21

 

 

 

De ochtendbijeenkomst stond in het teken van het licht. Er brandden twee kaarsen in de adventskandelaar op tafel en er brandden nog honderden van zulke kaarsen in het gebouw. Op de tafel stonden saffraanbroodjes en koffie, en peperkoekjes waar Halders aan één stuk door van at. Voordat Winter iets had kunnen zeggen, ging de deur open en stak Birgersson met een vreemde grijns op zijn gezicht zijn hoofd naar binnen. Hij zwaaide.

“Kom eens kijken.”

Ze hoorden het lied. En ze zagen Lucia met haar Lucia-meisjes door de betegelde gang glijden, als engelen die naar de catacomben zijn afgedaald. Winter herkende de Lucia, ze werkte bij de receptie, evenals een paar van de Lucia-meisjes. Aan het eind van de stoet liepen twee sterrenjongens met dezelfde vreemde grijns die Birgersson zonet had gehad, of nog steeds had, zag Winter die hem van opzij aankeek. De twee mannen met puntmuts waren ervaren jongens van het arrestantenlokaal. Een van hen stond bekend om zijn gewelddadige karakter.

Halders probeerde hem te laten struikelen toen hij langsliep. De collega antwoordde met een internationaal bekend gebaar.

“Die kun je ergens insteken waar de zon nooit schijnt”, zei Halders met een glimlach en hij wees naar de staf van de sterrenjongen.

“Dat is zo’n beetje overal in deze stad”, mompelde Birgersson naast Halders. “In deze tijd van het jaar.”

De stoet trok verder, terwijl ze het Sint Lucia-lied zongen in niet bestaande toonaarden die versterkt werden door de akoestiek in de gang. Bergenhem hield zijn handen voor zijn oren.

“Wist jij dat het vandaag Sint Lucia was?” vroeg Winter en hij draaide zich om naar Birgersson.

“Ik ben hier toch de baas? Ik weet alles.”

“En nu moeten we weer een jaar wachten”, zei Aneta Djanali. “Een heel jaar voordat we dit weer te zien krijgen.”

“Misschien ben jij dan wel Lucia”, zei Halders. “Een zwarte Lucia zou best modern en politiek correct zijn.”

“Ja, dat zou een droom voor mij zijn. Een droom die in vervulling gaat.”

“Bovendien komt Lucia uit Afrika”, zei Halders.

“Uit Sicilië”, zei Aneta Djanali. “Zuid-Italië.”

“Zuid-Europa, Noord-Afrika, dat is bijna hetzelfde”, zei Halders.

“De koffie wordt koud”, zei Winter.

 

De kaarsen op tafel brandden, maar ze hadden de plafondlamp ook aangedaan. Afgelopen met de gezelligheid, dacht Aneta Djanali.

“We gaan vandaag weer proberen met de jongen te praten”, zei Ringmar.

“Hoeveel woorden verstaat hij?” vroeg Halders. “Hij is nog maar net vier.”

“Volgens de ouders kan hij goed praten”, zei Ringmar. “Bovendien is hij tweetalig.”

“Dat is meer dan je van ons kunt zeggen”, zei Halders.

“Spreek voor jezelf”, zei Aneta Djanali.

“Hij verkeert nog steeds in een shock, maar ze hebben geen verwondingen aan zijn hoofd gevonden”, zei Winter.

Hebben we het nu over Halders, dacht Bergenhem.

“Hij kan zich alweer beter bewegen en waarschijnlijk zal hij er geen blijvend letsel aan overhouden.” Hij keek op. “Lichamelijk, bedoel ik.”

“Heb jij nog wat gevonden in de computer?” vroeg Halders en hij keek naar Möllerström.

“Er zijn veel namen”, zei Möllerström. “Pedofielen, mensen die kinderen mishandelen, andere sekscriminelen, ja, jullie kennen het wel. Het is een lange lijst, om het zo maar te zeggen.”

“Die we langzaam afwerken”, zei Winter.

“Tot nu toe hebben we alleen alibi’s gevonden”, zei Bergenhem. “Het lijkt erop alsof ze zich allemaal netjes hebben gedragen.”

“Krijgen we meer mensen voor het buurtonderzoek?” vroeg Halders.

“Misschien”, antwoordde Winter.

“Wat heeft Birgersson?” zei Halders. “Dit had verdomme tot een moord kunnen leiden. Er waren misschien mensen in de buurt die iets gezien hebben toen die idioot dat jongetje meenam.”

“We moeten het doen met wat we hebben”, zei Winter.

“Waarom is de jongen niet seksueel misbruikt?” vroeg Aneta Djanali. Ze keek om zich heen. “Ik heb daarover nagedacht. Jullie hebben erover nagedacht. Hij is gewond, maar niet op die manier. Waarom? Wat wil deze dader? Waarom heeft hij hem überhaupt verwond? Betekenen juist deze verwondingen iets? Wilde hij dit vanaf het begin al doen? Gebeurde er iets in de auto? Was hij eigenlijk van plan geweest de jongen te verkrachten? Waarom heeft hij hem zo achtergelaten?”

“Dat zijn veel vragen”, zei Halders.

“Maar die moeten we stellen”, zei Aneta Djanali.

“Natuurlijk”, zei Winter. “En het wordt erger.” Ze keken allemaal op. “Of misschien beter. Luister. Dit is van de afgelopen vierentwintig uur.”

Hij vertelde over de kinderen die de onbekende meneer hadden ontmoet. Ellen Sköld. Maja Bergort. En Kalle Skarin, de jongen over wie Bengt Josefsson van bureau Härlanda een aantekening had gemaakt.

“Tja, wat moeten we ervan zeggen?” zei Halders.

“Van alles”, zei Winter. “Wij vormen een team en we doen aan teamwerk en ik wil nu horen wat jullie ervan denken.”

“Is er echt een verband tussen deze drie kinderen?” vroeg Halders aan niemand in het bijzonder.

“Dat weten we nog niet”, zei Winter. “We moeten met de kinderen praten.”

Ze keken hem allemaal aan.

“Meen je dat?” vroeg Sara Helander.

“Ik weet nog niet zeker wat ik bedoel”, zei Winter. “Laten we verder discussiëren.”

“Het verband”, zei Aneta Djanali. “We hadden het over een verband. Hoe zou dat eruitzien?”

“Drie kinderen, of vier, als we het jongetje Waggoner meetellen. Eén verschil: de andere drie zijn niet ergens anders heen gebracht.”

“Waarom niet?” vroeg Sara Helander.

“Hij was er toen nog niet rijp voor”, zei Halders. Hij keek dwars over de tafel naar Ringmar en Winter. “Dat is eenvoudige psychologie. De idioot was er de eerste keren nog niet rijp voor. Hij was aan het uitproberen en ging misschien elke keer een stapje verder en toen was het zover. Het hoeft niet iets seksueels te zijn. Maar misschien komt dat nog.”

“Een snelle analyse”, zei Aneta Djanali.

“Ik krijg gelijk”, zei Halders. Hij keek weer naar Winter. “En dat betekent dat het weer gaat gebeuren. Godverdomme.” Hij huiverde. “Ervan uitgaande dat er een verband bestaat. En dat iets van dit alles werkelijk is gebeurd. Ja, wat er met het jongetje Waggoner is gebeurd, weten we. Maar met de anderen? Het kan pure fantasie van de kinderen zijn.”

“Dat kan”, zei Winter.

“Vier kleine kinderen die allemaal in de auto van een vieze man kunnen klimmen zonder dat iemand dat merkt? Is dat geloofwaardig?” zei Sara Helander.

“Misschien geen vieze man in die zin”, zei Halders. “Heb je zonet mijn analyse niet gehoord?”

“Is het geloofwaardig?” herhaalde Sara Helander. “Dat niemand van het personeel iets heeft gemerkt?”

“Welk personeel?” zei Halders.

“Hè?”

“Er is tegenwoordig helemaal geen personeel meer”, zei Halders. “Dat is zelfs Erik met me eens, het weinige personeel dat er is, heeft veel te veel te doen. Zo is het gewoon. Er komen steeds meer kinderen en er is te weinig personeel dat op ze kan letten.”

“Je bedoelt dus dat het inderdaad heeft kunnen gebeuren? Dat ze zomaar konden verdwijnen?”

“Ja, dat bedoel ik nou precies.”

“Ik heb mijn twijfels”, zei Sara Helander.

“Dan moet je maar eens met je twijfels naar een willekeurige speeltuin gaan waar veel kinderen zijn en kijken of je zelf een van de kinderen zou kunnen meenemen”, zei Halders. “Of in elk geval een privé-gesprekje met een van hen zou kunnen voeren.”

“Ja, ja.”

You’d be surprised , Sara. Hoe makkelijk dat is.”

“Gaan we die plekken nader bekijken?” vroeg Bergenhem. “De speeltuinen en de schoolpleinen van de crèches of waar het ook maar gebeurde?” Hij keek naar Winter. “Afgezien van Plikta natuurlijk, waar Simon werd ontvoerd.”

“Dat geldt ook voor Ellen Sköld”, zei Winter. “Volgens haar is het ook bij Plikta gebeurd.”

Op hetzelfde moment zag Winter Elsa’s gezicht voor zich. Zijn dochter op de schommel, midden in de speeltuin, vlak bij de parkeerplaats.

Liep de dader daar op dit moment rond? Was hij daar al twee keer geweest en geslaagd in zijn opzet? Zou het opnieuw gebeuren? Precies daar? Misschien. Misschien meer dan misschien.

“Gaan we er dus mensen op zetten?” vroeg Bergenhem.

“Ja”, zei Winter, met Elsa’s gezicht voor zich. “Maar ik weet nog niet precies hoe. Ik moet er nog even over nadenken en daarna ga ik met Sture praten.”

“Doe het nu Lucia nog in zijn langetermijngeheugen zit”, zei Halders en Sara Helander begon te giechelen.

“Was dat zo grappig?” vroeg Halders verbaasd.

“Er is nog iets”, zei Winter. “Drie van de kinderen zijn na hun ontvoering, of hoe we het maar zullen noemen, iets kwijtgeraakt. Maja Bergort is een bal kwijt …”

“Mijn god”, zei Halders. “Wanneer raakt een kind zijn bal niet kwijt?”

“Mag ik doorgaan?”

Halders knikte en zweeg.

“Haar lievelingsbal”, zei Winter. “Die ze altijd bij zich had. Ellen Sköld had een zilveren bedeltje in de vorm van een vogel in de zak van haar overall zitten. Weg. En Simon Waggoner is zijn horloge kwijt.” Hij keek op. “Alles volgens de ouders dus.”

“En het vierde kind?” vroeg Aneta Djanali. “Hoe heette hij ook alweer?”

“Skarin. Kalle Skarin. Daar kan ik niets over zeggen. Ik heb zijn moeder gisteren heel kort gesproken en zij zou kijken of hij iets kwijt was”, zei Winter.

“In welke volgorde is het allemaal gebeurd?” vroeg Halders.

“Volgens de aangiften is het met Skarin begonnen, daarna Sköld, toen Bergort en Waggoner is de laatste.”

“Als hij de laatste is”, zei Halders.

“Zijn er medische verklaringen?” vroeg Aneta Djanali.

“In twee gevallen. Van Waggoner natuurlijk, en van het meisje Bergort.”

“En?”

“Geen seksueel geweld, als je dat bedoelt. De verwondingen van Waggoner kennen we allemaal, en bij Maja Bergort wordt letsel vermoed.”

Ze keken hem allemaal aan.

“Een collega van bureau Frölunda, Larissa Serimov, kreeg de aangifte binnen en zij is ook naar het ziekenhuis gegaan waar de ouders het kind direct nadat ze haar verhaal hadden gehoord heen hadden gebracht. De arts zag een paar blauwe plekken. Serimov is een paar dagen later bij de familie Bergort langs geweest en meende er nog meer te zien.”

“Dan heeft dat hier misschien helemaal niets mee te maken”, zei Halders. “Ze slaan hun kind, racen naar de Spoedeisende Hulp om de verwondingen te laten onderzoeken en onschuldig te lijken.” Hij keek naar Sara Helander. “Happens all the time.”

“Maar het verhaal van de moeder komt bijna precies overeen met wat de andere moeders hebben verteld”, zei Winter.

“Waarom zijn het alleen de moeders?” vroeg Halders.

“Het komt dus overeen”, vervolgde Winter.

Niemand had daar iets op te zeggen. De kaarsen brandden nog steeds terwijl het buiten lichter werd. Winter kon recht naar buiten kijken en zag hoe de betonnen palen van het nieuwe Ullevi-stadion langzaam dezelfde zachte grauwe kleur kregen als de lucht eromheen. Alles was één, alles leek in zichzelf te zweven. Er waren geen afbakeningen, geen lijnen. Nu hoorde hij de surveillancewagens beneden, meer verkeer dan gewoonlijk. Het was Lucia-ochtend en de stad was anders dan normaal, duizenden jongeren hadden hulp nodig na het nachtelijke feestvieren. Ze liggen bij bosjes in de stad, had Halders gezegd toen hij binnenkwam. De bureaus zaten vol jonge mensen die hun roes uitsliepen en met een vreselijke kater zouden ontwaken, al was die gelukkig niet dodelijk.

“Ik probeer een patroon in de plaatsen te ontdekken”, zei Winter. “Waarom net daar? Waarom díé crèches, díé speeltuinen?”

“Heb je een plattegrond gemaakt?” vroeg Aneta Djanali.

“Daar ga ik straks mee aan de slag.”

Dat leidt alleen maar tot meer vragen, dacht Halders, maar dat zei hij niet. In plaats daarvan zei hij: “Ben je van plan om met de ouders te gaan praten?”

“Ja.”

“Met allemaal?”

“Ja.”

“Ik zou graag meegaan naar de familie Bergort in Önnered.”

“Als je je rustig houdt”, zei Winter.

“Je hebt me nodig”, zei Halders.

 

De ochtend was niet voorbij. Het werk was niet voorbij. Het was nooit zo dat ze aan één afzonderlijke zaak werkten. Dat kon alleen in de beste der werelden, maar daar leefden ze niet in. In de beste der werelden zouden zij helemaal niet bestaan, niet als beroepsgroep. In het paradijs bestonden geen rechercheurs, geen ordepolitie. Wet en orde hielden zichzelf in stand. Iedereen leefde in het land van melk en honing.

Maar wie wil er nou door die troep rondbaggeren, had Halders een keer gezegd toen ze het over dat onderwerp hadden.

Fredrik probeerde zijn oude jargon weer op te pakken, maar Winter zag de schaduwen in zijn ogen, die waren dieper dan die van Bertil.

Heb je een pauze nodig, had Winter nog niet zo lang geleden op luchtige toon gevraagd. Halders had een pauze genomen, maar veel te kort. Ik luister naar mijn kinderen, had hij gezegd, en Winter had hem misschien begrepen. Fredrik was van een eenzaam leven, als alleenstaande met gedeeld ouderschap, in een leven als alleenstaande volwassene met twee schoolgaande kinderen geslingerd. Aneta? Hij wist het niet. Wist zij het?

“Onze zwarte medicijnenstudent is nog steeds zoek”, zei Halders en hij keek naar Aneta Djanali. “Heb jij het thuisfront gecontroleerd?”

“Ze staan op alle savannen tussen Kenia en Burkina Faso op de uitkijk”, antwoordde ze.

“Zijn er savannen in Burkina Faso?” vroeg Bergenhem, die geïnteresseerd was in geografie.

“Nee”, antwoorde Aneta Djanali. “Dat is nou net de clou.”

“Het is een kwestie van interpretatie”, zei Halders en hij glimlachte.

“Ik begrijp het niet goed”, zei Bergenhem.

“Je bent niet de enige”, zei Aneta Djanali.

“Terwijl jullie ouwehoeren is die jongen misschien al helemaal naar Zuid-Afrika gereisd”, zei Winter.

“Dan moeten we hem daar maar pakken”, zei Halders.

“Kom op, Fredrik.”

Halders ging wat rechter zitten. Winter zag hoe Halders’ gezicht verstrakte toen de spieren in zijn nek zich spanden.

“We hebben Smedsberg gisteravond laat te pakken gekregen voordat hij naar de mestsavannen op de Västgöta-vlakte vertrok. Hij bevestigde dat hij ruzie had gemaakt met de ariër Kaite.”

“Waarover?”

“Een vrouw.”

“Een vrouw?”

“Dat zei hij. Kaite dacht dat hij een relatie had met een meisje dat zelf dacht dat ze een relatie had met Smedsberg.”

“En wat dacht Smedsberg ervan?” vroeg Winter. Allemachtig.

“Hij had zich neutraal opgesteld, zoals hij het uitdrukte.”

“Is er ook echt een vrouw?”

“We hebben een naam en een telefoonnummer gekregen, maar geen adres.” Halders maakte een gebaar met zijn armen. “We hebben gebeld, maar niemand nam op. We hebben het adres opgevraagd en zijn erheen gegaan, maar er was niemand thuis. Het is ons op de een of andere manier, maar vraag niet hoe, gelukt in de woning te komen, maar krachtige Kaite was er niet, en het meisje ook niet.”

“Was jij er ook bij, Aneta?” vroeg Winter, maar Aneta schudde haar hoofd. “Ik zat in de auto en luisterde naar de politieradio.”

Winter keek naar Halders. “Heb je een briefje op de gangtafel achtergelaten dat ze moet bellen als ze weer thuis is?” zei Winter zuur.

“Niet aan gedacht!” zei Halders en hij stak een vinger hoog in de lucht.

“Geloof je Smedsberg?”

“Ik geloof niemand”, zei Halders, “maar hij was wel degene die ons de naam gaf. Josefin. Josefin Stenvång. Stenvång! Wedden dat het een aangenomen naam is?”

“Smedsberg is de enige van de vier jongens die geen verwondingen heeft opgelopen”, zei Ringmar.

“Zie jij daar een verband in, Bertil?” vroeg Halders.

“Eh … wat?”

“Vier studenten, van wie drie gewond. Vier kinderen, van wie drie niet gewond. Zie jij een verband?”

“Wat heb jij als ontbijt gehad, Fredrik?” vroeg Ringmar. “Je lijkt nogal opgefokt.”

“Ik dacht dat het de bedoeling was verbanden te zien”, zei Halders. “Neem me niet kwalijk, kennelijk heb ik het helemaal verkeerd begrepen.”

“Fredrik”, zei Winter.

Halders draaide zich om.

Misschien komt de vreselijke crisis nu wel, dacht Winter. Fredrik heeft het tot dit moment volgehouden. Dom genoeg. Staan zijn ogen vreemd? Nee. Hyperventileert hij? Nog niet. Wat kan ik zeggen nu ik zijn volledige aandacht heb? Ga hier weg?

“Laat Bertil doorgaan”, zei Winter.

“Goed, goed”, zei Halders.

“Smedsberg dus”, zei Ringmar. “Hij ontwijkt de klap, of klappen. Hij wordt niet gestempeld met een merkijzer, of wat het ook maar mag zijn. Hij heeft een krantenbezorger gezien. Hij is opgegroeid op een boerderij. Hij beweert dat de wonden een nummer kunnen onthullen dat naar een boerderij kan leiden, of het is een soort eigendomsmerk dat hetzelfde kan doen. Hij heeft in dezelfde studentenflat gewoond als twee van de anderen, Kaite en Stillman. Book trouwens ook. Tot op heden beweert hij dat hij niemand van hen kent, ook Book niet.”

“Bovendien studeert hij op Chalmers”, zei Halders.

“Fredrik, hou je commentaar alsjeblieft een keer voor je”, zei Sara Helander. Halders leek haar niet te horen.

“We hadden het over Jens Book”, ging Ringmar verder. “Studeert Journalistiek, maar niet op dit moment. Hij ligt nog steeds in het Sahlgrenska-ziekenhuis, maar kan zich inmiddels rechts weer wat beter bewegen. De laatste berichten zijn positief, zeer positief eigenlijk, omdat het ernaar uitziet dat de jongen weer zal kunnen lopen.”

“Als hij door de klappen in de toekomst niet als journalist kan werken, dan zijn de berichten zeer, zeer positief”, zei Halders. Hij draaide zich om naar Sara Helander. “Ik hou namelijk niet van journalisten, snap je.”

“Jens Book was nog geen halfuur voordat hij bij het Linnéplein voor de videozaak Marlyn werd neergeslagen in het gezelschap van zijn vriend Krister Peters.”

“Zijn homoseksuele vriend”, zei Halders.

“Heb je daar een probleem mee, Fredrik?” Ringmar keek op uit zijn ordner.

“Helemaal niet. Het was alleen even voor de duidelijkheid.”

“Peters is homoseksueel”, zei Bergenhem. “Ik heb hem ontmoet, zoals jullie weten. Hij doet er niet geheimzinnig over.”

“Waarom deed hij dan wel geheimzinnig over zijn ontmoeting met Book?” vroeg Aneta Djanali.

“Peters was niet degene die daar geheimzinnig over deed. Dat was Book zelf”, zei Ringmar. “We moesten het uit hem trekken. En dat kostte behoorlijk wat tijd.”

“Dat is geen ongewoon gedrag”, zei Bergenhem. “Als hij het niet aan iemand wil vertellen, dan wil hij dat niet. Toch? Er zijn er zoveel die dat niet willen doen. Daar hebben we het al eerder over gehad.” Bergenhem zag dat Halders iets wilde zeggen maar het toch niet deed. “Wilde jij hier nog iets over zeggen, Fredrik?”

Halders schudde zijn hoofd.

“De eventuele verhouding tussen Book en Peters hoeft hier dus niet mee te maken te hebben”, ging Bergenhem verder.

“Maar Peters had geen alibi”, stelde Ringmar vast.

“Tegelijkertijd is Book degene van wie we het meeste weten”, zei Bergenhem. “Ik bedoel, van hem weten we wat hij deed voordat hij de klappen kreeg, van de drie anderen niet. Als we Peters geloven, dan weten we in grote lijnen wat Book de hele avond heeft gedaan, afgezien van de laatste paar minuten vóór de klappen.”

“Ja”, zei Winter, die vrij lang niets had gezegd maar naar de anderen had zitten luisteren en een paar aantekeningen had gemaakt.

“Maar het is anders met Kaite, bijvoorbeeld. Wat deed hij in de uren voordat hij op het Kapellplein werd neergeslagen?”

Niemand antwoordde.

“Kaite zweeft rond met het antwoord en nu is hijzelf god mag weten waarnaartoe gezweefd”, zei Bergenhem. “Bovendien heeft hij ruziegemaakt met Smedsberg, die in de flat naast hem woonde. Daar heb je een verband, Fredrik.” Halders schrok op. Alsof hij uit een korte coma was ontwaakt, dacht Winter.

“En onze vriend de jurist Stillman is niet langer zo stil, maar ook zijn geheugen is niet al te best”, ging Bergenhem verder. “Of het moet door de klappen komen. Wat ik niet geloof. Ik geloof dat hij ergens is geweest waarover hij ons niets wil vertellen en daarna is hij over het Doktor Friesplein gelopen, waar hij dezelfde soort klappen heeft gekregen.”

“Wat bracht hem naar het Doktor Friesplein?” zei Aneta Djanali.

“Wat bracht Kaite naar het Kapellplein?” zei Bergenhem.

“Is er een verband?” zei Halders.

“Misschien alleen dat ze allebei op weg naar huis waren”, zei Winter.

“Dezelfde kant op, maar uit verschillende richtingen”, zei Ringmar.

“Op verschillende tijdstippen”, zei Bergenhem.

“Maar Stillman lijkt een rasechte hetero te zijn”, zei Halders. “Als we de vriendin van Bertils dochter tenminste moeten geloven.” Hij keek naar Bergenhem. “Over niet-verbanden gesproken.”

“Het verband is dat drie van hen het slachtoffer zijn geworden van dezelfde dader”, zei Ringmar. “Of vier eigenlijk, omdat Smedsberg dezelfde behandeling had moeten krijgen.”

“Als we hem kunnen geloven”, zei Halders.

“Hij heeft aangifte gedaan”, zei Aneta Djanali.

“Dat geldt ook voor het gezin in Önnered”, zei Halders. “Misschien om dezelfde redenen als Gustav Smedsberg.” Halders keek naar Winter. “ By the way . Moeten wij niet weg?”

“Straks.”

“Over weggaan gesproken, misschien zouden we bij de boerderij van Smedsbergs ouders langs moeten gaan”, zei Bergenhem. “Op de Västgöta-vlakte, zoals Fredrik zei.”

“Waarom?”

“Het wapen. Het brandijzer. Als we doorgaan op de hypothese dat ze allemaal iets anders doen dan wat ze zeggen, dan heeft Gustav Smedsberg de andere jongens neergesabeld, en wel met zo’n brandijzer als waarover hij ons heeft verteld en logischerwijs moet dat dan bij hem thuis op de boerderij liggen.”

“Maar luister even”, zei Aneta Djanali, “als we binnenkort een registratienummer krijgen, en daarmee een boerderij vinden waar het wapen vandaan komt, … tja, als Smedsberg mensen half doodslaat met een wapen dat naar hem teruggevoerd kan worden … en hij ons op dat spoor brengt … jullie begrijpen vast wel wat ik bedoel.”

“Je bedoelt dat we ervan moeten uitgaan dat de handelingen van mensen rationeel zijn en vanuit een gezonde logica worden uitgevoerd”, zei Halders. “Dat we daarvan moeten uitgaan. Maar als we dat doen, kunnen we hier net zo goed ophouden en warme amandelen in het Slottsbos gaan verkopen.” Hij keek naar Bergenhem. “Warme amandelen! Hoe kom ik daar nou bij?!”

“We zullen zien”, zei Winter, “misschien moeten we inderdaad een ritje naar de vlakte maken.”

“Ik bedenk net dat Kaite daar misschien wel zit”, zei Bergenhem. “En het meisje misschien ook.” Hij keek naar Halders. “Rekening houdend met wat jij zonet over logica zei. Smedsberg en Kaite kunnen vijanden zijn en wat is er dan natuurlijker dan dat Kaite thuis bij Smedsberg rust zoekt?”

“Precies”, zei Halders. “Maar daar zal hij zich niet voor ons verborgen kunnen houden.”

“Wie zegt dat hij zich voor ons verborgen houdt?” zei Ringmar.

“Hij ging er toch vandoor toen wij met hem wilden praten? Wij waren bij hem en toen smeerde hij ’m.”

“Hm.”

“Waar wil je naartoe, Bertil?”

“Misschien is hij niet bang voor jou, maar voor iets anders, Fredrik.”

Halders gaf geen antwoord.

“Voor jou als politieagent.”

“Ja, ik snap het. Ja. Misschien heb je gelijk.”

“Hoelang was hij weg?” vroeg Ringmar. “Toen jullie op zijn kamer zaten te wachten?”

“Hij is nog steeds niet teruggekomen”, zei Aneta Djanali met een glimlach.

“Ik zal mijn stomme vraag opnieuw formuleren”, zei Ringmar.

“We snappen hem toch wel”, zei Halders. “We hebben tien minuten gewacht en toen begrepen we dat hij niet op de plee zat en toen was hij gone with the wind. Gone with the monsoon .” Halders wees naar het raam waar de bleke helderheid van de ochtend was overgegaan in een agressieve winterregen. “Luister. Hier aan de rand van het heelal waait nu een echte noordelijke moessonwind.”

“Hebben jullie alle mensen gesproken die op die gang wonen?” vroeg Bergenhem.

“Ja. En we zijn pas vertrokken toen we alle kamers hadden gecontroleerd.”

“Er is nog iets …” zei Aneta Djanali.

Iedereen wachtte.

“We hebben gewacht tot de wonden van de jongens zo ver zouden genezen dat we een of ander merkteken konden zien. Maar dat heeft bij Stillman en Book niets opgeleverd. De korst is eraf gevallen, maar we hebben niets gezien. We hebben op Kaite gewacht, of hoe we het maar zullen noemen.” Ze keek niemand in het bijzonder aan. “Was er iemand anders die ook heeft gewacht? Of die niet kon wachten?”

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml