In het huis tegenover mij en mijn
dromen
In het huis tegenover mij en mijn dromen,
Wat is men daar altijd gelukkig!
Er wonen mensen die ik niet ken, die ik gezien heb en niet heb
gezien.
Zij zijn gelukkig, omdat ze mij niet zijn.
De kinderen, die spelen op de hoge balkons,
Leven tussen vazen met bloemen,
Ongetwijfeld, eeuwig.
De stemmen, die stijgen uit het binnenste van 't
huis,
Zingen altijd, ongetwijfeld. Ja, ze moeten zingen.
Wanneer hier buiten feest is, is er feest daar binnen.
Zo moet het wezen waar zich alles aanpast—
De mens aan de Natuur, want de stad is Natuur.
Wat een groot geluk niet mij te zijn!
Maar zouden de anderen niet ook zo voelen?
Welke anderen? Er zijn geen anderen.
Wat de anderen voelen is een huis met het venster dicht,
Of, als het geopend wordt,
Is het om de kinderen te laten spelen op de veranda met
spijltjes,
Tussen de vazen met bloemen—wat voor bloemen heb ik nooit
gezien.
De anderen voelen nooit.
Voelen doen wij,
Wij allemaal,
Zelfs ik, die op dit ogenblik al niets meer voel.
Niets? Ik weet niet...
Een niets dat schrijnt...
(16.6.1934)