Hoor haar zingen, arme maaiersvrouw,


Hoor haar zingen, arme maaiersvrouw, 
Ze waant zich gelukkig, of niet; 
Ze zingt, en maait, en haar lied, 
Vol blijde en naamloze rouw,


Golft gelijk een vogelzang 
Door d'als een drempel schone lucht, 
Met buigingen, van toon en klank, 
In wat zij zingt, zacht als een zucht.


Haar horen maakt blij en maakt triest, 
In haar stem is het werk en de velden, 
En ze zingt als had ze voor haar lied 
Meer redenen dan 't leven zelve.


O, zing dan, zing dan zonder reden! 
Dat wat in mij gevoel is, denkt. 
Stort uit over mijn hart het zwevend 
En onzeker zingen van uw stem!


O, u te kunnen zijn en toch mijzelf! 
Te leven in uw blij niet-weten 
En dat te weten! O hemelgewelf! 
O velden! O lied! Het weten


Weegt zo zwaar en 't leven is zo kort! 
Dring in mij binnen! Maak mijn ziel 
Uw lichte schim! En ga dan voort 
En neem mij op, en heen, van hier!


(1914)