Fragment van een ode
Fragment van een ode (Eind van een Ode, uiteraard)
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
. . . . . .
Kom, o Nacht, aloud en immer eender,
Nacht, onttroond geboren Koningin,
Nacht, gelijk inwendig aan de stilte, Nacht
Met klatergouden sterren snel verschietend
In uw kleed met franjen van Oneindigheid.
Kom, zonder dat ik het zie,
Kom, zonder dat ik het voel,
Kom eenzaam, plechtig, handen hangend langs
Uw zijden, kom
En breng de verre bergen dicht bij de nabije bomen,
Versmelt tot één veld alle velden die ik zie,
Maak het gebergte tot een blok, één enkel, van uw
lichaam,
Wis daarin uit alle verschillen die ik zie van verre,
Alle wegen die daarlangs omhoog gaan,
Alle vele bomen die het in de verte maken tot één
donkergroen,
Alle witte huizen en met rook tussen de bomen,
En laat slechts één licht en nog een licht en nog een
ander,
In de onscherpe en vaag verontrustende verte,
In de verte, opeens onmogelijk te begaan.
Onze Vrouwe
Van de onmogelijke dingen die wij vergeefs zoeken,
Van de dromen die tot ons komen in de schemer, aan het
venster,
Van de plannen die ons strelen
Op de grote balkons der kosmopoliete hotels
Bij de Europese klanken van muziek en stemmen veraf en
dichtbij,
En die pijn doen omdat we weten dat we ze nooit zullen
realiseren...
Kom, en wieg ons,
Kom en koester ons,
Kus ons in stilte op het voorhoofd,
Zo licht op het voorhoofd dat we slechts merken dat men ons
kust
Aan een verandering in de ziel,
En door een vage snik die opstijgt als een melodie
Uit wat het overoudste is in ons
Waar wortel hebben al die wonderbare bomen
Welker vruchten zijn de dromen die wij liefhebben en
koesteren
Omdat wij weten dat ze onverwant zijn met al wat er is in 't
leven.
Kom, plechtstatige,
Plechtstatig en vervuld
Van een verborgen verlangen te wenen,
Wellicht omdat de ziel groot is en het leven klein,
En al onze gebaren binnen in ons lichaam blijven,
En wij slechts reiken waar de arm strekt,
En slechts zien zover het oog reikt.
Kom, smartelijke,
Mater-Dolorosa van de Angsten der Verlegenen,
Turris-Eburnea van de Droefenissen der Vertrapten,
Koele hand op 't koortsig voorhoofd der
Vernederden,
Smaak van water op de droge lippen der Vermoeiden.
Kom, uit gindse verten
Van de loden horizon,
Kom en ruk mij
Uit de grond van angst en nutteloosheid
Waar ik gedij.
Pluk mij van mijn grond, vergeten madelief,
Lees blad voor blad in mij ik weet niet welke
lotsbestemming,
En ontblader mij naar uw behagen,
Naar uw stil en koel behagen.
Werp één blad van mij naar 't Noorden,
Waar de steden liggen van Vandaag die ik zozeer heb
liefgehad;
Werp een ander blad van mij naar 't Zuiden,
Waar de zeeën liggen door de Ontdekkingsreizigers
ontsloten;
Werp een ander blad van mij naar 't Westen,
Waar in purper laait al wat misschien de Toekomst is
Die ik aanbid zonder te kennen;
En het andere, de andere, wat van mij rest,
Werp dat naar 't Oosten,
Het Oosten vanwaar alles komt, het daglicht en 't
geloof,
Het Oosten, praalziek, fanatiek en heet,
Het mateloze Oosten dat ik nooit zal zien,
Het Oosten der boeddhisten, der brahmanen, shintoïsten,
Het Oosten—al wat wij niet hebben,
Al wat wij niet zijn,
Het Oosten waar—wie weet?-Christus misschien nog heden
leeft,
Waar God misschien waarlijk bestaat en 't al
bestierend...
Kom, over de zeeën,
Over de wijdere zeeën,
Over de zeeën zonder zichtbare horizonten,
Kom en strijk uw hand over de rug van 't roofdier,
En breng het mysterieus tot rust,
O hypnotische dompteuse van de dingen vol van
rusteloosheid!
Kom, vertroostende, Kom, moederlijke,
Voetje voor voetje aloude verpleegster, gij die hebt
gezeten
Aan het hoofdeind van de goden der teloorgegane
geloven,
Die Jahweh en Jupiter geboren hebt zien worden,
En die glimlachte, want u is alles schijn en ijdelheid.
Kom, stille en extatische Nacht,
Kom en wikkel uw nachtwitte mantel
Om mijn hart...
Sereen gelijk een bries in zwaarteloze namiddag,
Kalm als een liefkozend en moederlijk gebaar,
De sterren lichtend in uw handen
En de maan een masker van mysterie over uw gelaat.
Alle klanken klinken anders
Wanneer gij komt.
Wanneer gij binnentreedt dalen alle stemmen,
Niemand ziet u binnentreden.
Niemand weet wanneer ge zijt gekomen,
Tenzij plotseling, ziende dat alles in zich keert,
Dat alles lijn en kleur verliest,
En dat in de nog helder blauwe hoge hemel,
Duidelijke sikkel reeds, of witte schijf, of enkel een nieuw
licht dat komt,
De maan tot werkelijkheid wordt.
(30.6.1914)