestigde de ander.
Ik wist dat deze soldaten ervaren professionals waren, maar ze waren werkelijk in alle staten, zowel opgewonden als bang. Ze waren eraan gewend om dagelijks de allerbeste Amerikaanse testvliegtuigen te zien opstijgen, laag te zien overkomen en vervolgens vlakbij te zien landen. Het was duidelijk dat ze boven het drooggevallen meer iets bijzonders hadden gezien dat hen flink van hun stuk had gebracht.
Ze vertelden me dat ze net klaar waren met hun werk toen de schotel boven hen verscheen, in de lucht bleef hangen, drie landingsgestellen uitklapte en vervolgens vijftig meter verder neerkwam. Ze zeiden dat de schotel een metallic zilveren kleur had en de vorm van een omgekeerd bord.
Van insiders, die ik vertrouwde, had ik verhalen gehoord over een mysterieuze crash in 1947 bij de luchtmachtbasis Roswell in New Mexico. Roswell was de basis van de 509de Bommmenwerper Groep en vormde destijds het enige nucleaire aanvalscentrum van de natie, een feit dat strikt geheim werd gehouden. De Enola Gay, het vliegtuig dat de bom op Hirosjima wierp, was gestationeerd op Roswell. Op 7 juli werd een wrak gevonden op de ranch van een veeboer. De volgende dag verstuurde kolonel William Blanchard, de commandant van Roswell, een persbericht naar de media dat de luchtmacht een ‘vliegende schotel’ had geborgen. Dit was voorpaginanieuws voor de The Roswell Daily Record. De opvallende krantenkop luidde: ‘Luchtmacht vindt vliegende schotel op ranch in Roswell’. Binnen enkele dagen was het officiële verhaal veranderd. Het was toch geen vliegende schotel, aldus brigade-generaal Roger Ramey, bevelvoerder van het hoofdkwartier van de 8ste Luchtmacht in Fort Worth in Texas, maar slechts een ‘neergestorte weerballon’. Een goede vriend van mij, piloot en luchtmachtkapitein, was destijds in Roswell. Hij had enkele brokstukken gezien die waren geborgen op de plek van het ongeval en hij heeft me verzekerd dat het geen weerballon was. Hoewel hij voorzichtig moest zijn met zijn woorden – het gehele incident was topgeheim – liet hij duidelijk dóórschemeren dat wat die dag was verongelukt een toestel van buitenaardse oorsprong was en dat er zelfs lichamen van de bemanning waren geborgen.
Zelfs in 1994, toen de Algemene Rekenkamer van het Congres informatie wilde over dit zogenoemde Roswell-incident, misschien wel het beroemdste ufo-geval van de wereld, bleef de luchtmacht vasthouden aan het weerballon-verhaal. ‘Een uitgebreid onderzoek van de dossiers heeft absoluut geen aanwijzingen opgeleverd dat buitenaardse ruimtevaartuigen betrokken zijn bij datgene wat er in 1947 is gebeurd bij Roswell’, aldus het besluit van een luchtmachtrapport. Wat betreft de aanhoudende verhalen – zowel van militaire als civiele ooggetuigen – dat buitenaardse lichamen zijn gezien op de plek van het ongeluk en later op de basis, suggereerde de luchtmacht dat het ‘antropomorfische testpoppen waren die voor wetenschappelijk onderzoek door de weerballonnen mee naar boven werden genomen’.
Ik kende een luchtmachtsergeant die deel uitmaakte van een bergingsteam dat door Washington naar het zuidwesten van de Verenigde Staten (niet Roswell) was gestuurd. Hij vertelde me dat ze bij een ravijn aankwamen en daar een wrak aantroffen. Volgens deze vriend – en ik kende hem al lang genoeg om te weten dat hij betrouwbaar was – was een metaalkleurig, schotelvormig voorwerp neergestort en zaten er boven op het wrak twee op mensen lijkende types in vluchtpakken, die naar hen zwaaiden. Ze werden snel meegenomen en de sergeant heeft nooit ontdekt wie zij waren of wat er met hen is gebeurd.
Na mijn eigen ufo-ervaringen in Europa was ik niet van plan ook maar een van deze verhalen met een korreltje zout te nemen, met name als ze kwamen van mensen met wie ik had gediend en die ik vertrouwde.
Deze twee cameramannen waren ervaren fotografen en hadden camera’s en films bij zich. Ik stelde meteen de voor de hand liggende vraag: ‘Hebben jullie foto’s kunnen maken?’
‘Ja zeker, kapitein. We hebben de hele tijd gefotografeerd.’
Ze zeiden dat ze foto’s hadden gemaakt met 35 mm en 4-bij-5-fototoestellen en dat ze ook bewegende beelden hadden opgenomen. Ze vertelden verder dat de schotel, toen ze dichterbij probeerden te komen voor een nauwkeuriger beeld, was opgestegen, zijn landingsgestel had ingetrokken en met hoge snelheid loodrecht omhoog uit het zicht was gevlogen, ook weer zonder geluid. Zij schatten dat het toestel een doorsnede van circa tien meter had. Het had een zilverachtige kleur en leek te gloeien door zijn eigen helderheid.
Ik vertelde hun dat ze de films meteen naar het fotolaboratorium moesten brengen.
Ik moest de regels erop nalezen om te zien hoe je zo’n incident rapporteerde. Er was een speciaal Pentagontelefoonnummer dat in het geval van ongebruikelijke waarnemingen moest worden gebeld. Ik deed dat en kreeg eerst een kapitein aan de lijn aan wie ik vertelde dat we zojuist een landing hadden gezien van een ‘vreemd toestel zonder vleugels’. De kapitein verbond me snel door met een kolonel. Uiteindelijk sprak ik een generaal en ik herhaalde voor de derde keer wat er die morgen was gebeurd. Hij beval me dat de films meteen moesten worden ontwikkeld, maar dat er ‘geen afdrukken mochten worden gemaakt’ en dat de negatieven moesten worden opgeborgen in een afgesloten koerierstas. Ze moesten onmiddellijk naar Washington worden gestuurd met het vliegtuig van de generaal die de leiding had over de luchtmachtbasis.
Ik was niet van plan het bevel van de Pentagongeneraal over de afdrukken te negeren. Dat zou zeker het einde van mijn loopbaan hebben betekend of in ieder geval het verlies van mijn toegang tot topgeheimen en mijn baan als testpiloot. Maar omdat er niets over was gezegd dat ik niet naar de negatieven kon kíjken voordat ze werden verstuurd, heb ik dat gedaan toen ze terugkwamen van het fotolaboratorium.
Ik was verbaasd over wat ik zag. De kwaliteit was uitstekend; alles was scherp, zoals te verwachten was van ervaren fotografen. Van dichtbij zag het object eruit als een klassieke vliegende schotel, zilverachtig en glad, precies zoals de cameramannen hadden gezegd.
De bewegende beelden heb ik nooit gezien. Voor het einde van de dag waren alle negatieven en bewegende beelden op weg naar Washington.
Gezien datgene wat de mannen hadden verteld en hun fotografische bewijs van een ufo die op aarde landt, verwachtte ik een snelle reactie uit Washington of de komst van enkele hoge navorsers. Een toestel van onbekende herkomst was al met al over een zeer geheime militaire installatie gevlogen en erop geland.
Vreemd genoeg hoorde ik niets vanuit Washington en werd er ook geen onderzoek ingesteld. Alles werd onder de tafel geschoven alsof er helemaal niets was gebeurd. Waarschijnlijk had ik na verloop van tijd de hele kwestie vergeten... als ik die foto’s niet had gezien.
Het rapport over dit voorval zou normaliter terecht zijn gekomen op de luchtmachtbasis Wright-Patterson, waar Project Blue Book zich bezighield met het officieel onderzoek naar ufo’s. Ik weet niet wie het fotografisch bewijs heeft gezien of wat er is gebeurd nadat de foto’s waren afgedrukt. Het enige wat ik weet, is dat het bewijs, dat ik met eigen ogen heb gezien, spoorloos is verdwenen. Nadat ze met het vliegtuig naar Washington zijn vertrokken, heb ik nooit meer iets gehoord over of gezien van de negatieven en de film. (Twee jaar geleden nam een onafhankelijke onderzoeker contact met me op. Hij zei dat hij had geprobeerd onder de Wet Vrijheid van Informatie informatie te krijgen over de foto’s die op Edwards waren genomen. Hij vertelde me dat hij alleen een verwijzing had gevonden in een oud Blue Book-rapport over foto’s die waren genomen van ‘iets ongebruikelijks’ op Edwards, maar dat was alles. De foto’s bevonden zich niet in de archieven van de luchtmacht.)
Tussen 1948 en 1969 heeft Project Blue Book 12.618 ufo-waarnemingen onderzocht. Hiervan werden 11.917 afgedaan als ballonnen, satellieten, vliegtuigen, bliksem, weerspiegelingen, astronomische objecten zoals sterren en planeten, of domweg bedrog. De overige 701 werden geclassificeerd als ‘onverklaarbare waarnemingen’, niet als ufo’s.
Enkele van de 701 onverklaarbare waarnemingen van Project Blue Book:
Op 13 maart 1951, zag 1ste luchtmachtkapitein B.J. Hastie op luchtmachtbasis McClellan een cilinder met twee staarten, zestig meter lang en dertig meter breed, met een ongelooflijke snelheid richting noorden vliegen. Duur van de waarneming: twee minuten.
Op 24 maart 1952, op Point Concepcion in Californië, volgden een B-29 navigator en radarspecialist twintig à dertig seconden een object dat zich voortbewoog met een geschatte snelheid van 4800 kilometer per uur, ongeveer vier keer sneller dan de snelheid van het geluid. (De X-2 was pas drie jaar eerder door de geluidsbarrière gebroken en binnen ons vliegtuigarsenaal vloog er niets sneller.)
Op 10 januari 1953 zag de gepensioneerde kolonel Robert McNab, en employee van de Federal Security Agency, in Sonoma in Californië, hoe een plat object drie volledige rondjes draaide in negen seconden, scherpe hoeken van negentig graden naar links en rechts vloog, tot stilstand kwam en accelereerde tot hoge snelheden totdat het uit het zicht verdween. Duur van waarneming: 75 seconden. (Dergelijke manoeuvres waren niet – en zijn niet – mogelijk met onze conventionele vliegtuigen. Hun casco’s kunnen dat niet aan en een menselijke piloot kan de G-krachten niet verdragen die hierbij vrijkomen. Ik heb erover nagedacht hoe deze manoeuvres mogelijk kunnen zijn. Het enige wat ik kan bedenken, is dat deze toestellen op de een of andere manier kunstmatige zwaartekracht in het toestel zelf kunnen opwekken, waardoor ze vrijkomen van de G-krachten die de rest van ons op aarde vasthouden.)
Op 2 februari 1955 zag marinecommandant J.L. Ingersoll op het marinestation Miramar in Californië, een zeer glanzende, rood-bruinige schotel uit de lucht vallen en meteen accelereren tot een snelheid van 2400 kilometer per uur.
Een beroemde waarneming, die ook in de doofpot werd gestopt door de luchtmacht, raakte bekend als de ‘draaimolen van Washington’ (Washington Merry Go-Round). Op 15 juli 1951 verscheen een aantal objecten boven Washington die werden waargenomen door een groot aantal getuigen. Ze verschenen op de radar, zeven bliepjes in een hoek van het beeldscherm, en vlogen richting het Witte Huis. Jagers stegen op en de bliepjes verdwenen. De jagers keerden terug naar hun basis en de ufo’s kwamen terug.
Ufo’s die ongestraft boven het kloppende hart van de Amerikaanse regering en het leger opdoken, vormden een grote aanfluiting voor het Pentagon. Tijdens een militaire persconferentie over dit voorval – de grootste persconferentie van de luchtmacht sinds de Tweede Wereldoorlog – zei generaal John Sanford dat de Verenigde Staten geen geheime vliegtuigen bezaten. ‘Een aantal geloofwaardige getuigen heeft ongelooflijke dingen gezien,’ zei hij. Maar al snel werd de deur dichtgegooid en werd de volgende officiële verklaring gegeven over de waarnemingen in Washington: ‘temperatuurinversie’. Als men opstijgt, daalt de temperatuur normaliter een graad per zeshonderd meter. Inversie treedt op als de temperatuur op een grotere hoogte constant blijft of stijgt. Een tekortkoming van temperatuurinversie als officiële verklaring voor ufo-waarnemingen, zoals zo vaak gebeurt wanneer er geen andere verklaring is, is dat inversie geen ‘harde beelden’ op de radar veroorzaakt.
Een van de meest raadselachtige en ongewone voorbeelden in de categorie ‘met radar waargenomen’ vond plaats in de nacht van 13 augustus 1956, toen radarspecialisten van twee militaire bases in het oosten van Engeland afzonderlijke en meerdere objecten waarnamen, die zich met hoge snelheid voortbewogen en ook razendsnel van snelheid en richting veranderden. Twee onderscheppingsjagers werden eropuit gestuurd en ze konden de ufo’s zien en volgen. Op een bepaald moment werd de snelheid van de ufo’s geschat op meer dan 19.000 kilometer per uur. Een van de ufo’s verminderde vervolgens snelheid en bleef achter een jager vliegen, die hem niet kon afschudden. De ufo’s kwamen plotseling tot stilstand en maakten onverwachte koersveranderingen zonder van snelheid te verminderen. In een door de luchtmacht gefinancierd onderzoek (1969) van de universiteit van Colorado, onder leiding van dr. Edward Condon, kreeg deze waarneming bijzondere aandacht door het ‘rationele, intelligente gedrag van de ufo’s... waardoor de suggestie wordt gewekt dat de meest waarschijnlijke verklaring is: een mechanisch ontwerp van onbekende herkomst’.
Nadat Project Blue Book in 1969 door de luchtmacht werd stopgezet, liet het de wereld drie conclusies na:
* Geen enkele door de luchtmacht gerapporteerde, onderzochte en geëvalueerde ufo heeft ooit een aanwijzing opgeleverd dat het een bedreiging voor de nationale veiligheid vormde.
* Er is nooit enig bewijs door de luchtmacht geleverd of ontdekt dat waarnemingen, die werden geclassificeerd als ‘niet-geïdentificeerd’, technologische ontwikkelingen of principes vertegenwoordigen die buiten het bereik van de huidige wetenschappelijke kennis vallen.
* Er is geen bewijs dat aantoont dat waarnemingen geclassificeerd als ‘niet-geïdentificeerd’ buitenaardse toestellen zijn.
Met andere woorden: de hele ufo-kwestie wordt officieel in de doofpot gestopt.
In de periode dat ik boven Europa in een straaljager ufo’s achtervolgde, maakten honderden andere piloten en andere militairen hetzelfde mee. Volgens de dossiers van Project Blue Book kwamen bij de luchtmacht tussen 1947 en 1951 zevenhonderd ufo-waarnemingen binnen, een gemiddelde van iets meer dan honderdvijftig per jaar. De eerste grote golf ufo-waarnemingen begon in 1952, enkele maanden na mijn eigen ufo-ervaring. In de eerste zes maanden van dat jaar waren er meer dan vierhonderd verslagen, waarvan veel afkomstig van militaire gevechtsvliegers die de lucht in waren gestuurd na radarwaarnemingen of visuele waarnemingen vanaf de grond. En toch bestond er géén bewijs voor ufo’s!
Harry Truman, de eerste Amerikaanse president die een vraag beantwoordde over ufo’s op een officiële persconferentie – na een golf van publieke waarnemingen – zei op 4 april 1950: ‘Ik kan u verzekeren dat vliegende schotels, mochten ze bestaan, niet zijn gebouwd door een macht op deze aarde.’
Het is duidelijk dat onze regering vanaf de jaren veertig heeft geprobeerd de informatie over ufo’s te onderdrukken uit angst dat paniek zou uitbreken onder het volk als dat tot de overtuiging kwam dat er buitenaardse toestellen bestonden die veel en veel beter waren dan de allerbeste Amerikaanse vliegtuigen. Als dat feit werd geaccepteerd, moest men ook ervan uitgaan dat onze verdediging weinig zou voorstellen als er een interplanetaire oorlog zou uitbreken. Deze bezorgdheid werd verwoord door niemand anders dan de Amerikaanse landmachtgeneraal Douglas McArthur, die in zijn laatste belangrijkste speech tot het Congres in 1955 ervoor waarschuwde dat de mensen op aarde zich moesten verenigen om ‘een gezamenlijk front te vormen tegen een aanval van wezens van andere planeten’.
Ik heb meer vertrouwen in het Amerikaanse volk dan onze regering soms heeft. De meeste mensen willen weten wat er in de wereld om hen heen gebeurt en staan open voor de waarheid, wat die ook mag zijn. Nadat de regering de eerste onwaarheid had verkondigd over ufo’s, moesten zij wel een andere leugen vertellen om de eerste te verhullen, daarna nog een en nog een. En zo ging het maar door. Nu ben ik ervan overtuigd dat een groot aantal regeringsfunctionarissen op dit moment met het schaamrood op de kaken in Washington zit en probeert een manier te vinden om de waarheid aan het licht te brengen. Ze weten dat dit op een dag moet gebeuren en ik ben daar ook van overtuigd. De Amerikanen hebben er recht op de waarheid te horen.
Volgens mij zit onze regering op dit moment echter gevangen in een groot web van leugens. Het zal een toekomstige regering veel moed kosten om te zeggen: ‘Mensen, onze regering heeft al die jaren tegen jullie gelogen. Nu willen we schoon schip maken en jullie ongezouten de waarheid vertellen.’ Zoals ik al zei, dat zal veel moed vergen, iets waar Washington dezer dagen niet bepaald van overloopt.
Een recente enquête van het tijdschrift Newsweek toonde aan dat 48 procent van de Amerikanen gelooft dat ufo’s bestaan, terwijl eenzelfde percentage denkt dat er een regeringscomplot bestaat om de hele kwestie in de doofpot te stoppen. 29 procent gelooft dat we contact hebben gelegd met buitenaardse wezens; 10 procent van de Amerikanen – ongeveer 26 miljoen mensen – zegt dat zij een ufo hebben gezien.
Klinkt dit als een volk dat niet openstaat voor de waarheid?
Natuurlijk zijn er niet-gelovigen. Gezien alle leugens en desinformatie die over dit onderwerp bestaan, kan ik dat de meesten van hen nauwelijks kwalijk nemen. Tegen de mensen die simpelweg bang zijn voor het onbekende, zeg ik altijd: hoe meer we over iets weten, des te minder bang we ervoor hoeven te zijn.
Het overtuigende fotografische bewijs van het Edwards-incident stond niet op de lijst van ‘onverklaarbare waarnemingen’ van Project Blue Book. Voor de strijdkrachten was het Edwards-incident simpelweg een gesloten zaak.
Later hoorde ik dat de twee cameramannen door hoge pieten waren geadviseerd te accepteren dat het door hen waargenomen en gefotografeerde object een ‘weerballon [was] die van koers was veranderd door de atmosferische omstandigheden in de woestijn’. (Op vijftig meter hoogte?)
De cameramannen konden niets doen – zij hadden zelfs geen films meer – en ik kon ook niets meer doen. Ik was slechts een jonge officier, op een nieuwe positie, die betrouwbaar genoeg werd geacht om enkele van de beste vliegtuigen van dit land te mogen vliegen.
De waarneming werd besproken in een groot aantal kranten en haalde zelfs het nationale nieuws. Een maand na het incident schreef majoor Robert Spence van de voorlichtingsafdeling van Edwards aan een nieuwsgierige journalist: ‘De veronderstelde ufo werd definitief geïdentificeerd als de ballon van een weerstation dat enkele kilometers ten westen ligt van de plek waar de waarnemers zich bevonden. Dit werd bevestigd door een onafhankelijk rapport waarin wordt gemeld dat deze ballon op dat moment werd gevolgd door speciale volgapparatuur... Dit komt overeen met een groot aantal gelijksoortige rapporten die naar de luchtmacht zijn gestuurd en waarvan later bleek dat het om ballonnen handelde; de vreemde verschijning werd veroorzaakt door een spiegelende reflectie van het zonlicht. Het is de mening van de luchtmacht dat elke poging ongegrond is om iets ongewoons of mysterieus toe te schrijven aan het incident.’
Niemand kwam bij mij met dit weerballon verhaal.
Hadden ze dat gedaan, dan had ik eerlijk gezegd wat ik dacht: ik heb nog nooit een schotelvormige ballon gezien met drie landingsgestellen.