35

 

 

 

Natanael Carlström haalde zijn … ding. Iets voor heel kleine dieren, dacht Winter.

“Dit is dus uw eigendomsmerk?” vroeg Ringmar en hij hield de plaat op die aan een korte handgreep zat. Alles was klein, maar solide, als uit één stuk gegoten.

Wat een kloteding, dacht Halders.

Carlström knikte als antwoord op Ringmars vraag.

“Hebt u deze gebruikt?”

“Dat is lang geleden.”

“Hoelang geleden?”

Carlström maakte een gebaar dat de afgelopen tweeduizend jaar kon behelzen.

“En het is niet gestolen?”

“Dat weet ik toch niet. Iemand kan het best hebben meegenomen en weer hebben teruggelegd.”

“Had u het dan niet gemerkt?”

“Ja, waarschijnlijk wel.”

“We zouden dit … dit ijzer graag van u willen lenen”, zei Winter.

“Goed, hoor”, zei Carlström.

Ik vraag me af wat hij denkt, dacht Halders. Wat hij ervan vindt dat we in zijn scheve huis staan dat elk moment over de vlakte weggeblazen kan worden als varkens over het ijs in de richting van Skara.

“Om te kunnen vergelijken”, zei Winter. Eigenlijk hoeven we niets uit te leggen, dacht hij. Maar soms is dat makkelijker.

“Ik zou ook graag wat informatie willen hebben over uw pleegzoon”, zei Winter.

Hij zag de oude man schrikken.

“Wablief?” vroeg Carlström.

“Over uw pleegzoon”, herhaalde Winter.

Carlström draaide zich om, als een zeer oude man. Hij tilde de klep van het fornuis op en boog zich voorzichtig naar voren om naar het vuur te kijken. Dat was nog niet uit.

“Hoorde u wat ik u vroeg?” vroeg Winter.

“Ja, ik heb u wel gehoord”, zei Carlström en hij ging rechtop staan. Of hij is ouder geworden door mijn vraag, of hij probeert na te denken. Winter zag hoe de oude man de klep sloot en naar hem keek. “Ik ben niet doof.” Hij keek schuin naar de twee andere binnendringers en toen weer naar Winter. “Wie heeft het over een pleegzoon gehad?”

Moet iederéén zijn geheimen voor zich houden in deze wereld, dacht Halders, die op een van de houten stoelen was gaan zitten. Ze leken broos, maar deze voelde stabiel aan onder zijn gewicht.

“U hebt geen pleegzoon, meneer Carlström?”

“Wat is er met hem aan de hand?”

“Hebt u een pleegzoon?”

“Ja, ja, ja. Wat is er nu met hem aan de hand?”

“Hoe heet hij?” vroeg Winter.

“Wat is er nu met hem aan de hand?” herhaalde Carlström.

Nú, dacht Winter. Wat was er eerder dan loos geweest?

“Niets, voorzover wij weten”, zei Winter. “Maar omdat we hier al eens zijn geweest en het toen ook hebben gehad over de dingen die zijn gestolen, weet u misschien …”

“Mats heeft niets meegenomen”, zei Carlström.

“O nee?”

“Waarom zou hij dat doen? Daar heeft hij geen belang bij.”

“Mats?” vroeg Winter.

“Ja, Mats. Zo heette hij toen hij hier kwam en zo heette hij toen hij weer wegging.”

“Toen we u de vorige keer ernaar vroegen, zei u dat u geen kinderen had”, zei Winter.

“En?”

“Dat klopte niet helemaal, nietwaar?”

“Dat heeft toch niets met die diefstallen te maken”, zei Carlström. “Of met die gewelddadigheden of wat het ook maar waren.” Hij draaide zich weer om en boog zich voorover om een stuk hout te pakken, waarmee hij in het fornuis porde. Winter kon vanaf de plek waar hij zat de vlammen en vonken zien. “Bovendien is hij mijn zoon niet.”

“Maar hij woonde bij u?”

“Een tijdje.”

“Hoelang?”

“Wat maakt het uit?”

Ja. Wat maakte het uit? Ik weet niet waarom ik het vraag. Ik weet alleen dat ik het moet vragen. Het is als het gevoel toen ik op de buitendeur klopte.

“Hoelang?”

Carlström leek te zuchten, alsof hij zich genoodzaakt voelde om alle idiote vragen te accepteren zodat de stadsmensen weer over het veld zouden wegrijden en hem met rust lieten.

“Een paar jaar. Vier of zo.”

“Wanneer was dat?”

“Langgeleden. Jaren terug.”

“In welke periode?”

“Het zal wel in de jaren zestig zijn geweest.”

“Hoe oud is … Mats?”

“Hij was acht toen hij kwam”, zei Carlström. “Misschien tien, elf.”

“Wanneer was dat?”

“In de jaren zestig, zoals ik al zei.”

“Welk jaar?”

“Negentien… ik weet het niet meer. Ongeveer in het midden. Vijfenzestig of zo.”

“Is hij na zijn vertrek vaak teruggeweest?” vroeg Winter.

“Nee.”

“Hoe vaak?”

“Hij wilde hier niet meer komen.” Carlström keek naar beneden en weer omhoog. In zijn ogen was een nieuwe uitdrukking te zien. Misschien een van pijn. Maar misschien zei die uitdrukking ook: hij wilde hier niet meer komen en ik kan hem dat niet kwalijk nemen.

“Wat is zijn achternaam?”

“Jerner.”

“Hij heet dus Mats Jerner?”

“Mats is zijn voornaam, dat zei ik toch.”

Winter dacht na. Was deze Mats Jerner hier geweest en had hij een wapen gejat zodat deze man de schuld zou krijgen? Is de pleegzoon zo zelfverzekerd dat hij weet dat hij zelf de dans kan ontspringen?

Is iets van dit alles waarschijnlijk?

Is er op deze vlakte iets gebeurd wat zowel de familie Smedsberg als de oude Carlström betreft?

De vrouw van Smedsberg was hier in de buurt opgegroeid. Hoe heette zij? Gerd. Zij kende Natanael Carlström.

Hoe kon hij pleegouder worden? Was hij toen anders? Hij was misschien ooit een leuke man geweest. Misschien maakte het ook niet uit. Er gebeurden vroeger allerlei wonderlijke dingen tussen kinderen en volwassenen, net als nu, dacht Winter.

“Wanneer was Mats hier voor het laatst?” vroeg Winter.

“Dat is het gekke”, zei Carlström. Hij leek de muur achter Winter te bestuderen.

“Sorry?” vroeg Winter.

“Hij is hier een maand geleden geweest”, zei Carlström.

Winter wachtte. Ringmar stond gebogen bij het fornuis en wilde net de klep opendoen. Halders leek het profiel van Carlström te bestuderen.

“Hij kwam langs. Of hoe je het maar moet noemen.”

“Een maand geleden?” vroeg Winter.

“Ja, of misschien twee maanden geleden. Het was herfst.”

“Wat wilde hij?” vroeg Halders.

Carlström draaide zich naar hem om.

“Wablief?”

“Waarom was Mats hier?”

“Zomaar”, zei Carlström.

“Kan hij de brandijzers hebben meegenomen?” vroeg Winter.

“Nee”, zei Carlström.

“Waarom niet?”

Carlström antwoordde niet.

“Waarom niet?” herhaalde Winter.

Carlström antwoordde nog steeds niet.

“Moeten we denken dat hij ze meegenomen heeft?” vroeg Halders. “Dat is voor ons namelijk nogal verleidelijk.”

“Hij zou er niet bij in de buurt komen”, zei Carlström.

“Er niet bij in de buurt komen?” echode Winter.

“Er is een keer een … ongeluk gebeurd”, zei Carlström.

“Wat voor ongeluk?”

“Hij heeft zich … gebrand.”

“Hoe?”

“Hij kwam … te dicht bij het ijzer.” Carlström keek weer op. Zijn hoofd leek in de loop van het verhoor steeds zwaarder te worden en ten slotte moest hij zich ertoe zetten weer rechtop te gaan zitten, maar het duurde niet lang of zijn hoofd ging alweer hangen. “Het was een ongeluk. Maar hij werd bang voor het … ijzer. Het zat er goed in.”

“Het zat er goed in?”

“De angst zat er goed in”, zei Carlström.

“Hij is nu volwassen”, zei Halders. “Hij weet dat … dit gereedschap hem niet kan verbranden.”

Winter zag iets duidelijks in Carlströms gezicht: hij twijfelde aan de waarheid van Halders’ woorden. Of hij wist dat ze niet waar waren.

“Wat zei Mats toen hij hier was?” vroeg Winter.

“Hij zei niets.”

“Waarom was hij hier dan?”

“Joost mag het weten.”

“Waar woont hij?” vroeg Winter.

“In de stad.”

“Welke stad?”

“De grote stad. Göteborg.”

Het verbaasde Winter dat Göteborg ‘de stad’ werd genoemd. Hij had gedacht dat de oude man een van de kleine steden had bedoeld die in noordelijke richting als kleine stekelige uitwassen op de enorme vlakte lagen. Misschien was Göteborg de enige stad van echte betekenis omdat de jongeren deze leegte verlieten voor Göteborg. Veel alternatieven waren er niet.

“Waar in Göteborg woont hij?” vroeg Winter.

“Dat weet ik niet.”

“Wat doet hij?”

“Dat weet ik ook niet.”

Winter kon niet zien of Carlström loog of dat hij een soort waarheid sprak. Misschien maakte het ook niet uit. Winter kon echter opnieuw de pijn van de oude man voelen. Wat was dat voor pijn? Was het verlangen, spijt, schaamte? Wat was er tussen de man en de jongen voorgevallen? Smedsberg had gezegd dat het de jongen slecht was vergaan. Hoe was hij hier in eerste instantie ooit terechtgekomen? Waar kwam hij vandaan? Plotseling wilde Winter het weten.

“Vertel eens wat meer over Mats”, zei hij.

Open vragen.

“Wat moet ik vertellen?”

Die zich snel sloten.

“Hoe kwam het dat u voor hem ging zorgen?”

“Dat moet je mij niet vragen.”

“Kreeg u het verzoek om voor hem te zorgen?”

We gaan over op suggestieve vragen.

“Schijnbaar.”

Die goed werken en daardoor net zo waardeloos zijn als anders.

“Waar kwam hij vandaan?”

Carlström antwoordde niet. Winter zag even weer die pijn in zijn ogen.

“Had hij geen ouders?” vroeg Winter.

“Nee”, zei Carlström.

“Wat was er gebeurd?”

“Ze waren het niet waard zijn ouders te zijn”, zei Carlström.

Dat was een heel bijzondere uitspraak, gezien degene die het zei.

“Niet als je de vrouw van de kinderbescherming mocht geloven”, ging Carlström verder.

Die een jong kind toevertrouwde aan de zorg van een alleenstaande man, dacht Winter. Wellicht een gewond en doodsbang kind.

“Hebt u altijd alleen gewoond, Carlström?”

“Hè?”

“Woonde u hier zonder vrouw toen Mats hier was?”

Carlström keek hem aan.

“Ik ben niet getrouwd geweest”, zei hij.

“Dat vroeg ik niet”, zei Winter.

“Er woonde een vrouw bij mij in huis”, zei Carlström.

“Wanneer? Toen Mats hier woonde?”

Carlström knikte.

“Aldoor?”

“In het begin”, zei hij.

Winter wachtte met de vervolgvraag. Carlström wachtte. Winter stelde een andere vraag: “Wat was er met Mats gebeurd?”

“Ik ken geen … details.”

“Wat zei de vrouw van de kinderbescherming?”

“Iemand had zich aan hem … vergrepen.”

“Wie? Zijn vader?”

“Ik wil er niet over praten”, zei Carlström.

“Het ka…”

“Ik wil er niet over praten!”

Er knapte iets in het fornuis, een knoest in een stukje berkenhout. Het geluid benadrukte Carlströms woorden.

Winter keek Ringmar aan, die bijna onmerkbaar zijn hoofd schudde.

“Is Mats … iets vervelends overkomen toen hij hier was?” vroeg Winter en hij zag hoe Carlström weer terugdeinsde, letterlijk terugdeinsde zoals mensen doen wanneer ze iets willen ontwijken. “Ik bedoel of iemand uit het dorp hem kwaad heeft gedaan. Hem op de een of andere manier heeft gepest.”

“Dat weet ik niet”, zei Carlström.

“Iets. Willekeurig wat.”

“En nu neemt hij zeker wraak, hè? Ramt mensen in Göteborg in elkaar? Is dat wat je zegt?”

“Nee”, zei Winter.

“Of wat jullie denken?”

“De jongens die in elkaar zijn geslagen waren nog niet geboren toen Mats klein was”, zei Winter.

“Ik bedoel maar”, zei Carlström.

Maar jij wel, dacht Winter. En Georg Smedsberg ook.

 

Bij Smedsberg deed niemand open. Het huis was leeg, zwart. Het stond als een verweerde vesting op dit veld ten noorden van Carlströms boerderij.

“Misschien is hij aan het bridgen”, zei Halders.

“Waar?” vroeg Ringmar.

Om hen heen was niets dan duisternis, een lucht met bleke sterren die leken te zijn omhuld met donkere sluiers die slechts een zwak licht doorlieten. De wind droeg een geruis dat verkeer in de verte kon zijn, maar ook het ventilatiesysteem van Smedsberg of de wind zelf, die hier buiten op geen enkele weerstand stuitte.

Ze liepen terug naar Halders’ auto en reden terug in zuidelijke richting. De koplampen doorkliefden het veld, lichtten de hemel op toen Halders het enige heuveltje in de wijde omtrek opreed. Iedereen in de auto was stil, in gedachten verzonken. Winter voelde zich koud vanbinnen, vooral na het gesprek met Natanael Carlström, die hen zonder te wuiven had nagekeken toen ze wegreden.

Halders rommelde in het licht van het dashboard tussen zijn cd’s en drukte een schijfje in de speler. Winter hoorde een vrouwenkoor, een vrouwenstem, een baspartij, het ritme op de basdrum, do-do-do-do-do, gitaren die klonken als in een luchtkoker, Ooh baby, do you know what that’s worth, Ooh, heaven is a place on earth, They say in heaven loves comes first, We’ll make heaven a place on earth, Ooh, heaven is a place on earth.

Heaven is a place on earth ”, zei Halders. “Dat is een klassieker.”

De muziek volgde hen als een soundtrack door de duisternis.

“In welke categorie?” vroeg Ringmar na een tijdje.

“Klassieke pop”, antwoordde Halders. “Van die muziek die je zuivert.”

Winter luisterde: We’ll make heaven a place on earth, Ooh, heaven is a place on earth.

De hemel is een plek op aarde.

“Wie zingt dit?” vroeg hij.

“Belinda Carlisle”, zei Halders. “Een van de mooiste heroïnegebruiksters ter wereld.” Hij stelde de hoge tonen bij. “Maar dat was toen.” Hij stelde de bas bij. “Toen ze deel uitmaakte van de Go-Go’s.”

“Aha”, zei Ringmar.

“Die zou je moeten horen”, zei Halders.

“Ja, dit smaakt naar meer”, zei Ringmar en hij knikte naar de cd-speler.

“Ik wist het wel”, zei Halders.

“Carlisle is de slechtste profvoetbalclub in Engeland”, zei Ringmar.

“Niet deze Carlisle”, zei Halders.

Het nummer eindigde, werd zachter: … place on earth … place on earth …

“Draai hem nog eens”, zei Winter vanaf zijn onzichtbare plek achterin.

Halders drukte op de speler.

Ooh baby, do you know what that’s worth.

Dit voelt bijna surrealistisch, dacht Winter. Ik voel me hier veilig. Ik wil hier op deze achterbank tussen hemel en aarde blijven. Buiten is het te klote.

When the night falls down, I wait for you, And you come around, And the world’s alive, With the sound of kids, On the streets outside, When you walk into the room, You pull me close and we start to move, And we’re spinning with the stars above, And you lift me up in a wave of love, Ooh baby, do you know what that’s worth? Ooh, heaven is a place on earth, They say in heaven love comes first, We’ll make heaven a place on earth, Ooh, heaven is a place on earth.

“Dat is onze taak”, zei Halders, “de aarde tot een hemelrijk maken.”

“Het is andersom”, zei Winter, “we moeten de hemel tot een aardrijk maken.”

“Dat kun je niet menen, Erik.”

Winter zag vlokjes langs het raam dwarrelen.

“Het is gaan sneeuwen”, zei hij.

“De dag voor de dag”, zei Halders.

“Over twee uur is het kerstavond”, zei Ringmar.

“Vrolijk kerstfeest, jongens”, zei Halders.

Hij parkeerde voor het politiebureau, waar de ramen om en om waren voorzien van adventskandelaars.

“Dat is toch echt heel illustratief voor de gaten in het budget”, zoals Halders had gezegd toen ze in het donker waren weggereden. “Mooi, keurig en symmetrisch, maar toch met gaten.”

Nu reed hij naar huis, naar Lunden. Ze zagen de achterlichten in de vallende sneeuw verdwijnen.

Winter keek Ringmar aan.

“Laat je auto staan, Ringmar, ik rij je wel naar huis.”

Naar huis, dacht Ringmar.

In de auto was het stil. Winter wachtte tot Ringmar binnen was. Bertil leek in goud gehuld terwijl hij in het waanzinnige schijnsel van de lampjes van de buurman naar zijn voordeur liep. Winter zag hoe hij de deur achter zich dichtdeed, en op hetzelfde moment stapte hij uit de auto en liep hij the yellow brick road op en belde aan.

Ringmar deed meteen open.

“Ben je alleen thuis, Bertil?”

Ringmar lachte, alsof Winter iets grappigs had gezegd.

“Ga met mij mee, dan kunnen we nog wat praten en een biertje drinken. Kerst vieren. Ik heb een logeerkamer, zoals je weet.”

Ze liepen terug over het stenen pad. De lampjes van de buurman schommelden.

“Hij heeft de hemelpoort geopend”, zei Ringmar terwijl hij naar de tuin ernaast gebaarde.

Heaven is a place on earth ”, zei Winter.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml