XXXII Gisteravond stond een man uit de stad

XXXII


Gisteravond stond een man uit de stad 
Te praten in de deur van de herberg. 
Hij praatte ook met mij.
Hij sprak over rechtvaardigheid en de strijd voor rechtvaardigheid, 
Over het lijden der arbeiders,
Over het altijd moeten werken en over hen die hongeren, 
En over de rijken die dit alles niets kan schelen.

En toen hij mij aankeek zag hij tranen in mijn ogen 
En glimlachte blij, denkend dat ik voelde 
De haat die hij voelde, en het medelijden 
Dat hij zei te voelen.

(Maar ik hoorde nauwelijks wat hij zei. 
Wat bekommer ik mij om de mensen 
En wat zij lijden of denken te lijden? 
Laat hen zijn als ik—zij zullen niet lijden.
Alle ellende op de wereld komt van dat we ons met elkaar bemoeien, 
Hetzij om goed te doen of kwaad te doen. 
Onze ziel en de hemel en de aarde zijn genoeg. 
Méér willen is dit verliezen, en ongelukkig zijn.)

Nee, waar ik aan dacht
Terwijl de mensenvriend praatte
(En dat was wat mij tot tranen toe bewoog),
Was hoe het verre geklingel der koebellen
Bij het vallen van die avond
Niet leek op de klokken van een kleine kapel
Waar bloemen en beekjes ter misse gingen
Samen met eenvoudige zielen als de mijne.
 
(God zij geprezen dat ik geen goed mens ben,
En het natuurlijk egoïsme heb der bloemen
En van de rivieren die hun weg gaan,
Bezig beide, zonder het te weten,
Met niets dan bloeien en met blijven stromen.
Dit is de enige opdracht in de Wereld,
Deze: duidelijk bestaan,
En dat te doen zonder eraan te denken.)

De man was uitgepraat en keek naar de zonsondergang.
Maar wat heeft met zonsondergang te maken hij die haat en liefheeft?

(3.1914)