23
“Hoe gaan we dit uitleggen?” vroeg Ringmar toen ze naar het huis liepen. Smedsberg was op eigen verzoek in de auto gebleven.
“We hoeven helemaal niets uit te leggen”, antwoordde Winter.
De wind waaide in cirkels om het huis. In de verte kon Winter één licht zien, als een vuurtoren aan de rand van de vlakte. De duisternis viel nu snel. Het voelde ook kouder aan, alsof de winter toch in aantocht was. Als hij hier over een maand terugkwam, zou alles misschien wit zijn en op een echte zee lijken. Dan zou het nog moeilijker zijn om het verschil tussen hemel en aarde te zien.
Toen hij zijn hand ophief om op de deur te kloppen, voelde hij dat hij hier terug zou komen. Het was een gevoel dat hij niet kon verklaren, maar dat hem al eerder ver in de duisternis had gevoerd. Het was een voorgevoel dat vreselijke dingen aankondigde. Als het zich eenmaal had aangediend, ging het niet meer weg.
Alles heeft met elkaar te maken.
Hij bleef met opgeheven hand staan. De rondcirkelende wind, een verdwaald gesuis in zijn oren. Een mistig licht achter het linkerraam. Een zure geur van aarde. Zijn eigen adem als rooksignalen, Bertils adem. Een andere geur, onbestemd. Hij dacht aan een kind dat op een schommel zat, hij zag het. Het kind draaide zich naar hem om en lachte, en het was Elsa. Een hand duwde de schommel en daar was een ander gezicht en dat werd naar hem gekeerd, en hij was het niet zelf. Hij herkende het gezicht niet.
“Ga je niet aankloppen?” vroeg Ringmar.
Na drie keer kloppen hoorden ze binnen iemand bewegen en toen een stem: “Waar gaat het over?”
Ja, waar ging het over? Ringmar keek naar Winter. Twee geschifte hoofdinspecteurs in dure jassen kloppen aan bij een eenzaam huis in the middle of nowhere. Op de achterbank van onze auto zit een cowboy die ons hierheen heeft gelokt met zijn indianenverhaal. Binnen wacht zijn psychopathische broer met het jachtgeweer. Onze lichamen zullen in de varkensmest zinken, nooit worden teruggevonden. De jassen zullen de broers verwarmen als ze op hun tractor zitten.
You’ve got me covered, Erik?
Uh … sorry, no, Bertil Boy.
“We zijn van de politie”, zei Winter. “Mogen we even binnenkomen en een paar vragen stellen?”
“Waar gaat het over?”
De stem was schor en had verschillende lagen, een oudemannenstem.
“Mogen we even binnenkomen?” herhaalde Winter.
“Hoe weet ik dat jullie geen dieven zijn?” hoorden ze de stem zeggen, gedempt door de deur die er gammel uitzag maar ongetwijfeld dik was.
“Ik heb mijn legitimatie in mijn hand”, zei Winter.
Ze hoorden gemompel en gerammel aan het slot. De deur ging open en de man binnen was te zien als een silhouet, verlicht door een zwakke lamp in de hal en misschien in de keuken. Winter hield zijn legitimatie naar voren. Het hoofd van de man kwam wat dichterbij en hij bekeek de tekst en de foto met half dichtgeknepen ogen en keek toen naar Winter en knikte naar Ringmar.
“En wie is hij?”
Ringmar stelde zich voor en liet zijn legitimatie zien.
“Waar gaat het over?” vroeg de man nog een keer. Hij was licht gebogen, maar had toch een normale lengte, zijn haar was kortgeknipt en hij was gekleed in een witachtig overhemd, bretels, een broek van ondefinieerbaar fabrikaat en grove geitenwollen sokken. Klassiek plattelandsdesign van top tot teen. Winter rook de geur van vuur en as en eten dat net bereid was. Spek. Er hing een vochtige kou in de hal waar ze stonden en die kwam niet alleen van buiten.
“We willen alleen maar een paar vragen stellen”, herhaalde Winter.
“Zijn jullie verdwaald?” vroeg de man. Hij leek door het plafond te wijzen: “De grote weg ligt die kant op.”
“We willen een paar dingen vragen”, zei Winter. “We zoeken iemand.” Het beste om daarmee te beginnen.
“Een zoekactie?”
“Nee. Wij zijn de enigen.”
“Wat is uw naam?” vroeg Ringmar.
“Ik heet Carlström”, antwoordde de man zonder een hand te geven. “Natanael Carlström.”
“Kunnen we even gaan zitten, meneer Carlström?”
Hij liet een zuchtend geluid horen en nam hen mee naar de keuken die op die van Georg Smedsberg leek, maar kleiner en donkerder en absoluut smeriger was. Winter dacht aan Smedsberg, die op de achterbank in de steeds kouder wordende auto zat, en had er spijt van dat hij hem daar had achtergelaten. Ze moesten het kort houden.
“We zoeken deze jongen”, zei Ringmar en hij liet de foto van Aris Kaite zien. Het was een eenvoudige foto, vermoedelijk in een automaat genomen. Kaites gezicht leek beroet tegen de haveloze muur. Toch heeft hij de moeite genomen een vergroting te laten maken en die in een lijstje op zijn kamer te zetten, had Winter eerder gedacht.
“Jullie moeten maar snel gaan zoeken, want straks is het donker en dan kunnen jullie hem niet zien”, zei Carlström en het zuchten werd afgelost door een rochelende ademhaling die misschien een lach moest voorstellen.
“U hebt hem niet gezien?” vroeg Winter.
“Een neger hier op de vlakte? Dat zou me wat zijn.”
“U hebt hem hier niet gezien?”
“Nooit. Wie is hij?”
“Kent u iemand die het over hem heeft gehad?”
“Wie zou dat moeten zijn?”
“Ik vraag het u.”
“Hier zijn geen anderen”, zei Carlström. “Dat hebben jullie zelf toch gezien? Hebben jullie nog andere huizen gezien?”
“U hebt dus niet met iemand gepraat over een vreemdeling die hier in de buurt is geweest?”
“De enige vreemdelingen die ik in lange tijd heb gezien, zijn jullie”, zei Carlström.
“Kent u Gustav Smedsberg?” vroeg Ringmar.
“Wablief?”
“Kent u iemand die Gustav Smedsberg heet?”
“Nee.”
“Zijn moeder komt hiervandaan”, zei Winter. “Gerd.” Hij had Smedsberg niet naar haar meisjesnaam gevraagd. “Ze trouwde met Georg Smedsberg uit de buurgemeente.” Maar het was niet echt de buurgemeente, dacht Winter. Het was te ver weg.
“Nooit van gehoord”, zei Carlström.
“De jonge Smedsberg kent de verdwenen Aris Kaite”, zei Ringmar.
“Ja?”
“Deze jongens zijn het slachtoffer van geweld geworden”, zei Winter. “Daarom zijn we hier.”
Hij begon over de merkijzers te vertellen. Ze wilden vooral graag weten hoe die eruitzagen. Ze hadden gehoord dat hij er misschien een had. Het zou hen helpen de redelijkheid te bepalen.
“De redelijkheid waarvan?”
“Van de aanname dat het als wapen is gebruikt.”
Carlström keek alsof hij daar sterk aan twijfelde.
“Wie heeft gezegd dat ik dieren met een ijzer merk?”
“We hebben wat rondgevraagd …”
“Was het Smedsberg?”
Bedoelt hij de jonge of de oude? Ringmar en Winter keken elkaar aan. Hij herinnerde zich de naam die hij nooit eerder had gehoord.
“Georg Smedsberg meende dat hij langgeleden heeft gezien dat u zo’n ijzer gebruikte”, zei Winter.
“Zit hij in de auto?”
De oude man ziet meer dan je denkt. Winter had zich bijna omgedraaid om te kijken of Smedsbergs silhouet in de auto vanuit het raam te zien was.
“Waarom komt hij niet binnen?” vroeg Carlström.
“Hij heeft ons alleen de weg gewezen”, vroeg Winter.
Carlström mompelde iets wat ze niet konden verstaan.
“Wat zei u?” zei Winter.
“Ja, dat kan wel zo zijn”, zei Carlström.
“Wat kan wel zo zijn?” vroeg Winter.
“Dat ik een paar knollen heb gebrandmerkt.” Hij keek op, recht in Winters gezicht. “Dat was niet illegaal.” Hij maakte een beweging met zijn handen. “Tegenwoordig mag het niet, maar destijds zei niemand er iets van.”
“Nee, nee, we wilden alleen maar zien hoe …”
“Ik heb het ijzer niet meer”, zei Carlström. “Ooit had ik er twee, maar ik heb ze niet meer.”
“Hebt u ze verkocht?”
“Het ene heb ik vijfentwintig jaar geleden aan een veilinghouder verkocht. Jullie kunnen natuurlijk altijd proberen het terug te vinden.” Zijn ene oog lichtte op, alsof hij dat wel een leuk idee vond.
“En het andere?”
“Gesnaaid.”
“Gesnaaid?” zei Winter. “Is het gestolen?”
“Deze herfst”, zei Carlström. “Daarom was ik zonet ook een beetje voorzichtig aan de deur. Ik had jullie eigenlijk meteen willen vragen of jullie daarom hier waren, maar toen dacht ik dat je maar beter voorzichtig kunt zijn.”
“Wat is er gebeurd?” vroeg Ringmar. “Bij de diefstal.”
“Ik weet het niet. Ik kwam ’s ochtends vroeg buiten en toen was er gereedschap uit de schuur verdwenen.”
“Meerdere stukken gereedschap?”
“Ja. Zowel oud als nieuw.”
“Onder andere uw merkijzer?”
“Wie wil dat nou hebben?”
“Het merkijzer was dus gestolen?”
“Zei ik dat niet?”
“Wanneer is dat precies gebeurd?”
“Deze herfst, zoals ik al zei.”
“Weet u nog welke dag?”
“Nee, dat geloof ik niet. Ik zou die dag volgens mij naar het dorp gaan en dat gebeurt niet elke dag …”
Ze wachtten.
“Ik weet het niet zeker”, zei Carlström. “Ik moet erover nadenken.”
“Is er vaker bij u ingebroken?” vroeg Winter.
“Nooit.”
“Hebt u aangifte gedaan bij de politie?”
“Voor wat oud gereedschap?” Carlström keek verbaasd, of alleen maar verveeld.
“Hoeveel gereedschap was het?”
“Niet zoveel.”
“Weet u het precies?”
“Willen jullie een lijstje hebben?”
“Nee”, zei Winter. “Dat is nog niet nodig.” Ringmar keek hem aan, maar zei niets.
“Hebt u gehoord of andere mensen ook zijn bestolen?” vroeg Ringmar.
“Nee”, antwoordde Carlström.
We moeten het de buren ook maar vragen, dacht Winter. Het probleem is alleen dat er niet veel buren zijn.
“Woont u hier alleen, meneer Carlström?”
“Dat zien jullie toch?”
“We kunnen het toch niet weten”, zei Ringmar.
“Helemaal alleen.”
“Hebt u kinderen?”
“Wablief?”
“Hebt u kinderen?” herhaalde Winter.
“Nee.”
“Bent u getrouwd geweest?”
“Nooit. Waarom vraagt u dat?”
“Dat was het dan wel. Hartelijk dank voor uw tijd, meneer Carlström”, zei Winter en hij stond op.
“Geen vragen meer?”
“Bedankt voor de hulp”, zei Winter. “Ik wil graag dat u contact met ons opneemt als u iets over uw gereedschap hoort.” Hij overhandigde de man een visitekaartje. “De nummers staan hierop.”
Carlström nam het kaartje aan alsof het een stuk porselein van duizend jaar oud was.
“Vooral als u iets over dat brandijzer te weten komt”, zei Winter.
Carlström knikte. Winter stelde zijn laatste vraag, hij had gewacht.
“Hebt u trouwens een kopie van uw merkijzer?” vroeg hij luchtig. “Van het eigendomsmerk, of was het een cijfercombinatie?”
“Wablief?”
“Hoe zag uw merk eruit?” vroeg Winter.
“Ik heb geen kopie die ik jullie kan laten zien”, zei Carlström.
“U weet toch nog wel hoe het eruitzag?”
“Ja, natuurlijk.”
“Zou u het voor ons kunnen tekenen?”
“Waarom?”
“Voor als het terechtkomt.”
“Als het terechtkomt, is dat hier”, zei Carlström.
“Zou u ons toch kunnen helpen?” ging Ringmar verder. “Dan kunnen we uw merkijzer uitsluiten als we er een vinden dat bij de overvallen is gebruikt.”
“Waarom zou mijn ijzer in godsnaam zijn gebruikt?” vroeg Carlström.
“Dat weten we niet”, zei Winter. “En dat denken we natuurlijk ook niet. Maar het zou ons toch helpen.”
“Ja, ja”, zei Carlström. “Het is een vierkant met een cirkel erin en een ‘c’ in de cirkel.” Hij keek naar Winter. “De c van Carlström.”
“Zou u het voor ons kunnen tekenen?”
Carlström liet weer dat vreemde zuchtende geluid horen, maar hij stond op en liep zonder een woord te zeggen weg. Hij kwam een minuut later terug met een tekening die hij aan Ringmar gaf.
“Hebt u het lang in uw bezit gehad?” vroeg Ringmar.
“Zolang ik me kan herinneren. Het is van mijn vader geweest.”
“Bedankt voor alle hulp”, zei Winter.
Ze liepen terug door de hal en stonden op het trapje. De duisternis was nu compact, aan de hemel waren geen sterren of maan te zien. Het enige licht dat Winter zag, was de vuurtoren aan de horizon, sterker inmiddels.
“Wat is dat?” vroeg hij en hij wees. “Dat licht.”
“Dat is een televisiemast”, zei Carlström. “Radio, tv, van die computerachtige dingen, ik weet het niet. Hij staat er al een hele tijd.”
“Bedankt”, zei Ringmar en ze liepen terug naar de auto en stapten in. Carlström bleef op het trapje staan, een gebogen silhouet.
“Hebt u het koud?” vroeg Winter terwijl hij de motor startte.
“Nee. Het heeft niet zo lang geduurd”, antwoordde Smedsberg vanuit de duisternis.
“Langer dan we hadden gedacht.”
Winter keerde de auto en reed naar de grotere weg.
“Hebben we lang genoeg op de veranda gestaan zodat u hem kon herkennen?” vroeg Winter toen ze rechts af waren geslagen.
“Het is heel wat jaartjes geleden, maar ik heb hem natuurlijk wel een paar keer gezien”, zei Smedsberg. “Toen ik hier zat, schoot zijn naam me ook te binnen. Carlström. Natanael Carlström. Zo’n naam kun je eigenlijk niet vergeten.”
“Is hij godsdienstig?” vroeg Ringmar. “Of liever gezegd, waren zijn ouders dat?”
“Dat weet ik niet”, zei Smedsberg. “Maar vroeger woonden hier best veel godvrezende mensen, dus het is goed mogelijk.”
Ze reden in stilte. Winter herkende de weg niet. Alles was donker en de smalle wegen en bomen werden verlicht door zijn sterke koplampen. Ze reden langs duistere huizen, maar dat konden andere huizen zijn dan die hij eerder die middag had gezien.
Daar was de vlakte, de moedervlakte. Flakkerende lichten als eenzame sterren vastgebonden aan de grond. Nog een kruising. Geen tegenliggers.
“Hij had een jongen”, zei Smedsberg plotseling vanaf de donkere achterbank.
“Wát zegt u?” zei Winter en hij sloeg rechts af naar Smedsbergs boerderij.
“Carlström. Hij had een paar jaar een jongen op de boerderij. Ik herinner het me nu weer. Het heeft hier waarschijnlijk niets mee te maken, maar ik herinnerde het me op het moment dat we afsloegen.”
“Wat bedoelt u met ‘een paar jaar’?” vroeg Ringmar.
“Een pleegkind. Er woonde een pleegkind bij hem. Ik heb hem nooit gezien, maar Gerd heeft het er een paar keer over gehad.”
“Wist ze het zeker?” vroeg Ringmar.
“Ze zei het.”
Geen kinderen, dacht Winter. Carlström had ontkennend geantwoord op de vraag of hij kinderen had, maar misschien telde hij een pleegkind niet mee.
“Ze zei dat hij lelijk deed tegen de jongen”, zei Smedsberg. Ze waren er. Smedsbergs huis was donker. “De man deed lelijk tegen de jongen en toen werd hij ouder en is kennelijk nooit teruggekomen.”
“Lelijk?” vroeg Winter. “Bedoelt u gemeen?”
“Ja.”
“Hoe heette hij?” vroeg Ringmar. “De jongen?”
“Dat heeft ze nooit gezegd. Ik geloof niet dat ze dat wist.”
Ze reden terug over wegen die breder waren dan de wegen die ze eerder op de dag hadden gebruikt.
“Interessant”, zei Ringmar.
“Het is een andere wereld”, zei Winter.
Ze reden een tijdje zonder iets te zeggen. Het was bijna een sensatie toen ze verlichte huizen en dorpen en stadjes passeerden, auto’s tegenkwamen, vrachtwagens. Een andere wereld.
“De oude man loog”, zei Ringmar.
“Je bedoelt Carlström?”
“Ik bedoel Natanael Carlström.”
“Dat is het understatement van de dag”, zei Winter.
“Hij loog dat hij barstte.”
“Nu kom je dichter bij de waarheid”, zei Winter en Ringmar begon te lachen.
“Maar het is helemaal niet leuk”, zei Ringmar.
“Ik kreeg geen goede vibraties bij de man”, zei Winter.
“Er is daar een geheim”, zei Ringmar. “Misschien meerdere.”
“We moeten eventuele diefstallen in de streek controleren.”
“Maar is het dat waard?” vroeg Ringmar. Ze naderden de stad. De hemel was oranjegeel en doorschijnend en werd van onderen verlicht.
“Ja”, antwoordde Winter. Hij kon niet vergeten wat hij had gevoeld toen hij zijn vuist ophief om op de deur te bonzen. Er was een geheim. Hij had het gevoeld. Hij had een duisternis gevoeld die dieper was dan de hemel die over de grond rond het grote huis viel.