Kom niet tegenover me zitten, niet naast me, kom niet naar me toe;
Kom niet tegenover me zitten, niet naast me, kom niet naar me
toe;
Kom niet met me lachen of
praten.
Ik ben alles moe, ik ben moe
En wil alleen slapen.
Slapen tot aan het ontwaken, al dromend
Of ook zonder
dromen,
Maar in een ver en vaag vergeten opgenomen
Waar geen gedachte hoeft te
komen.
Ik heb nooit kunnen beminnen, voelen heb ik nooit
gekund,
Zelfs was het denken in mij
onomlijnd.
Tussen distels wierp ik wat aan geloof mij was gegund,
En op een blanco bladzij
schreef ik: 'Eind'.
De incognito prinsessen bleven onbekend,
Voor de beloofde tronen kwam
geen timmerman.
Miljoenen levens heb ik door elkaar in mij
omklemd,
Maar niemand die ooit in mijn
leven kwam.
En daarom, mocht je komen, kom niet naast me zitten en spreek
niet.
Ik wil slechts slapen, al is
het een dood,
Iets dat mij niet verdriet en waarmee jij je niet
verdriet—
Iets waarop niemand hoopt
noch niet op hoopt.
Mijn God ligt op de lommerd, 'k Heb verpakt in pakpapier
De hoop en de ambitie ooit
beleefd;
Ik ben nu niet meer dan een zelfmoord en ik ben slechts
hier
Als een smachten naar slapen
dat nog leeft.
Maar slapen wat men slapen noemt, zonder enige
waardigheid,
Als een verlaten
vleet
Die eenzaam tussen duisternis en nevel schipbreuk
lijdt
Zonder dat men van zijn
verleden weet.
En de commandant van 't schip, die tracht te volgen,
Ziet, tussen de golven en de
horizon,
Hoe de laatste roeier der galeien wordt verzwolgen-
Die niet zwemmen kon.
(28.8.1927)