Kom naast mij zitten, Lyclia, aan de oever
der rivier
Kom naast mij zitten, Lyclia, aan de oever der
rivier.
Laten wij rustig kijken naar haar loop en leren
Dat het leven langsgaat, en wij houden eikaars hand niet
vast.
(Leggen
wij de handen in elkaar.)
Bedenken wij vervolgens, volwassen kind'ren, dat het
leven
Langsgaat en niet blijft, niets nalaat en nooit
weerkeert,
Gaat naar een zee ver weg, dicht bij het Fatum,
Verder
dan de goden.
Maken wij de handen los, 't is niet de moeite ons te
vermoeien.
Of wij genieten, dan wel niet, wij gaan voorbij als de
rivier.
Beter is te weten stil voorbij te gaan
En
zonder grote onrust.
Zonder liefden, zonder haat, noch hartstocht die de stem
verheft,
Noch afgunst die de ogen tezeer doet bewegen,
Noch zorgen, want mét hen zou de rivier niet minder
stromen,
En
altijd uitmonden in zee.
Beminnen wij elkander kalm, bedenkend dat wij, als we
wilden,
Elkaar zouden kunnen kussen, strelen en omhelzen,
Maar dat het beter is te zitten naast elkaar en
De
rivier te horen stromen en te zien.
Plukken wij bloemen, neem ze in je hand en leg ze
In je schoot, en laat haar geur het ogenblik verzachten-
Dit ogenblik waarin wij kalm in niets geloven,
Argeloze
heidenen der decadentie.
Althans, als ik eerst schaduw word, zul jij je mij
herinneren
Zonder dat die herinnering je brandt of pijnigt of
ontroert,
Want nimmer legden wij de handen in elkaar, noch hebben wij
gekust
Noch
zijn wij meer geweest dan kinderen.
En mocht, vóór mij, jij de obool gaan brengen aan de somb're
bootsman,
Dan zal ik niets te lijden hebben als ik aan je
denk.
Zacht zul je zijn wanneer ik je mij zo herinner—aan de oever
der rivier,
Trieste
heiden en met bloemen in haar schoot.
(12.6.1914)