Sigarenwinkel
Sigarenwinkel
Ik ben niets.
Ik zal nooit iets zijn.
Ik kan ook niet iets willen zijn.
Afgezien daarvan koester ik alle dromen van de
wereld.
Vensters van mijn kamer,
Kamer van een der miljoenen op aarde van wie geen mens weet
wie hij is
(En als ze zouden weten wie hij is, wat zouden ze dan
weten?),
Ge ziet uit op het mysterie van een straat waardoor
voortdurend mensen lopen,
Op een straat voor iedere gedachte ontoegankelijk,
Werkelijk, onmogelijkerwijze werkelijk, zeker, ongekenderwijze
zeker,
Waar het mysterie der dingen onder de stenen en de wezens
ligt,
Waar de dood vocht legt op de muren en op de mensen witte
haren,
Waar het Fatum de karos van alles stuurt over de weg van
niets.
Ik ben vandaag verslagen, alsof ik de waarheid wist.
Ik ben vandaag lucide, alsof ik op het punt van sterven
stond,
En niet meer broederschap had met de dingen
Dan een afscheid, dat dit huis en deze straatkant
transformeert
In de rij wagens van een trein, het fluitsignaal van een
vertrek
Gegeven in mijn hersens,
En een schokken van mijn zenuwen en een gekraak van botten bij
het rijden.
Ik ben vandaag perplex, als wie heeft nagedacht, gevonden en
vergeten.
Ik ben vandaag verdeeld tussen de trouw die ik verschuldigd
ben
Aan de Sigarenwinkel aan de overkant, als uiterlijke
werkelijkheid,
En de gewaarwording dat alles droom is, innerlijke
werkelijkheid.
Ik heb gefaald in alles.
Daar ik nooit één plan gemaakt heb, was alles misschien
niets.
De wijze lessen die men mij gegeven heeft
Heb ik verlaten door het achterraam.
Ik ging het land op vol van grote plannen.
Maar daar vond ik alleen gras en bomen,
En als er mensen waren, waren die net als de anderen.
Ik keer me van het raam af, ga zitten in een stoel. Waar zal
ik eens aan denken?
Wat weet ik van wat ik zal zijn, ik die niet weet wat ik
ben?
Zijn wat ik denk te zijn? Maar ik denk zo veel te zijn!
En er zijn zo velen die denken hetzelfde te zijn dat er nooit
zo velen kunnen zijn!
Genie? Op dit moment
Wanen honderdduizend breinen zich in droom genie als ik,
En de geschiedenis zal er, wie weet?, niet één
vermelden,
Noch zal iets anders resten dan mest van hun toekomstige
veroveringen.
Nee, ik geloof niet in mijzelf.
In alle gekkenhuizen zijn volslagen idioten vol van
zekerheden!
Ik, die geen zekerheid heb, ben ik onzekerder of
zekerder?
Nee, zelfs niet in mijzelf...
In hoeveel zolderkamers en niet-zolderkamers op de
wereld
Zitten niet op dit moment genieën-voor-zichzelf te
dromen?
Hoeveel verheven, nobele, lucide aspiraties—
Ja, waarlijk verheven, nobel en lucide—,
En wie weet realiseerbaar,
Zullen nooit het werkelijke zonlicht zien noch oren om te
horen vinden?
De wereld is voor wie geboren wordt haar te veroveren
En niet voor hem die droomt dat hij haar kan veroveren, ook al
heeft hij gelijk.
Ik heb meer gedroomd dan Napoleon heeft verricht.
Ik heb aan mijn veronderstelde hart meer mensdommen gedrukt
dan Christus,
Ik heb filosofieën in 't geheim ontwikkeld die geen Kant
geschreven heeft.
Maar ik ben, en zal wel altijd zijn, die van de
zolderkamer,
Ook al woon ik daarin niet;
Ik zal altijd zijn degeen die daarvoor niet geboren
was;
Ik zal altijd enkel zijn degeen die zo begaafd
was;
Ik zal altijd zijn degeen die hoopte dat men hem de deur zou
opendoen naast een muur zonder deur,
En die het lied van het Oneindige zong in een
kippenren,
En de stem Gods hoorde in een gedempte put.
Geloven in mijzelf? Nee, noch in wat dan ook.
Laat de Natuur over mijn koortsig hoofd
Haar zon uitstorten en haar regen, de wind die mijn haren weet
te vinden,
En laat de rest maar komen als het komt, of komen moet, of
anders komt het niet.
Hartlijdende slaven van de sterren,
Hebben wij de wereld al veroverd nog vóór uit ons bed te
komen;
Maar we worden wakker en ze is ondoorzichtig,
We staan op en zij is vreemd,
We gaan het huis uit en zij is de hele aarde,
Plus het zonnestelsel en de Melkweg en het Onbegrensde.
(Eet die chocolaatjes, kleine meid;
Eet op!
Heus, er is op de wereld niet meer metafysica dan
chocolaatjes.
Heus, alle religies samen leren ons niet meer dan
snoepgoed.
Eet op, mormel, eet op!
Kon ik maar chocolaatjes eten met dezelfde authenticiteit
waarmee jij eet!
Ik echter denk, en als ik het zilverpapier eraf haal, dat van
tin is,
Gooi ik alles op de grond, zoals ik ook mijn leven heb
vergooid.)
Maar althans blijft van de bitterheid om wat ik nooit zal
zijn
Het vlugge handschrift dezer verzen,
In puin gevallen poort tot het Onmogelijke.
Maar althans draag ik mijzelf verachting zonder tranen
toe,
Nobel tenminste in het waardige gebaar waarmee ik
Zonder waslijst in der dingen loop de vuile was werp die ik
ben,
En thuisblijf zonder hemd.
(Gij die troost brengt, die niet bestaat en daarom troost
brengt,
Griekse godin, gedacht als standbeeld maar dan
levend,
Of Romeins matrone, onvoorstelbaar nobel en
noodlottig,
Of prinses der troubadours, gracieus in kleurige
gewaden,
Of achttiende-eeuwse markiezin, gedecolleteerd,
gedistantieerd,
Of beroemd cocotte uit de tijd van onze vaders,
Of iets moderns—wat, weet ik niet—,
Dat alles, wat het ook zij dat ge mag zijn, als het kan
inspireren, laat het inspireren!
Mijn hart is een leeggegooide emmer.
Zoals zij die geesten oproepen geesten oproepen roep ik
Mijzelf op en vind niets.
Ik ga voor het raam staan en ik zie de straat met absolute
duidelijkheid.
Ik zie de winkels, ik zie de trottoirs, ik zie de auto's die
voorbijgaan,
Ik zie de levende en aangeklede wezens die elkaar
passeren,
Ik zie de honden die, ook zij, bestaan,
En dit alles deprimeert me als een vonnis tot
verbanning,
En dit alles is vreemd, zoals alles.)
Ik heb geleefd, heb gestudeerd, heb liefgehad en zelfs
geloofd,
En thans is er geen bedelaar die ik niet benijd alleen omdat
hij mij niet is.
Ik zie van elk de lompen en de wonden en de leugens,
En ik denk: je hebt misschien nooit gestudeerd, geleefd,
geloofd of liefgehad
(Want dit alles kunnen we in werkelijkheid doen zonder het
echt te doen);
Je hebt misschien alleen bestaan, gelijk een hagedis met
afgeknipte staart
En die op kronkelende wijze staart is zonder hagedis.
Ik ben geworden wat ik niet kon zijn,
En wat ik zijn kon ben ik niet geworden.
De domino die ik aantrok was de verkeerde.
Men herkende mij meteen als de persoon die ik niet was en ik
ontkende niet, en was verloren.
Toen ik mij wilde ontmaskeren,
Zat het masker vast aan mijn gezicht.
Toen ik het aftrok en mij in de spiegel zag,
Was ik reeds oud geworden.
Ik was dronken, kon de domino niet aan die ik niet
uitgetrokken had.
Ik wierp het masker weg en ik ging slapen in de
vestiaire
Als een hond die wordt getolereerd door de directie Omdat hij
niet bijt
En ik schrijf deze geschiedenis om te bewijzen hoe subliem ik
ben.
Muzikale kern van mijn onnutte verzen,
Kon ik u slechts zien als iets wat ik zelf had gemaakt,
ïn plaats van als maar tegenover de Sigarenwinkel aan de
overkant te zitten,
Met voeten tredend het bewustzijn te bestaan,
Gelijk een vloerkleed waar een dronkaard over struikelt
Of een deurmat die, gestolen door zigeuners, bleek niets waard
te zijn.
Maar de Sigarenhandelaar is in de deur gekomen en hij blijft
daar staan.
Ik bekijk hem met het onbehagen eigen aan het half gedraaide
hoofd
En met het onbehagen eigen aan de ziel die half
begrijpt.
Hij zal sterven en ik zal sterven.
Hij zal zijn uithangbord nalaten, ik mijn verzen.
Te zijner tijd zal ook het uithangbord vergaan, en ook de
verzen.
Later zal de straat vergaan waar het uithangbord hing,
En de taal waarin de verzen geschreven waren.
Nog later zal de tollende planeet vergaan waarop dit alles
plaatsvond.
Op andere satellieten van andere stelsels zal zo iets als
mensen
Voortgaan zo iets als verzen te maken levend onder zo iets als
uithangborden,
Steeds het een tegenover het ander,
Steeds het een zo zinloos als het ander,
Steeds het onmogehjke zo stompzinnig als het werkelijke,
Steeds het mysterie van de diepte even zeker als de slaap van
mysterie aan het oppervlak,
Steeds dit of steeds iets anders of anders noch het een noch
het ander.
Maar een man is de Sigarenwinkel ingegaan (om sigaren te
kopen?)
En eensklaps overvalt mij de plausibele realiteit.
Ik kom half overeind, vol energie en overtuiging, als een
mens,
En ga proberen dit gedicht te schrijven waarin ik het
tegendeel beweer.
Ik steek een sigaret op, denkend aan het schrijven
En in de sigaret proef ik bevrijding van alle gedachten.
Ik volg de rook gelijk een eigen weg,
En in een passend en gevoelvol ogenblik geniet ik
De bevrijding van alle speculaties
En het besef dat metafysica een gevolg van zich niet lekker
voelen is.
Dan ga ik achterover liggen in mijn stoel
En ik ga door met roken.
Zolang het Lot het mij vergunt zal ik doorgaan met
roken.
(Als ik met de dochter van mijn wasvrouw trouwde
Zou ik misschien gelukkig zijn.)
Dit begrepen hebbend, sta ik uit mijn stoel op. Ik ga naar het
raam.
De man is de Sigarenwinkel uitgekomen (kleingeld in zijn
broekzak stekend?).
O, ik ken hem; het is Steven zonder metafysica.
(De Sigarenhandelaar is in de deur gaan staan.)
Als gedreven door een goddelijk instinct draaide Steven zich
om en zag mij.
Hij zwaaide naar me, en ik riep Dag, Steven!, en het
universum
Kreeg voor mij zijn vorm weer zonder hoop noch ideaal, en de
Sigarenhandelaar glimlachte.
(15.1.1928)