1

Mercury-7

 

 

Begin januari 1959 kreeg ik het onverwachte bevel me te melden in Washington. Ik was destijds een 32-jarige luchtmachtkapitein met twaalf dienstjaren, die werkte op de uiterst geheime luchtmachtbasis Edwards in de Californische woestijn.

De beste testpiloten van de luchtmacht waren naar Edwards gehaald en ik had daar een heerlijke baan. Als testpiloot van de Technische Afdeling kon ik het beste van twee dingen combineren. Ik zag een project van twee kanten: van de kant van de ontwerpers en de managers, en van de kant van de piloot. Ik testte en vloog de allernieuwste Amerikaanse vliegtuigen: supermoderne jagers als de F-102, de F-106 en de geheime U-2, een verkenningsvliegtuig dat was gebouwd als een gracieus zweefvliegtuig (en dat niet veel sneller was), met een ongebruikelijk lange spanwijdte en een lichtgewicht brandstoftank, en dat hoger kon vliegen dan de huidige grondluchtraketten.

Twee dagen voordat ik naar Washington vertrok, werd ik met drie andere testpiloten die hetzelfde bevel hadden gekregen – een van hen was Donald Slayton, bijgenaamd ‘Deke’ – ontboden in het kantoor van de bevelvoerder van de luchtmachtbasis.

Onze bevelvoerend officier, generaal Marcus F. Cooper (geen familie), vroeg of een van ons wist waar dit bevel over ging.

‘Nee, meneer,’ zeiden we allemaal.

‘Niemand wil me iets vertellen,’ mopperde de generaal.

Hij was een goed bevelvoerder, veel beter dan de bejaarde, aartsconservatieve generaal die hij een jaar eerder had opgevolgd. Generaal Cooper herinnerde zich nog hoe het was om een jonge piloot te zijn. Hij stond pal achter zijn mannen, mits wij maar het werk deden dat hij ons opdroeg.

‘Ik las pas geleden in de krant,’ ging hij verder, ‘dat McDonnell Aircraft een contract heeft gekregen voor het nieuwe bemande ruimtevaartprogramma dat van start gaat.’

Mijn oren spitsten zich. Ik had niets gehoord over een ‘bemand ruimtevaartprogramma’.

‘Heren,’ zei generaal Cooper autoritair, ‘als dit iets te maken heeft met vliegen in de ruimte, wil ik dat jullie úiterst voorzichtig zijn met de zaken waar jullie je vrijwillig voor aanmelden. Ik wil niet dat mijn beste piloten betrokken raken bij een of ander idioot programma.’

Het was nu ruim een jaar geleden na die historische dag in oktober 1957 toen de Russen de Spoetnik hadden gelanceerd, de eerste door de mens gemaakte satelliet. De 84 kilo wegende satelliet – ongeveer even groot als een basketbal – draaide rond de aarde en zijn karakteristieke ‘biep-biep’-geluid kon worden opgevangen door Amerikaanse volgstations. Overal in het land stonden mensen in hun tuin, op straat, omhoog te staren naar een zich snel voortbewegende lichtstip in de lucht, een stip die verrassend gemakkelijk was te zien.

Indertijd realiseerde ik me dat de Spoetnik het begin vormde van een nieuwe era en dat militair gezien de Sovjet-Unie een voorsprong op ons kon krijgen. Ik redeneerde dat de mensen en de gebeurtenissen op aarde ooit vanuit de ruimte kunnen worden waargenomen en dat men zich dan nergens meer kan verbergen.

Twee maanden later probeerde de Amerikaanse marine de eerste Amerikaanse satelliet te lanceren. Het was de eerste raketlancering die op Amerikaanse televisie werd uitgezonden. Nadat het aftellen was voltooid, verhief de Vanguardraket zich enkele decimeters van de grond voordat de eerste trap, bomvol getankt met brandstof, explodeerde.

De rest van de raket viel als een opgebrande vuurpijl tergend langzaam op het zand naast het lanceerplatform. Het was een onuitwisbaar beeld van de openingszet van de Verenigde Staten in de ruimterace.

Waren ze nu werkelijk van plan een man vast te gespen boven op een raket?

Niemand van ons was zich ervan bewust dat de functie-eisen voor toekomstige astronaut-piloten waren vastgelegd door het net opgerichte civiele instituut dat bedoeld was de inspanningen van de Verenigde Staten in de ruimte te leiden, de National Aeronautics and Space Administration; de NASA had trouwens pas na de Spoetnik financiële steun toegezegd gekregen van het Congres. Hoewel de Verenigde Staten nog niet over het ruimtevaartuig en andere noodzakelijke apparatuur beschikten om een man in de ruimte te sturen, had de NASA een lijst met specifieke eisen opgesteld als omschrijving voor het soort ruimtepiloten naar wie zij op zoek was.

Enerzijds moeten ze in de kracht van hun leven zijn en anderzijds de ervaring bezitten om in moeilijke situaties adequaat te handelen; de maximumleeftijd was vastgesteld op veertig jaar. De maximale lengte was 1,80 meter, een tamelijk willekeurig criterium waardoor wel een aantal uitstekende piloten buiten de boot viel. Het ruimteschip bestond al op de tekentafel en de omvang ervan werd bepaald door de diameter van de beschikbare startraketten – de Redstone en de Atlas – die het in de ruimte moesten brengen. Omdat de voet van het ruimtevaartuig 1,90 meter breed was, werd bepaald dat als een piloot een helm en een drukpak droeg en ingesnoerd was voor lift-off, iedereen die langer was dan 1,80 meter niet in het ruimteschip zou passen.

Het maximumgewicht werd om twee redenen vastgelegd op 72 kilo. De eerste reden had te maken met het eindige (en beperkte) laadvermogen van de beschikbare startraketten; hoe meer een man woog, des te minder ruimte zou er zijn voor de apparatuur die noodzakelijk was voor een veilige en succesvolle missie. Even belangrijk was de overtuiging dat iedereen die voldeed aan de lengte-eis maar meer woog dan 72 kilo, vermoedelijk te dik was. Hierdoor zou hij geen optimale stofwisseling en bloedsomloop hebben om het effect van langdurige gewichtloosheid en snelle temperatuurveranderingen goed te kunnen doorstaan.

De zoektocht naar kandidaten beperkte zich tot de actieve testpiloten, met andere woorden piloten van de luchtmacht, de marine, het korps mariniers en een handvol civiele piloten. De theorie was dat testpiloten de vaardigheden en training bezaten die noodzakelijk zijn voor de besturing van een gecompliceerd ruimtevaartuig dat zich met hoge snelheden en op grote hoogten voortbewoog. Het was logisch dat dezelfde mannen die de supermoderne straaljagers van ons land testten, in de bestuurdersstoel moesten zitten als het moment van de lancering van een bemand ruimteschip aanbrak.

Na een grondige doorlichting van de persoonsdossiers bleven de namen van 508 testpiloten over die voldeden aan de basiseisen. De lijst werd verder onder de loep genomen en teruggebracht tot 110 namen. Daarna werd de lijst door een speciale NASA-commissie ingekort tot 69 mogelijke kandidaten. Enerzijds gebeurde dit op basis van vertrouwelijke evaluaties van de instructeurs die de piloten hadden leren vliegen en anderzijds door anderen die hun innerlijke rust en reflexen hadden leren kennen en konden beoordelen. Deze 69 piloten werden uitgenodigd naar Washington te komen.

We kwamen samen op 2 februari 1959 in een grote vergaderruimte van het NASA-hoofdkwartier midden in Washington, niet ver van het Witte Huis. Ambtenaren en ingenieurs van de NASA bespraken de hele ochtend het ruimtevaartprogramma en welke rol de piloot-astronauten daarin zouden spelen.

Project Mercury, het eerste bemande programma van de vrije wereld voor het onderzoek van de ruimte, werd zo genoemd, ontdekten we later, wegens de symbolische betekenis. Mercury (Mercurius) betekent ‘gevleugelde boodschapper’ en komt uit de Romeinse mythologie. Het Mercury-programma was opgezet voor de technologische ontwikkeling die noodzakelijk was om een man in een baan rond de aarde te brengen. Een groep enthousiaste NASA-medewerkers vertelde ons dat dat inhield het werken met nieuw ontwikkelde technieken in de aërodynamica, raketstuwkracht, de beweging van de hemellichamen, medische ruimtevaarttechnologie en elektronica.

‘Heren, jullie krijgen een kans aangeboden waar slechts weinigen van hebben durven dromen...’

Het verkooppraatje was begonnen. Toen ter sprake kwam dat er eerst chimpansees gelanceerd zouden worden, werd er door de piloten menig wenkbrauw gefronst. We beseften echter allemaal dat dit noodzakelijk was als we hoger, sneller en verder wilden gaan, iets wat we allen wilden. En toen ik doorkreeg wat voor logisch stap-voor-stapprogramma de NASA in petto had en welke belangrijke rol de astronauten daarin zouden spelen – niet alleen als piloot, maar ook wat betreft de technische kant van het programma –, wist ik vrij zeker dat ik mee wilde doen. Mijn enige twijfel was dat ik Edwards moest verlaten en mijn goede leventje aldaar moest opgeven voor een nieuw civiel programma dat wel of niet succesvol zou zijn.

Ik had enkele vliegtuigen met een enorm prestatievermogen gevlogen en was klaar voor wat wij toen beschouwden als grote hoogten en hoge snelheden. Ik bezat de natuurlijke wens, zoals de meeste piloten, om steeds hoger en sneller te gaan. Wat de ruimte betrof was ik al lang van mening dat de mens moest proberen de geheimen van het heelal te ontsluieren, maar het was een grote kick dat dit nu als een realistisch plan – niet als een of andere sciencefictiontoestand – werd gepresenteerd.

Zou het werkelijk gaan gebeuren? vroeg ik me af.

Ik stelde me voor hoe het zou zijn om vastgegespt boven op een grote raket te worden weggeschoten naar het donkere rijk van de ruimte. Als ik me als vrijwilliger opgaf en gekozen werd voor het programma, zou ik dan de angst voor het onbekende kunnen overwinnen en mijn taak om het ruimteschip te besturen naar behoren kunnen uitvoeren? Dit waren dezelfde vragen die ik me als testpiloot altijd stelde. De onzekerheid van het onbekende is altijd mijn grootste angst geweest. Zou ik een grote verrassing tegenkomen waar ik niet op was voorbereid? En als dat gebeurde, kon ik dan zodanig met die verrassing omgaan dat ik mijn leven en de missie kon redden?

’s Avonds werd ons de keus gegeven terug te keren naar onze basis, zonder dat vragen werden gesteld, of ons als vrijwilliger op te geven voor nog meer tests. Er waren 37 mannen, van wie de meesten niet bereid waren om hun carrière radicaal te veranderen, die zich terugtrokken en naar huis gingen; 32 namen de uitdaging aan, gaven zich als vrijwilliger op en lieten zich aan een uitputtende reeks medische onderzoeken en psychologische tests onderwerpen.

Ik kende enkele andere piloten die een kans maakten, bijvoorbeeld kerels als Deke Slayton van Jager Operaties op Edwards. Enkele mannen van de marine leken ook zeer gemotiveerd. Ik kon zien dat de concurrentie groot was voor, zo was ons verteld, twaalf astronaut-plekken. Op dat moment wist ik dat ik mazzel moest hebben als ik het wilde halen, maar ik wilde zo graag de kans aangrijpen een keer in de ruimte te vliegen, dat ik vastbesloten was mijn best te doen.

De psychologische tests, die het eerst werden afgenomen, duurden vele uren. Het was hard werken, maar ook leuk. Het waren van die examens waarvan je niet weet hoe goed je het hebt gedaan of zelfs of er wel goede of slechte antwoorden bestonden. Het leek alsof de psychologen probeerden onze emotionele volwassenheid, onze alertheid en ons beoordelingsvermogen te meten.

De persoonlijkheidstest bestond uit meer dan vijfhonderd vragen die waren opgesteld om te ontdekken wat voor soort mensen wij diep vanbinnen waren. Wat was onze werkelijke motivatie om deel te nemen aan het programma? Waren we niet te egoïstisch om in een team te kunnen functioneren? In de ‘Wie ben ik?’-test, zoals de psychologen deze noemden, werd ons gevraagd de zin ‘Ik ben...’ af te maken: twintig keer! De eerste vijf of zes waren vrij gemakkelijk: ‘Ik ben een man.’

‘Ik ben piloot.’

‘Ik ben vader.’ Maar al snel moest je er diep over nadenken wie je nou precies was en vervolgens maar hopen dat de psychologen positief oordeelden over wat jij daarvan vond.

We werden onderverdeeld in kleinere groepen voor nog meer tests. Door een gelukkige loting belandde ik in de eerste groep van zes kandidaten die verder mocht in de afvalrace. In mijn groep zat een marineluitenant met de naam Al Shepard. Hij was een van de allerbeste marinetestpiloten op Patuxent River, waar de marine haar nieuwste vliegtuigen uittestte.

Vervolgens werden we naar Albuquerque in New Mexico gevlogen voor een inspannende reeks lichamelijke onderzoeken in de Lovelace Clinic, een pas geopend particulier medisch onderzoekscentrum dat later de Mayo Clinic werd voor medisch onderzoek gerelateerd aan ruimtereizen. In deze fase was alles echter nattevingerwerk. De doktoren werden heel creatief en bedachten enkele onalledaagse tests. Er werd je een blinddoek voorgebonden en een buis in je oor gestopt, waar doorheen koud water in je gehoorgang werd gepompt. Net als je dacht dat je oogballen zouden wegdrijven, namen ze de buis uit je oor, werd de blinddoek weggehaald en maakten ze wat aantekeningen op een notitieblok. Vragen als ‘Waar is dat goed voor?’ werden beantwoord met wat gegrom of een even afwijzend antwoord als: ‘Maak je geen zorgen, dat hoef jij niet te weten.’

Net als een groep laboratoriumratten werden we voor het grootste deel van die week onderzocht, betast, gekeurd en getest en over het algemeen regelmatig volledig vernederd. Op een bepaald moment moesten we van hen overal een karaf van bijna vier liter meeslepen voor de urinemonsters van een etmaal; het duurde niet lang voordat de karaf behoorlijk zwaar werd. Wij konden ons niet voorstellen wat dit allemaal met ruimtereizen van doen had en dat werd ons ook nooit verteld. Al die tijd bleven de doktoren plekken vinden om ons te onderzoeken, plekken waarvan we niet eens wisten dat we die bezaten.

Toen tijdens de tests bleek dat ik last van hooikoorts had, moest ik de doktoren ervan overtuigen dat mijn allergie geen probleem zou vormen in de ruimte. ‘Ik neem aan dat ik niet echt veel gras of ahornbomen zal tegenkomen,’ merkte ik op.

Daarna volgden op de luchtmachtbasis Wright-Patterson in Ohio de fysiologische of ‘stresstests’. De doktoren hier – stuk voor stuk sadisten – wisten hoe zij de schapen van de wolven moesten scheiden. Een week lang werden we geïsoleerd, door elkaar getrild, rondgedraaid, verhit, bevroren en vermoeid gemaakt.

Niemand had enig idee van de fysieke eisen die aan het menselijk lichaam worden gesteld tijdens een ruimtereis. Sommige ‘experts’ wisten niet eens zeker of een mens de krachten van een lancering kon overleven en of hij, als hij het overleefde, onder zero zwaartekracht kon slikken en vloeistoffen of voedsel tot zich kon nemen. Daarom deden zij zowat alles met ons wat ze maar konden bedenken. Door het grote aantal vrijwilligers hadden zij de vrijheid om bewust wreed te zijn, dat is in ieder geval mijn mening, in hun zoektocht naar de juiste kandidaten.

Ze plaatsten ons om de beurt één uur lang in een bak ijskoud water. Terwijl ik erin ging zitten, verzuchtte ik: ‘Tjee, dit is net als op forel vissen thuis in de bergen.’ Een technicus trok zijn wenkbrauw op en noteerde op zijn notitieblok dat ik het prettig vond. Toen ik een gloeiendhete kamer binnenliep om daar een uur lang te worden gebraden in een temperatuur van zeventig graden, kirde ik: ‘Tjeetje, ik ben terug in de woestijn. In deze temperatuur vliegen we voortdurend op Edwards.’ Een andere witjas noteerde dat ik hitte prettig vond. Toen ze me in een kleine, donkere doos stopten als test voor claustrofobie en angst voor isolatie, viel ik in slaap.

Nadat ze ons in een hoogtekamer tot grote hoogte hadden gebracht in een partieel drukpak, trok een aantal vrijwilligers zich terug uit de competitie. Vergeleken met een aantal anderen was ik in het voordeel, omdat ik op Edwards ervaring had opgedaan met het dragen van deze dingen. Het voorschrift luidde dat ze moesten worden gedragen door piloten die waarschijnlijk hoger dan vijftien kilometer kwamen, zoals in de U-2, F-102 en F-106, vliegtuigen waarmee ik had gevlogen. Deze beslissing was genomen voor het geval dat de druk in de cockpit wegviel. De pakken waren ontworpen om de piloot in leven te houden – ademen, een goede bloedsomloop enzovoort – totdat hij had kunnen afdalen naar geringere hoogte. Bij de oude partiële drukpakken – voorlopers van de meer pilootvriendelijke complete drukpakken die later voor ruimtevluchten werden ontwikkeld – liepen capstans, ofwel slangen gevuld met lucht, op verschillende plekken langs de benen, armen en het bovenlichaam. Als je ‘hoger’ ging, zwollen de capstans op en mangelden dan stukken van je huid en plukken haar.

In de hoogtekamer, die wij de bijnaam ‘martelkamer’ hadden gegeven, brachten zij ons tot een hoogte van dertig kilometer. In een partieel drukpak verliep het ademhalingsproces precies andersom dan je gewend was. Als je wilde inademen, moest je je ontspannen en dan vulden je longen zich moeiteloos. Uitademen was totaal anders. De enige manier om je longen te legen, was met al je kracht zo hard mogelijk uitademen. Door dit proces raakte je al vrij snel uitgeput.

Nadat ik was teruggekeerd op Edwards, had ik er veel vertrouwen in dat ik het examen had gehaald. Zelfs toen ik hoorde dat het aantal kandidaten werd teruggebracht en dat ze in plaats van twaalf astronauten, zoals ons aanvankelijk was verteld, er slechts zes of zeven zouden kiezen, opperde ik aan mijn bevelvoerend officier dat hij beter op zoek kon gaan naar een vervanger, omdat ik op het punt stond te worden uitgekozen als astronaut. Ik wist hoelang de testperiode van de kandidaten duurde en was dan ook niet verbaasd toen begin april het telefoontje kwam. Zodra de telefoon begon te rinkelen, had ik in feite al het vreemde voorgevoel dat dit het telefoontje was waar ik op had zitten wachten.

‘Ik ben er klaar voor,’ zei ik, zonder te wachten op de introductie van de ander.

Het was de assistent-manager van het Mercury-project, Charles Donion. Ik had hem in Washington ontmoet.

Met een onderdrukt lachje zei hij: ‘Nog steeds interesse om astronaut te worden?’

‘Ja, meneer, zeker weten.’

Hij wilde weten wanneer ik naar de luchtmachtbasis Langley in Virginia kon komen, het hoofdkwartier van het Mercury-project.

‘Wat denkt u van nu?’ zei ik.

‘Volgende week maandag is ook goed.’

Een andere piloot van Edwards, Deke Slayton, had het ook gehaald.

Er bestond een onuitgesproken selectiecriterium: NASA wilde alleen gelukkig getrouwde gezinshoofden als de eerste astronauten van de Verenigde Staten. De belangrijkste reden had natuurlijk van doen met public relations, hoewel er ook een theorie bestond dat huwelijksproblemen ertoe konden leiden dat een piloot een verkeerde beslissing nam die levens zou kunnen kosten: zijn eigen leven en dat van anderen.

Voor mij vormde dit een probleem, aangezien mijn vrouw Trudy en ik uit elkaar waren gegaan en al enige tijd gescheiden leefden. Ik woonde in het vrijgezellenblok op Edwards; zij met onze twee dochters, destijds elf en negen jaar, in San Diego. We hadden erover gepraat om voor de kinderen weer bij elkaar te komen, maar hadden daar nog geen beslissing over genomen.

Toen tijdens het sollicitatieproces mijn twaalfjarig huwelijk ter sprake kwam, had ik gedaan alsof alles rozengeur en maneschijn was. Ja, het kon niet beter. Ik wist dat één of twee telefoontjes een einde zouden maken aan deze charade en ik vertrok, toen ik de mogelijkheid kreeg, dan ook meteen naar San Diego voor een gesprek met Trudy.

Ik vertelde haar over mijn kans om te worden uitgekozen als astronaut en legde uit dat ik mijn militaire rang en salaris behield tijdens deze speciale opdracht voor het nieuwe civiele ruimtevaartbureau. We bespraken wat het ruimtevaartprogramma voor invloed zou kunnen hebben op de astronauten en hun gezinnen. Trudy, zelf een gekwalificeerd piloot, raakte aangestoken door mijn enthousiasme. We waren het er beiden over eens dat het een avontuur voor ons allen kon zijn en dat een verzoening noodzakelijk was, opdat ik een potentiële kandidaat kon blijven voor het programma.

Vanuit het oogpunt van de NASA waren wij nooit gescheiden geweest en hadden wij een gezond huwelijk. Uiteindelijk hadden Trudy en ik al die jaren veel moeite met deze illusie van een ‘gelukkig huwelijk’. De meeste tijd bracht ik buitenshuis door, behalve als ik verlof kreeg om dingen met de kinderen te doen. (Andere astronauten hadden dezelfde problemen; slechts drie Mercury-astronauten zijn niet gescheiden van hun eerste echtgenote.)

De ‘Mercury-7’ werden voorgesteld op 9 april 1959 tijdens een persconferentie in Washington. Drie kwamen van de luchtmacht, drie van de marine en één van het korps mariniers. Het was pas drie maanden geleden dat 69 van ons zich hadden verzameld in een vergaderruimte van de NASA om te worden geïnformeerd over het nieuwe bemande ruimtevaartprogramma.

Ons introductiefeestje was geen kleine aangelegenheid; de grootste gehoorzaal in het NASA-hoofdkwartier was tot de nok gevuld met honderden mensen.

Dr. T. Keith Glennan, hoofd van de NASA, liep het podium op waar wij zeven – in burgerkleding – alfabetisch gerangschikt achter een lange tafel zaten. Voor ieder van ons stonden een naambordje en een microfoon.

‘Dames en heren, vandaag stellen wij aan u en de wereld deze zeven mannen voor, die zijn uitgekozen voor de training die zal leiden tot een ruimtevlucht rond de aarde. Deze mannen zitten hier na een lange en unieke reeks onderzoeken die onze medische adviseurs en wetenschappers inzicht heeft gegeven in hun ongelooflijke aanpassingsvermogen dat noodzakelijk is voor hun aanstaande vlucht.

‘Het is mij een groot genoegen,’ ging Glennan verder, ‘u voor te stellen – en ik beschouw dit als een zeer grote eer – aan de Mercury-astronauten van onze natie!

Malcolm S. Carpenter.

L. Gordon Cooper jr.

John H. Glenn jr.

Virgil I. Grissom.

Walter M. Schirra jr.

Alan B. Shepard jr.

Donald K. Slayton.’

De zaal gaf ons spontaan een staande ovatie; journalisten en fotografen stonden op, legden hun notitieblokken en camera’s neer, zodat ze met beide handen uit volle macht konden klappen. De ovatie donderde door de zaal en hield verrassend lang aan. Sommigen van ons grinnikten schaapachtig tegen elkaar.

Het lijkt wel alsof we al iets hebben gedaan, dacht ik. Tot nu toe hadden we alleen nog maar onze naam op een lijst staan en wat tests gedaan. We hadden nog niet eens een missie gevlogen.

De eerste vraag die een journalist aan ons stelde, overdonderde ons bijna allemaal. Hij ging niet over onze achtergrond als militair of piloot. De journalist wilde van ons weten wat onze ‘echtgenote en kinderen ervan vonden’ dat wij als astronaut waren uitgekozen.

Ik weet niet meer wat ik heb geantwoord. Wat ik ook heb gezegd, het was als beroepsmilitair; wat gemeenplaatsen, mijn mond houden en maar hopen dat niemand de waarheid over mijn huwelijk wist.

Nadat ik klaar was, was het de beurt van John Glenn. Hij besprong de vraag als een hongerige bergleeuw die net zijn avondeten had gezien.

‘Ik geloof niet dat een van ons werkelijk met zoiets kan doorgaan als we thuis niet echt goed zouden worden ondersteund. De houding van mijn vrouw ten opzichte van dit is precies hetzelfde als ze tijdens mijn hele vliegcarrière is geweest. Als ik graag iets wil doen, staat zij erachter, net als de kinderen, voor honderd procent...’

Ik keek naar Glenn, glimlachte en dacht: hij is echt te goed om waar te zijn.

Hij was een Tom Sawyer-type met sproeten en een stralende glimlach en hij was iemand die, zo ontdekte ik al snel, zich heel handig in en uit elke situatie kon draaien.

Ik was verschrikkelijk blij dat ik voor en niet na Glenn aan de beurt was, zoals mijn oude maat Gus Grissom, met wie ik lessen had gevolgd op enkele luchtmachtscholen en met wie ik in onze vrije tijd had gejaagd en gevlogen. Gus was iemand die geen woorden verspilde en elke keer dat hij dezelfde vraag kreeg voorgeschoteld, nadat Glenn er alle punten mee had kunnen scoren die mogelijk waren, kwam arme Gus als uiterst onbeholpen over.

Een van de volgende vragen aan de groep ging over godsdienst. Wanneer kregen we nou eens wat vragen over vliegen en ruimteonderzoek?

Het leek alsof John Glenn al die tijd had zitten wachten op de godsdienstvraag. Hij kwam op de proppen met een verhaaltje over God, vaderland, zijn ervaringen als leraar op een zondagsschool en als lid van allerlei kerkbesturen, en een heleboel ander vroom gedoe dat de pers verslond.

En daarna was Gus aan de beurt.

Ik keek opzij naar Gus die last van zijn maag leek te hebben.

‘Ik ben niet, zoals de heer Glenn, echt actief in de kerk.’

Arme Gus.

En zo zaten we twee uur onder de felle televisielampen en beantwoordden we de vragen van de media. Ik was overdonderd door al deze aandacht en voelde me niet op mijn gemak, zoals de meeste andere jongens. Tot dat moment waren we anonieme militaire piloten geweest die volop met hun loopbaan bezig waren. Het was een voorproefje van wat ons de komende jaren te wachten stond. De volgende morgen stonden we op de voorpagina’s van alle kranten en niet lang daarna op de omslagen van Amerikaanse tijdschriften. Vanaf nu waren wij geen anonieme piloten meer.

We waren blij dat we hierna bij NASA aan de slag konden gaan – astronauten, technici, wetenschappers en bestuurders die elkaar allen bij de voornaam noemden – om de grote achterstand van de Verenigde Staten in de ruimterace met de sovjets te overbruggen. Niemand van ons twijfelde eraan dat wij die achterstand konden inlopen, maar het zou wel veel werk kosten en ook wat geluk.

Voordat de eerste bemande missie kon worden gelanceerd, moest echter eerst veel werk worden verricht dat nog nooit eerder was uitgeprobeerd. De technologie stond werkelijk nog in de kinderschoenen. En niets van de planning was mogelijk geweest zonder de uitvinding van de elektronische computer, die pas enkele jaren eerder in commerciële productie was genomen. NASA-ingenieurs werkten ingespannen aan nieuwe geleidingssystemen voor raketten en aan manieren om de temperatuur, druk, zuurstof en andere cruciale condities aan boord van het ruimtevaartuig te controleren met behulp van ingebouwde computers.

Met ons zevenen bezochten we overal in het land – soms samen, vaak alleen – bedrijven die aan verschillende onderdelen van het programma werkten. In de fabriek waar onze elektronica werd gebouwd voor de startraket, lieten we het personeel zien hoe ze een steriele kamer moesten bouwen, vrij van vuil, afval en soldeersel. Het was namelijk gebleken dat enkele mislukte lanceringen van de eerste Atlasraketten waren veroorzaakt door losgeslagen soldeersel – losgeschud door de enorme trillingen tijdens de lancering – dat kortsluiting had veroorzaakt in het geleidingssysteem, waardoor de raket uit de koers was geraakt. De soldeertechnieken moesten worden veranderd voor alle ruimtegerelateerde werkzaamheden.

We bedachten een Mercury-stempel: het Romeinse symbool voor Mercurius met het getal zeven erin verwerkt. Elk onderdeel, hoe klein ook, dat bestemd was voor het bemande programma kreeg dit stempelmerk, zodat iedereen, van de ontwerpers tot de arbeiders aan de lopende band, beseften dat een mensenleven afhing van de kwaliteit van hun werk. Overal waar we kwamen verkondigden we dezelfde boodschap: ‘Doe je werk goed. Iemands leven ligt in jouw handen.’

Het Astronautenbureau op de luchtmachtbasis Langley in Virginia, waar het NASA-hoofdkwartier was gevestigd, bestond uit een grote kantoorruimte met acht bureaus: één voor iedere astronaut en één voor Nancy Lowe, onze onvervangbare secretaresse, pas zeventien jaar en net begonnen aan haar 25 jaar durende NASA-loopbaan. Nancy was een uitstekend organisatrice en kon meer dan honderd woorden per minuut typen. Zij behandelde al onze brieven en rapporten. Een grote werklast, zeker met zeven bazen die zichzelf beschouwden als de ‘leider’ van de wolven; zeven alfadieren in hetzelfde roedel.

Veel tijd werd in het kantoor doorgebracht met gebakkelei, felle discussies en nabesprekingen, rustige instemming, en rumoerige onenigheid totdat we een consensus bereikten. Als een beslissing werd bekendgemaakt door het Astronautenbureau, waar alleen zeven stemmen golden, was dat altijd een eenstemmige beslissing. Er waren geen minderheids- of meerderheidsbesluiten.

Een van de felste discussies ging over de vraag of het ruimtevaartuig, net als een vliegtuig, stuurpedalen moest hebben om de gierbeweging (zijdelingse slingerbeweging) te controleren. Deke Slayton en ik waren van mening dat we het besturingssysteem moesten handhaven waar we het meest vertrouwd mee waren en dat betekende de installatie van stuurpedalen. In een vliegtuig wordt het gieren gecontroleerd met stuurpedalen, terwijl het stampen (op- en neergaande beweging) en het rollen (draaiing om lengteas) werd gecontroleerd door de stuurknuppel. Waarom moesten we het ruimtevaartuig anders gaan besturen dan de vliegtuigen waar we al jarenlang mee vlogen? Vier van ons vonden echter dat stuurpedalen ruimte bij onze voeten innamen waardoor de complexiteit van de installatie van het besturingssysteem werd vergroot. Zij wilden dat het besturingssysteem voor de drie assen werd geplaatst op de stuurknuppel. Wally Schirra zag de voordelen van beide voorstellen in en koos geen partij. De ingenieurs haalden slechts hun schouders op. Het maakte voor hen niets uit en ze lieten de uiteindelijke beslissing over aan degenen die ermee moesten vliegen. We discussieerden lange tijd met elkaar en ten slotte stemden Deke en ik in met een drieassenbesturingssysteem op de stuurknuppel. Het was de juiste beslissing.

We waren niet alleen maar spreekbuizen of piloten die rondhingen in een hangar en op een vlucht wachtten. We waren betrokken bij alle aspecten van het programma en voor iedereen was er een taak.

Scott Carpenter richtte zich op communicatie- en navigatietechnieken, iets wat hij ook bij de marine had gedaan. Scott, een intense en gevoelige kerel, had een poëtische kant in zich; hij dacht en discussieerde veel over de diepere consequenties van de ruimtevaart en de betekenis ervan voor de mensheid. Als piloot had hij vooral gevlogen met grote propellervliegtuigen. Zijn aantal vlieguren in gevechtsvliegtuigen was vrij beperkt, zodat hij in de groep uitblinkende straaljagerpiloten soms de vreemde eend in de bijt was. Hij kon uitstekend zwemmen en duiken en hij was de beste danser van de groep: hij danste de twist op onnavolgbare wijze.

Door zijn marineachtergrond had Al Shepard ervaring met schepen en hij kende een groot aantal hoge pieten bij de marine. Daarom richtte hij zich op het wereldwijde volgsysteem en stelde hij de bergingsploegen samen die ons na een ruimtemissie uit het zeewater moesten halen. Al was eigenlijk de meest gecompliceerde persoonlijkheid van de eerste groep astronauten. Het leek alsof hij uit twee totaal verschillende persoonlijkheden bestond. De ‘ene’ Al was de charmante en vriendelijke grapjas die in ons dagelijks leven José Jimenez – het populaire alter ego van de komiek Bill Dana — en zijn astronautenact ‘alsjeblieft, laat me niet gaan’ introduceerde. De ‘andere’ Al kwam tevoorschijn als de messen werden geslepen: een meedogenloze rivaal. Allemaal wisten we dat we goed moesten oppassen als déze Al aanwezig was.

John Glenn van het korps mariniers had ervaring met vliegtuigbouw en was zeer goed in het inrichten van de cockpit en het ontwerp van het instrumentenpaneel in het ruimtevaartuig. John, met zijn 37 jaar de oudste van de astronauten, had twee jaar eerder in een F-8 Crusader een transcontinentaal snelheidsrecord gevestigd. Volgens de geruchten had John gebruikgemaakt van zijn hogere rang om de plaats in te nemen van de piloot die oorspronkelijk was uitgekozen voor deze vlucht... en de rest is geschiedenis. John zou een goede en trouwe vriend blijken, ook al was hij onze ‘smetteloze marinier’ van wie wij allen wisten dat hij voorbestemd was voor de politiek en eventueel het presidentschap. Hij was de enige Mercury-astronaut die niet met zijn gezin naar de luchtmachtbasis Langley in Virginia was verhuisd. Zijn echtgenote en twee kinderen bleven achter in Washington, zodat het voor hem, als hij naar huis ging, gemakkelijk was om alle NASA-bonzen en allerlei congresmedewerkers te ontmoeten. Hij was een geboren politicus.

NASA besloot dat we voor onze ruimtevluchten gebruik moesten maken van een zeer aangepaste versie van het drukpak van de Amerikaanse marine, zodat Wally Schirra, een marineman en afgestudeerd aan Annapolis, zijn werk begon aan het systeem dat noodzakelijk was om de piloot in leven en comfortabel te houden. Walter was extrovert, sympathiek en maakte mensen graag aan het lachen, maar hij was formidabel als het erop aankwam en met de vasthoudendheid van een ingenieur kon hij zich vastbijten in de ingewikkelde technische details van de ruimtevaart.

Gus Grissom, die ervaring had opgedaan in technische bouwkunde, werd aangewezen om te helpen bij de ontwikkeling van de automatische en handgestuurde besturingssystemen, waarmee wij het ruimtevaartuig zouden vliegen. Gus was mijn beste vriend in de astronautengroep. Wij waren klasgenoten geweest op het Technologisch Instituut van de luchtmacht in Ohio en op de testpilotenschool van Edwards. Hij was een hartstikke aardige kerel met wie ik graag samenwerkte en lol trapte. Hij had het postuur van een kleine beer en diep in zijn hart was hij een plattelandsjongen, maar als het aankwam op vliegen was hij evenwichtig en serieus. Van alle astronauten zou Gus mijn eerste keuze zijn geweest om mee te vliegen.

Deke Slayton, de andere luchtmachtofficier in de groep, was een ervaren, onderlegde testpiloot die de technische details van zijn werk grondig kende. Hij stortte zich op de studie van de Atlasraket die we zouden gebruiken voor de eerste missies rond de aarde. Op Edwards had ik samen met Deke gevlogen en ontdekt dat hij een capabele piloot was. Zijn vermogen om een gecompliceerd probleem te analyseren en er ideeën over te formuleren, maakte hem tot een waardevol lid van het team.

Mezelf beschouwde ik als iemand die goed met de stuurknuppel en -pedalen kon omgaan. Een gevleugeld toestel besturen was het beste wat ik kon. Vliegen was even natuurlijk voor mij als ademen en eten en als ik me soms gedroeg alsof ik dacht dat niemand beter in de lucht was dan ik, tja... zo voelde ik me nu eenmaal. Bescheidenheid is niet de beste eigenschap van een straaljagerpiloot; de zachtmoedigen erven de hemel niet.

Omdat ik in het verleden veel aandacht had besteed aan stuwkracht, vertrok ik naar het Redstone-legerarsenaal in Huntsville in Alabama, om meer te leren over de startraketten die voor onze twee ballistische vluchten zouden worden gebruikt. Mijn werk doorliep het hele gamma: configuratie, baanberekening, aërodynamica, countdown en vluchtprocedures. De Redstone was in werkelijkheid een omgebouwde V-2, de raket die de Duitsers tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden afgeschoten op Londen. De ontwerper van de V-2, dr. Wernher von Braun, was na de oorlog naar de Verenigde Staten gebracht en vervulde een sleutelrol in ons ruimtevaartprogramma. Een grote mate aan samenwerking en communicatie tussen verschillende civiele bedrijven, het militaire apparaat en de NASA was noodzakelijk om de startraketten compatibel te maken met ons ruimtevaartuig. Als ingenieur kon ik de taal van andere ingenieurs spreken. En aangezien ik zou plaatsnemen in het eindproduct, raakte ik diep betrokken bij de problemen en had ik een persoonlijk belang erbij dat alles soepeltjes verliep.

We hadden dus allemaal een taak; al het werk was eerlijk onder ons zevenen verdeeld. De volgende 21 maanden ging ieder van ons zijn eigen weg; iedereen probeerde zo veel mogelijk kennis te vergaren over zijn specialisme en informeerde met regelmatige tussenpozen de anderen over zijn ervaringen.

We brachten ook veel trainingstijd door in de vluchtsimulator en de centrifuge. In de centrifuge hadden ze me een keer blootgesteld aan 18 G. Dit betekent dat ik achttien keer zoveel woog als mijn normale 68 kilo ofwel circa 1225 kilo. Het voelde alsof er een vrachtwagen op mijn borstkas stond geparkeerd, waardoor het uiterst moeilijk was adem te halen. De biomedische mensen testten zo de grenzen van de menselijke tolerantie en wilden ontdekken waar het moment lag waarop een astronaut in G-lock ging, ofwel door G-krachten veroorzaakte bewusteloosheid die ontstond doordat het bloed van het hoofd (en de hersenen) snel naar het onderlichaam stroomde. We ontdekten dat G-lock veel sneller plaatsvond als de piloot rechtop zat; informatie die werd verwerkt in het ontwerp van de pilotenstoel waar de astronaut in kon liggen als er sprake was van zware G-krachten, zoals tijdens de lancering en de terugkeer in de dampkring. Tijdens 18 G had ik nog steeds kunnen reageren op een lichtsignaal en op wat knoppen kunnen drukken, maar ook maar net; ik was mijn gezichtsvermogen bijna geheel verloren. Ik was met bloed overdekt weer uit de centrifuge gestapt, omdat er haarvaatjes in mijn armen, benen en rug waren gebarsten. Het enige wat gedaan kon worden was de wondjes tegen infectie schoonwassen met alcohol. Het deed enkele weken pijn en ik was bont en blauw. Hierna besloten ze om tijdens de training niet hoger te gaan dan 15 G. Dat was genoeg gezien de 8 tot 10 G waarvan men dacht dat die onder normale vluchtomstandigheden het maximum vormden. Uiteindelijk werd besloten dat 11 tot 14 G het maximum was waaronder een mens complexe besturingsproblemen kon oplossen.

Tijdens onze training werd echter vergeten dat we piloten waren en niemand van ons was daar gelukkig mee. Voor allerlei opdrachten van de NASA maakten wij een groot aantal commerciële vluchten van stad naar stad en, net als iedere andere willekeurige passagier, moesten wij wachten op luchthavens en bij bagagebanden. Maar wij waren gevechtsvliegers en verlangden terug naar het vliegen. Wij zagen dat als een dubbel voordeel: we arriveerden sneller waar we moesten zijn en hielden onze bedrevenheid intact. De NASA bezat echter geen eigen straaljagers en hoewel we al geregeld hadden gevraagd iets aan dit manco te doen, belandde ons verzoek nooit boven aan de prioriteitenlijst van een van de ambtenaren.

Op een dag verscheen New Yorks congreslid Jim Fulton, bekend vanwege het uitvissen van dingen, op de Cape. Ik ging met hem lunchen. Hij wilde alles weten over het verloop van onze training en vroeg op een gegeven moment: ‘En hoe zit het met het vliegen?’

Ik vertelde hem de waarheid. ‘We vliegen niet. We hebben niet eens vliegtuigen.’

Het was zo erg, vertelde ik, dat we voor onze vliegurenvergoeding – $ 145 extra per maand, waarvoor je minimaal vier uur per maand een vliegtuig moest hebben bestuurd – naar Langley hadden moeten gaan, waar we in de rij moesten staan met aan bureaus gebonden, of op een andere manier aan de grond gehouden, kolonels en generaals die ook hun vliegurenvergoeding wilden behouden.

Het congreslid leek geschokt. ‘Maar ik dacht dat vliegen in een astronautentraining heel belangrijk was.’

‘Dat is ook zo,’ zei ik. ‘Dat zóu in ieder geval zo moeten zijn.’

De volgende dag begon de Commissie voor Natuurwetenschap en Ruimtevaart een onderzoek waarom de astronauten geen vlieguren maakten. De hoge pieten van de NASA waren daar niet blij mee; mijn collega-astronauten waren echter dolblij. Na enkele weken hadden wij onze eigen F-102’s, die door de luchtmacht aan de NASA waren uitgeleend; we hadden enkele eenpersoons en één tweepersoons. Voor ons was dit een uitstekend vliegtuig omdat de F-102 een prima vliegtuig was dat gebruik kon maken van de kleinere burgerluchthavens waar we naartoe moesten en bovendien had het weinig onderhoud nodig.

In elk onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma waarin het allermodernste op de proef wordt gesteld en verbeterd, komen altijd onbekende factoren voor: de zogenaamde ‘stel dat’-factor. Dit gold ook voor het Mercury-project, dat immers als doel had het onderzoek naar de mogelijkheden van de mens in de ruimte.

In het belang van het succes van de missie en de veiligheid van de piloot werden extreme inspanningen geleverd om de betrouwbaarheid van het materiaal te garanderen. Maar we hadden te maken met mechanische, door de mens gemaakte instrumenten die zelfs in de meest ideale situatie defect konden gaan. Daarom werd een groot aantal reservesystemen ingebouwd in het Mercury-ruimteschip en in daaraan gerelateerde apparatuur. Vanaf de periode voorafgaande aan de start tot een veilige berging werd geanticipeerd op honderden eventualiteiten. Enkele voorbeelden:

Stel dat in de circa 140 seconden tussen de lancering en de ontsteking van de ontsnappingstoren (deze trekt het ruimtevaartuig los van de startraket) een dreigende ramp wordt aangegeven, dan start het zogenaamde ASIS (Abort-Sensing and Implementation System) automatisch een ontsnappingsprocedure voor de scheiding van het ruimtevaartuig en de startraket. Het ontsnappingsmechanisme kon ook worden geactiveerd door de vluchtleiding in de bunker, door de vluchtleiding in het Mercury-controlecentrum of vanuit de cockpit door de astronaut zelf.

Stel dat het ruimtevaartuig zich niet automatisch scheidde van de startraket nadat de raket zijn brandstof had verbruikt, dan kon de separatie worden geïnitieerd door de vluchtleiding of door de astronaut die vanuit de cockpit manueel de scheiding tot stand kon brengen.

Stel dat tijdens de vlucht de druk in het ruimtevaartuig wegviel door een lek, dan zou het complete drukpak van de astronaut automatisch worden opgeblazen tot driehonderd gram per vierkante centimeter en aldus een nieuwe afgesloten omgeving creëren.

Stel dat het zuurstofsysteem van het pak van de astronaut niet werkte, dan zou automatisch een reservesysteem in werking worden gesteld, maar ook de astronaut zelf kon het inschakelen.

Stel dat de belangrijkste radioverbinding voor ultrahoge frequenties tussen de astronaut en de volgstations op aarde niet functioneerde, dan kon hij omschakelen naar een tweede UHF-kanaal of naar een kanaal voor hoge frequenties.

Stel dat de microfoon van de astronaut niet werkte, dan zou een tweede microfoon, parallel geschakeld met de eerste, automatisch in werking treden.

Stel dat alle radioverbindingen waren uitgevallen, dan kon de astronaut terugvallen op een morsecodesleutel in de cockpit en de telemetrische zenders en frequenties gebruiken voor boodschappen naar de volgstations.

Nadat we deze en honderden andere reservesystemen hadden ontworpen en geïnstalleerd, dachten we dat we eindelijk klaar waren voor het vertrek.

Op 19 januari 1961, de dag vóór de inwijding van president John F. Kennedy – die grote invloed heeft uitgeoefend op het Amerikaanse ruimtevaartprogramma en de maanreizen –, sprak NASA-directeur Robert Gilruth met ons zevenen in het Astronautenkantoor. Wat hij ons ging vertellen, waarschuwde hij, moest absoluut onder ons blijven.

Eerder had hij gezegd dat wij zevenen allen exact dezelfde training zouden ondergaan en dat op de vooravond van de eerste bemande vlucht de naam van de astronaut aan ons en de wereld bekend zou worden gemaakt. Gilruth zei nu dat hij van mening was veranderd. Het was namelijk niet meer dan redelijk dat de eerste piloot voor de vluchtsimulator en andere aspecten van de training een voorkeursbehandeling zou krijgen. Tegelijkertijd wilde hij de gekozen piloot ook niet blootstellen aan onnodige publieke druk. Daarom was besloten om nu al de eerste piloot en de twee reservepiloten te kiezen voor de eerste missie die binnen vier maanden zou worden gevlogen. Aan de pers en het publiek zouden deze drie namen bekend worden gemaakt en verteld dat de eerste piloot een van deze drie mannen was.

‘Dit is een moeilijke beslissing geweest,’ zei Gilruth. ‘Jullie hebben allemaal lang en hard gewerkt. Ieder van jullie is competent genoeg voor deze eerste vlucht.’

We wilden allemaal dat hij die naam noemde. Ieder van ons wilde graag de eerste Amerikaan in de ruimte zijn. We wisten dat het kiezen van de piloot voor de eerste missie voornamelijk de beslissing van een commissie was. Hoewel wij niet wisten wie er in die commissie zaten, wisten we wel dat Gilruth een van de invloedrijkste stemmen was waarnaar geluisterd werd. Wij wisten ook niet op welke criteria deze beslissing werd gebaseerd. Op basis waarvan werd hij genomen?

De laatste 21 maanden hadden we zo weinig gevlogen dat wij absoluut niemand hadden kunnen tonen waartoe wij in de lucht in staat waren. Hoe konden zij dus een keuze maken? Gebaseerd op ons gedrag in de centrifuge, of hoe men dacht dat wij ons na afloop zouden gedragen tegenover de pers en het publiek?

‘Maar het was noodzakelijk om deze beslissing nu al te nemen. Het is dan ook besloten dat de eerste piloot voor de eerste vlucht zal zijn... Alan. De reservepiloten zijn John en Gus.’

Al keek op en moest alle moeite doen om een grijns te onderdrukken.

Om de beurt gingen we naar hem toe en schudden hem de hand.

Al Shepard zou de eerste Amerikaan in de ruimte worden.

Bijna twee jaar lang hadden we als broers samengewerkt; aan de ene kant als felle concurrenten, maar aan de andere kant hadden we elkaar ook goed gesteund en we wilden allemaal dat de ander honderd procent zou slagen. Daar kwam nu geen verandering in. Bovendien, zo hield ik me voor, kwamen er in de toekomst nog genoeg andere goede missies, langere en misschien zelfs bétere missies.

 

De eerste Amerikaanse bemande ballistische missie werd twee maanden uitgesteld, nadat op 31 januari 1961 de vlucht van de achttien kilo wegende chimpansee Ham niet goed was verlopen. Ham overleefde de vlucht en leidde tot op hoge leeftijd een gelukkig leven, hoewel hij tijdens de terugkeer in de dampkring 18 G had moeten doorstaan en het ruimteschip meer dan honderdvijftig kilometer van de beoogde landingsplek was neergekomen door een defect elektrisch relais. Toen het bergingsteam aankwam, was de capsule omgekiept en liep hij langzaam vol met water. De bijna verdronken chimpansee kwam uiterst slecht gehumeurd tevoorschijn, wat ik hem in ieder geval niet kwalijk nam.

Al Shepard was ervan overtuigd dat hij de noodzakelijke correcties had kunnen uitvoeren en een betere vlucht zou hebben gehad dan Ham. Tot Al’s grote ontzetting werd echter besloten dat nog een test van de Redstoneraket met een onbemand Mercury-ruimtevaartuig noodzakelijk was, voordat werd overgegaan tot de eerste bemande vlucht. De laatste testvlucht verliep twee weken later voorspoedig.

Als Al zijn missie had gevlogen op de oorspronkelijk geplande datum, op 12 maart 1961, dan had hij Joeri Gagarin verslagen en zou hij één maand eerder in de ruimte zijn geweest. In plaats daarvan hadden we nu, voordat we zelfs begonnen waren, een nog grotere achterstand op de sovjets. Al werd wel de tweede mens in de ruimte, twintig dagen nadat Gagarin aan boord van zijn ruimtevaartuig Vostok I de ruimte had betreden. Jaren later had Al hier nog steeds de pest over in. ‘We hadden hen bijna te pakken,’ heb ik hem enkele keren horen zeggen, ‘en we hebben het verknald.’

De eerste poging om Al te lanceren werd wegens zware bewolking twee uur voor de lancering afgelast. Drie dagen later, op 5 mei 1961, was ik bij de derde poging de capcom – de verbindingsman met de capsule – in de bunker vlak bij het lanceerplatform; de dag ervoor was er weer veel te veel bewolking geweest. Nadat vier frustrerende uren lang de countdown was uitgesteld, werd Al ten slotte vastgegespt in zijn ruimtevaartuig op het platform. Iedereen popelde om van start te gaan, maar het ene kleine probleem na het andere dook op.

Elf dagen eerder was een poging mislukt om met een Atlas-startraket een Mercury-ruimtevaartuig te lanceren met aan boord een ‘mechanische astronaut’: een aantal zwarte dozen in plaats van een piloot. De Atlas slaagde er niet in de juiste baan te bereiken en werd veertig seconden na lift-off door de veiligheidsofficier opgeblazen.

De ontsnappingsraketten van de Mercury-capsule functioneerden echter foutloos en scheidden hem van de zwalkende raket; het ruimtevaartuig landde onder een opbollende parachute in de Atlantische Oceaan, ongeveer twee kilometer van het lanceerplatform.

We wisten allemaal dat er vandaag veel meer op het spel stond.

Het uitstel was niet alleen emotioneel zwaar, maar ook op een andere manier.

‘Gordo!’ zei Al wanhopig tijdens een nieuwe pauze in de countdown.

‘Zeg het maar, Al.’

‘Man, ik moet plassen.’

‘Wát moet je?’

Al zat al zo lang boven op de slanke, zwart-witte Redstoneraket dat zijn drang om te urineren – na zijn koffie en vruchtensap bij het ontbijt overweldigend werd. Aangezien de ballistische vlucht slechts een kwartier zou duren, had niemand het noodzakelijk geacht om Al of het Mercury-ruimtevaartuig te voorzien van iets waarin hij urine kon opvangen.

‘Je hoorde me wel,’ zei hij. ‘Ik moet plassen! Ik lig hier al uren. Het verplaatsbaar platform staat er nog steeds, dus waarom laten jullie me niet even de benen strekken?’

Ik draaide me om en vertelde de experts het allernieuwste probleem.

‘Geen sprake van, Al,’ vertelde ik hem. ‘Ze zeggen dat we geen tijd hebben om jou daaruit te halen en helemaal opnieuw te beginnen. Je moet daar blijven.’

‘Gordo, ik moet heel erg!’ schreeuwde Al terug. ‘Misschien moet ik hier nog een paar uur blijven. En dan zal mijn blaas geklapt zijn!’

‘Het mag niet.’

Al werd woedend. ‘Lazer op, Gordo, we moeten íets doen. Zeg hun dat ik het in mijn pak laat lopen!’

Niemand vond dat nou werkelijk een goed idee.

‘Dat kan niet, je kunt dat niet doen,’ zei ik tegen Al. ‘De medici zeggen dat je daardoor kortsluiting zult veroorzaken in hun biosensoren.’

‘Zeg dan verdomme dat ze die elektriciteit moeten uitschakelen,’ snauwde Al.

Ik richtte me tot de experts. Er volgde een discussie. De enige draden waarmee de urine waarschijnlijk in contact zou komen, waren de zwakstroomleidingen van de biosensoren die op Al’s lichaam waren bevestigd. Het pak was zelfs uitgerust met een sponsmechanisme om extra vocht, zoals zweet, te verwijderen. De experts zeiden uiteindelijk dat het kon.

‘Okay, Al,’ zei ik. ‘Laat maar lopen.’

Gezien Al’s positie in het ruimtevaartuig zou de urine zich verzamelen achter in zijn ruimtepak zonder de biosensoren op en nabij zijn borstkas te doordrenken. Later riep Al, in zijn beste imitatie van José Jimenez, zichzelf uit tot de ‘eerste zeiksnor in de ruimte’.

Na deze niet-geplande plaspauze verliep de eerste Amerikaanse bemande lancering volgens het boekje. Al’s Freedom 7 – de naam stond voor fabrieksmodel nr. 7, het ruimtevaartuig dat door de fabrikant was geleverd voor Al’s vlucht, en verwees niet naar de zeven eerste astronauten, zoals de meeste mensen dachten – bereikte een maximumsnelheid van 8335 kilometer per uur, schoot tot een hoogte van 160 kilometer en landde na een baan van 425 kilometer te hebben overbrugd. De vlucht duurde 15 minuten en 22 seconden; Al was vijf minuten lang gewichtloos geweest en rapporteerde geen nadelige gevolgen.

Twee weken later zei onze jeugdige president John F. Kennedy tot de natie dat wij ‘voor het einde van dit decennium een man op de maan [zullen] hebben gezet en veilig [hebben] teruggebracht naar de aarde’. Dit is nog steeds de beste opmerking aller tijden over het ruimtevaartprogramma, maar destijds klonken er heel wat zuchten achter gesloten deuren, ook bij de NASA. Hier waren wij met een ervaring van in totaal slechts vijftien minuten Amerikaanse bemande ruimtevaart en we hadden nog steeds niemand in een baan rond de aarde gebracht. President Kennedy’s deadline lag twee jaar vóór het meest realistische tijdschema. Wij bezaten geen machtige raketten om naar de maan te gaan, noch een ruimtevaartuig om daar te kunnen landen. We wisten nog niet eens welke koers we naar de maan en terug moesten uitzetten. Begrijp me niet verkeerd. Ik wist dat we het konden, mits we ons er volledig op zouden richten. De vraag was alleen of we al de noodzakelijke apparatuur konden bouwen en op tijd testen. Ondanks de zuchten bij de NASA was iedereen er opgetogen over dat zo’n reusachtig programma openlijk steun kreeg van de president. Desondanks gaf een Londense bookmaker de maanlanding een kans van 1000 tegen 1. (We hadden allemaal die weddenschap moeten aannemen.)

Gus Grissom werd uitgekozen voor de tweede ballistische vlucht; een herhaling van Al’s vijftien minuten durende vlucht. Op 21 juli 1961 werd hij aan boord van de Liberty Bell 7 gelanceerd. (Gus hield vast aan het cijfer 7 om ‘het team te eren’; daarna kwam in de naam van elke Mercury-capsule dit symbolische cijfer voor.) Hoewel Gus een prima missie vloog, werd hij achteraf met de grond gelijkgemaakt door de media omdat zijn capsule, boordevol met waardevolle wetenschappelijke gegevens, tijdens de berging naar de bodem van de oceaan zonk. Het was de eerste keer in zijn loopbaan als piloot dat Gus een toestel verloor, hoewel hij en ik eerder in het programma bijna het loodje hadden gelegd.

Nadat een Atlasraket met een onbemande Mercury-capsule 45 seconden na de lancering in vlammen was opgegaan, werd besloten de volgende lancering van dichtbij uit de lucht te volgen om zo waarneembare problemen te traceren. Gus en ik boden ons als vrijwilliger aan om de raket te volgen in twee Deltawing F-106’s en de grote Atlas te vergezellen als hij versnelde na lift-off. Wij zouden de allerbeste zitplaatsen hebben. Gus zou naderen op anderhalve kilometer hoogte, zijn naverbrander ontsteken en in een spiraal naast de raket opstijgen om deze beginfase van de vlucht te observeren. Ik zou de observatie van de grote vogel overnemen op een hoogte van vierenhalve kilometer. We hadden beiden een camera om onze nek hangen waarmee we foto’s van de raket konden maken tijdens de verschillende fasen van de vlucht. Ik vloog met een snelheid van Mach 1,3 toen ik de Atlas naderde. Ik verwachtte dat hij zou overhellen en zou beginnen aan zijn boogbaan over de Atlantische Oceaan. Hij bleef echter recht omhoog gaan. Op dat moment drukte de veiligheidsofficier op de afbreekknop, een correcte beslissing. Het enige probleem was echter dat niemand eraan dacht ons te waarschuwen, zodat het een complete verrassing voor me was toen de ontsnappingstoren zich afscheidde en de ruimtecapsule vlak langs me heen schoot; dat deel werkte in ieder geval. De toren en de capsule misten mijn vliegtuig op nog geen vijf meter en de vuurbal kwam steeds dichterbij. Ik reageerde automatisch, gaf gas, duwde de neus van mijn vliegtuig naar beneden, hield de naverbrander aan en ging er als een haas vandoor om te ontkomen aan de brokstukken die overal om ons heen neerstortten. Onder mij vloog Gus door de vlammen en wrakstukken heen. Op de een of andere manier werden onze vliegtuigen door geen enkel stukje metaal geraakt. Dit was de laatste keer dat wij hebben geprobeerd een raket met een vliegtuig te volgen.

Door mijn ervaringen in de lucht met Gus wist ik dat hij een uitmuntend piloot was. Toen hij na zijn ruimtemissie volhield dat hij niet voortijdig de borgpen van de ontsteking van het luik had verwijderd, zodat de marineduikers geen tijd hadden het ruimtevaartuig overeind te zetten en er een drijfband omheen te leggen, geloofde ik hem. Ik wist dat als hij de boel hád verknald, Gus de eerste zou zijn geweest om dat te erkennen. ‘Ik lag daar gewoon toen ik opeens bang hoorde en opeens de blauwe lucht en binnenstromend water zag. Het was de grootste verrassing van mijn leven, dat dat luik opeens verdwenen was.’

Hij had geluk gehad om überhaupt op tijd uit de capsule te komen terwijl 2300 kilo zeewater door het open luik naar binnen stroomde. Nadat hem dat was gelukt, werd hij onder het gebulder van de helikopterpropellers in de oceaan aan zijn lot overgelaten, omdat het bergingsteam zich eerst concentreerde op de redding van het zinkende ruimteschip en zich daarna pas om hem bekommerde. ‘Ik ben hier aan het verdrinken, eikels!’ schreeuwde hij naar de helikopterbemanning.

Dat Gus bijna was verdronken (zijn helm werd vlak bij een drie meter lange haai gevonden), leek niet zo belangrijk als de buitensporige insinuaties van de nieuwsmedia dat hij het luik voortijdig had opgeblazen. Na zijn vlucht werd hij niet geëerd met een parade of een officiële receptie zoals Al Shepard na zijn terugkeer had gekregen op het Witte Huis. Hoewel dit ontegenzeggelijk iedereen was overkomen die de tweede ballistische vlucht had gemaakt – de media raakten al in alle staten over de aanstaande eerste vlucht rond de aarde – voelden Gus en zijn vrouw Betty zich toch vernederd door de pers, het publiek en de politici toen hun moment was aangebroken om in de schijnwerpers te staan.

Nadat men twee weken na Gus’ missie de ware schuldige had ontdekt, een technisch probleem in de borgpen van de ontsteking van het luik, stond het voor de NASA onomstotelijk vast dat Gus geen fout had gemaakt; in de New York Times belandde dit bericht echter ergens op een achterpagina.

Hoewel Gus vervolgens van alle blaam werd gezuiverd door een officiële onderzoekscommissie, werd hij door de media voortdurend met dit incident achtervolgd; de film The Right Stuff (1983) portretteerde hem als een paniekerige druiloor die ‘de boel verknalde’ door het verlies van zijn ruimtevaartuig. Veel belangrijker was echter dat de NASA dit incident nooit tegen hem heeft gebruikt. Integendeel, de NASA heeft hem later aangewezen voor de eerste tweepersoons Gemini-vlucht en koos hem ook voor de eerste driepersoons Apollo-missie. Dat zouden ze niet hebben gedaan als ze dachten dat Gus maar één seconde in paniek was geweest. (In juli 1999 werd de Liberty Bell 7 geborgen van de zeebodem – op circa vier kilometer diepte, dieper dan de Titanic – in een reddingsactie die werd georganiseerd door een televisienetwerk. Ik weet niet wat zij uiteindelijk zullen vinden qua fysiek bewijs aan boord van het ruimtevaartuig, maar ik weet wel dat toen John Glenn en Wally Schirra tijdens hun Mercury-missies het luik opbliezen – op aanwijzing van de kikvorsmannen van de marine, nadat deze de drijfband rond het ruimtevaartuig hadden bevestigd –, ze wonden in hun handpalmen hadden, omdat de hendel van het mechanisme om het luik te verwijderen was teruggeschoten en hen flink had geraakt. Gus had die wonden niet.)

Door de derde Mercury-missie en de eerste Amerikaanse vlucht rond de aarde, op 20 februari 1962 gevlogen door John Glenn aan boord van de Friendship 7, werden we een volwaardige tegenstander in de ruimterace.

Net als bij de eerste ballistische vlucht werd deze missie voorafgegaan door de lancering van een chimpansee, genaamd Enos (Grieks voor mens). Het ruimtevaartuig had drie banen rond de aarde moeten vliegen, maar werd na twee banen teruggehaald in verband met een defecte standregelingsraket en een oververhit geraakte inverter, een apparaat dat ongewenste stroomstoten in het besturingssysteem moet voorkomen in het elektronische systeem. Wat de zaak voor Enos erger had gemaakt, was dat hij elke keer dat hij, zoals hem was geleerd, op een lampje dat aanging reageerde en een knop indrukte, niet het verwachte stukje banaan maar een elektrische schok kreeg. Enos was zeer boos tegen de tijd dat het luik werd geopend. Ingenieurs concludeerden dat deze twee problemen opgelost hadden kunnen worden als er een astronaut aan boord was geweest; John was ervan overtuigd dat hij – met of zonder stukjes banaan – de missie had kunnen volbrengen.

Ongeveer zestig miljoen mensen zagen de lancering live op televisie. Johns ruimtevaartuig deed over de drie banen rond de aarde vier uur en 55 minuten. Voorafgaande aan de vlucht maakte men zich zorgen over de fysiologische effecten van langdurende gewichtloosheid. John meldde dat hij geen uitputtingsverschijnselen of andere schadelijke effecten had opgemerkt; in feite vond hij de situatie van zero G zeer handig voor de uitvoering van zijn taken.

Een foutief functionerende schakelaar in het hitteschildcircuit gaf aan dat de verbinding voortijdig was losgeraakt waarmee het schild (dat was ontworpen om het ruimtevaartuig niet in vlammen te laten opgaan tijdens de terugkeer in de dampkring) werd vastgehouden. Een signaal dat later verkeerd bleek te zijn. Tijdens de terugkeer in de dampkring werd het retropack (ofwel de opgebruikte remraketten die dienen voor manoeuvres in de ruimte) volgens het vluchtplan afgeworpen. Besloten werd echter dat niet te doen, omdat men dacht dat hierdoor het hitteschild op zijn plaats kon worden gehouden als het ietwat zou zijn losgeraakt. Dit veroorzaakte aardig wat vuurwerk toen het ruimtevaartuig de dampkring weer binnenkwam en het retropack desintegreerde in de enorme hitte.

Johns ruimtevaartuig landde in de Atlantische Oceaan ongeveer 1200 kilometer ten zuidoosten van Bermuda en werd geborgen door een marineschip, nadat het twintig minuten in het water had gedobberd. Door het succes van de vlucht waren de belangrijkste doelstellingen van het Mercury-project bijna bereikt: een man in een baan rond de aarde brengen, zijn reacties in de ruimte observeren en hem veilig terugbrengen naar moeder aarde.

Na zijn vlucht werd John, zoals altijd volledig op zijn gemak als het aankwam op het omgaan met een vloedgolf van media-aandacht, niet alleen een voortreffelijk woordvoerder van de NASA, maar ook van de Verenigde Staten. Hij heeft enorm veel nuttig werk voor het ruimtevaartprogramma verricht.

De volgende vlucht had voor Deke Slayton moeten zijn, maar die werd pardoes aan de grond gehouden nadat bij hem licht hartgeruis was geconstateerd tijdens hoge G-krachten in de centrifuge. Wij vonden dit uiterst unfair, want met genoeg G kon men eigenlijk wel bij iedereen hartgeruis veroorzaken. Deke stond op het punt er de brui aan te geven. Wij waren zo ontzet dat we bijna ook en masse ontslag namen, maar dan zat het Amerikaanse ruimtevaartprogramma midden in het Mercury-programma opeens zonder astronauten. Ten slotte lukte het ons Deke zover te krijgen dat hij aanbleef als hoofd van het Astronautenkantoor, een nieuwe functie waarin hij onze gezamenlijke belangen ging behartigen. Het was geen benoeming uit liefdadigheid. In die tijd werd serieus overwogen om een generaal of admiraal op deze nieuwe functie te benoemen. Wij waren het allen erover eens dat we geen behoefte hadden aan een zeurderige buitenstaander die ons kwam vertellen wat we moesten doen.

Deke’s reserve, marinepiloot Scott Carpenter, kreeg de volgende vlucht rond de aarde aangeboden, hoewel hij hiervoor weinig had getraind in de simulator. Scott werd aan boord van zijn Aurora 7 op 24 mei 1962 gelanceerd en hij herhaalde John Glenns missie van drie banen rond de aarde. Vanaf het begin ging er eigenlijk heel wat verkeerd. Scott gebruikte meer brandstof voor de standregelingsraketten dan was gepland en moest het grootste deel van zijn laatste baan rond de aarde zweven. Typerend voor Scott, een echte dagdromer, werd hij zo in beslag genomen door enkele wetenschappelijke experimenten dat hij niet op tijd klaar was voor de ontsteking van zijn remraketten. Hij ontstak ze te laat en landde 350 kilometer van de beoogde landingsplek. Nadat hij meer dan één uur in de warme cabine had doorgebracht, wrong hij zich uit de smalle top van de toren; hij blies het luik niet op, omdat hij niet het risico wilde nemen dat de capsule zonk. Hij dobberde nog enkele uren in zijn reddingsvlot rond voordat hij werd opgepikt door een helikopter, NIET IN DE WAR: CARPENTER schreeuwde een krantenkop terwijl Scott, die wist dat hij had gefaald, heel wat kritiek kreeg te verduren. Hij maakte nooit meer een ruimtereis en toen de mogelijkheid zich voordeed om te gaan werken voor het Zeelaboratorium Onderzoeksproject van de marine, nam hij in alle stilte ontslag bij de NASA. Scott zou vervolgens uitstekend werk verrichten voor het onderzoek naar de wereld onder water.

Een andere marinepiloot, Walter Schirra, was als volgende aan de beurt. Wally, een toppiloot, geloofde dat hij altijd hard moest trainen; ook was hij een echte pietje precies. Na zijn lancering op 3 oktober 1962 aan boord van de Sigma 7 had Walter problemen met zijn drukpak, waardoor hij bijna naar aarde was teruggekeerd na slechts één omwenteling. Hij kon echter de problemen tijdens de vlucht oplossen en zes banen rond de aarde maken. Zijn missie werd beschouwd als een vlucht volgens het ‘technische boekje’ en verliep zo voorspoedig dat de NASA besloot het vluchtschema te versnellen.

Het oorspronkelijke lanceringschema van het Mercury-project had voorzien in twee missies waarin zes keer rond de aarde werd gevlogen, voordat men zou overgaan tot de eerste missie van één dag. Na Wally’s vlucht besloot de NASA echter meteen de eendagsmissie uit te voeren... en die was voor míj. Achttien omwentelingen waren het doel, maar als de vlucht aan alle verwachtingen voldeed, zou het Mercury-controlecentrum de missie uitbreiden tot 22 banen rond de aarde. In dat geval zou ik bijna anderhalve dag in de ruimte zijn.

In het ontwerp van mijn ruimtevaartuig waren nieuwe, ultramoderne veranderingen doorgevoerd voor een life-supportsysteem en om te voldoen aan de functionele eisen die werden gesteld door een verblijf in de ruimte, dat langer duurde dan een dag. Aangezien het gewicht uiterst belangrijk was, concentreerden wij ons allereerst op de verwijdering van alle onnodige apparaten en systemen. De periscoop (niet veel meer dan een soort verrekijker) was al voor Wally’s vlucht uit het ruimtevaartuig verwijderd. De lading werd niet in kilo’s, maar in grammen gewogen. Het handgestuurde snelheidsstabiliserings- en besturingssysteem – vergelijkbaar met een automatische piloot die voortdurend de positie van het ruimtevaartuig corrigeerde met behulp van drijfraketten – bleek onnodig te zijn, verslond brandstof en werd daarom verwijderd. Een minder zware pilotenstoel werd geïnstalleerd. Vier kilo extra water, vier liter, werd toegevoegd aan het koelsysteem en de zuurstofvoorraad werd uitgebreid met twee kilo vloeibare zuurstof. Ik moest grote hoeveelheden water drinken voor de analyse van mijn urinemonsters, want de NASA-fysiologen dachten dat dit de beste manier was voor de bestudering van chemische reacties die eventueel konden optreden tijdens een lange periode van gewichtloosheid. Daarom werd nog eens vijf liter water toegevoegd. Het elektrisch vermogen werd verdubbeld. Een videocamera – de eerste in de ruimte – werd geïnstalleerd om de haalbaarheid van televisieopnamen in de ruimte te bewijzen en om zowel de aarde als het leven aan boord te filmen.

Voor deze vlucht had men mij drie belangrijke doelen gegeven: bewijzen dat een piloot zonder het automatische besturingssysteem het ruimtevaartuig zelf efficiënt kan besturen; doelmatig gebruik van alle energiebronnen aan boord, zoals brandstof voor de standregelingsraketten, elektriciteit, zuurstof en water; en het uitvoeren van wetenschappelijke experimenten ten behoeve van de ontwikkeling van rendez-voustechnieken die van vitaal belang waren voor de toekomstige maanmissies.

Voor deze missie had de NASA nog een andere belangrijke doelstelling: ‘Het bepalen van de effecten van een lange ruimtevlucht op de mens.’ Veel doktoren en wetenschappers waren ervan overtuigd dat door het bijeenstromen van het bloed in iemands ledematen tijdens zero zwaartekracht ruimtevluchten langer dan een paar uur onmogelijk waren.

Toen er een naam voor mijn ruimtevaartuig moest worden gekozen, wist ik dat heel wat denkwerk en symbolisme in de naamgeving van de eerste ruimteschepen was gestoken. Ik voelde me verantwoordelijk voor een juiste naam. Uiteindelijk koos ik voor Faith 7 en die naam werd op de zijkant van het ruimtevaartuig geschilderd. De naam stond symbool voor mijn geloof in het lanceringteam, mijn geloof in de apparatuur die zo zorgvuldig was getest, mijn geloof in mezelf en mijn geloof in God.

Vier jaar en vijf maanden nadat ik me in die overvolle NASA-vergaderzaal als vrijwilliger voor het bemande ruimtevaartprogramma had opgegeven, kreeg ik nu mijn kans. Maar ook maar net, want op het laatste moment werd de missie me bijna ontnomen door Walt Williams, de algemeen directeur van het Mercury-project en de derde man bij de NASA, die woedend op me was.

Ik was als eerste boos geworden. Toen ik de dag voor de lancering bij Hangar S aankwam, zag ik tot mijn grote verbazing dat er op het laatste moment iets aan mijn op maat gemaakte ruimtepak was veranderd. De medici hadden een gat erin gemaakt en een metalen ring in de borst aangebracht voor een extra apparaat dat ze wanneer ze maar wilden tijdens de vlucht automatisch konden opblazen om mijn bloeddruk te meten. Dit was een schending van een onwankelbare basisregel: níets mocht aan het drukpak van een astronaut worden veranderd vlak voor zijn vlucht. Stel je eens voor dat de nieuwe ring lekte. Ik zou misschien pas ontdekken dat mijn pak druk verloor als ik in de ruimte was, waar ik dat absoluut niet kon gebruiken. Ik ontstak in woede en was nog steeds razend toen ik het luchtruim koos in een F-102 voor het ‘een dag voor de lanceringritueel’ waardoor een astronaut – die tegen deze tijd overwerkt en overgeconcentreerd was – zich wat kon ontspannen. Ik liet de supersonische jager loopings en duikvluchten maken. Daarna dook ik op de aarde af. Terwijl ik slechts enkele meters boven de grond langs Hangar S zoefde, kwam net Williams naar buiten waar hij oog in oog kwam te staan met een krijsend jachtvliegtuig en precies op dat moment ontstak ik mijn naverbrander. Later hoorde ik dat Williams de stapel papieren uit zijn hand had laten vallen en naar zijn keel had gegrepen alsof hij wilde voorkomen dat zijn hart uit zijn borst sprong. Zijn vervloekingen — die ik via via hoorde, omdat Williams niet bereid was tot een persoonlijk gesprek – waren tot diep in de avond doorgegaan. Williams was van nature een streng iemand en hij had in onverbloemde woorden erop gestaan dat mij mijn missie werd ontnomen. Hij beval mijn reserve, Al Shepard, de vlucht te maken. Op agressieve wijze had Al op een kans geloerd om weer de ruimte in te kunnen. Zijn ballistische vlucht van vijftien minuten stelde nog maar weinig voor in vergelijking met de langere missies die sindsdien waren gemaakt; hij had mijn plaats dan ook maar wat graag ingenomen. Dit verbaasde me niet, want deze kant van Al’s persoonlijkheid kende ik; hij was niet te vertrouwen als het ging om zijn eigen belang.

Williams vond al lange tijd dat ik de zaken niet serieus genoeg opnam. Hij was voorheen chef Operaties op Edwards geweest voor het raketvliegtuigenprogramma van de NASA – de X-1 X-2 en X-3 – en was gewend te werken met serieuze en studieuze onderzoekstypes en niet met echte gevechtsvliegers. Ik denk dat ik hem verkeerd aanpakte, want al veel eerder had hij met Deke Slayton erover gesproken de missie aan Shepard te geven in plaats van aan mij. ‘Walt gelooft dat je een wildeman en dissident bent en de regels te vrij interpreteert,’ zei Deke tegen me. Ik keek Deke verbaasd aan. Waren het al die boetes geweest voor te hard rijden door de straten van Cocoa Beach? Was het mijn racen geweest op de Daytona International Speedway? Of misschien het besturen van die supersnelle speedboats? Later vertelde Deke me dat president Kennedy, die ik heel wat keren had ontmoet, had gehoord dat ik misschien zou worden gepasseerd en de president had duidelijk gemaakt aan de NASA dat hij dat absoluut niet wilde. Vrienden in hoge posities zijn nooit weg.

Nu had ik Williams de kans gegeven waar hij op had zitten wachten.

De andere vijf astronauten steunden me en zeiden dat de medici in eerste instantie het probleem hadden veroorzaakt door op het laatste moment aan mijn pak te rommelen.

Maar na vier jaar voortdurende training en voorbereiding werd ik nu geconfronteerd met de mogelijkheid dat ik mijn kans kon mislopen. Het wachten was tergend.

Uiteindelijk, rond tien uur op de avond voor de lancering, hoorde ik dat Walt Williams had ingebonden.

Het was nog steeds mijn missie.