31

 

 

 

Winter reed via de rotonde bij het Linnéplein naar de snelweg en sloeg af richting Änggården.

De familie Waggoner woonde in een van de Engelse rijtjeshuizen. Uiteraard. Deze rij lag in de beschutting van de bergen. Er stond een kerstboom voor de deur van de Waggoners. In de tuin lag nog steeds sneeuw, een dunne vierkante hoop die een voormalige sneeuwpop kon zijn. Winter meende een oranje wortel te zien glimmen toen hij aanbelde. Hij belde nog een keer aan. Hij droeg zijn uitrusting.

Simon Waggoner had niet gesproken, niet getekend, niets gezegd over wat er was gebeurd. In de kamer die ze op het politiebureau hiervoor hadden ingericht was het niet gelukt. Ze wisten wat ze deden, maar het was niet gelukt. Misschien dat het nu zou lukken.

Als een kind een jaar of een is, communiceert het in zinnen die uit één woord bestaan, bij een maand of achttien worden dat zinnen van twee woorden en vervolgens van drie. Dat wist hij van de verhoren die hij met kinderen had gehouden en dat wist hij ook uit de literatuur: Christianson, Engelberg, Holmberg. Geavanceerde verhoor- en interviewmethodiek.

En hij wist het door zijn gesprekken met Elsa.

Hij wist dat de taal tussen het tweede en vierde jaar explodeerde.

Na twee jaar is een kind zich ervan bewust dat het een individu is.

Het kind kan zijn ervaringen aan zichzelf koppelen en met anderen praten over wat het heeft meegemaakt. Er is een geheugen. Dat kan gevonden worden, evenals de wegen erheen. De vergetelheid verdwijnt zodra de taal komt.

Kinderen van vier kunnen vertellen wat ze hebben meegemaakt.

Simon Waggoner was vierenhalf. Winter zag hem niet toen hij in de hal stond en de ouders, Paul en Barbara, begroette. Het rook naar kerstkruiden, maar niet zoals hij gewend was, zwaarder. Misschien een kerstpudding die nog een dagje op het vuur moest staan.

“Simon is erg gespannen”, zei Paul Waggoner.

“Dat begrijp ik”, zei Winter.

“We denken dat hij het een en ander aan zijn beer heeft verteld”, zei Barbara Waggoner. “Kennelijk vertrouwt hij zijn beer zijn verhaal toe.” Ze keek naar haar man. “Ik weet niet hoe we dat moeten interpreteren.”

“De beer mag er tijdens het verhoor bij zijn”, zei Winter. “Hoe heet hij?”

“Billy.”

Billy moet het maar vertellen, dacht Winter. Billy vertelt het via Simon.

“We hebben de logeerkamer in orde gemaakt”, zei Barbara Waggoner. “Een paar meubels weggezet.”

“Kent Simon de kamer goed?”

“O ja. Hij komt er bijna elke dag. Hij zit er graag te tekenen.”

“Mooi.”

“Deze kant op.”

De kamer lag op de begane grond. Ze liepen door een keuken die groot en licht was en ramen op het oosten had. In een grote pan stond inderdaad iets te pruttelen en het was geen kerstham. Er lagen kranten, vellen tekenpapier en kleurkrijtjes op de keukentafel, verschillende bakvormpjes, cadeaupapier, zegellak. In twee korte kandelaars stond een kaars te branden. Voor het raam stond een adventskandelaar, drie van de vier kaarsen op het trapje waren gedeeltelijk opgebrand. De vierde zou over twee dagen worden aangestoken, op kerstavond. Maar dit gezin vierde waarschijnlijk kerstochtend. Met gevulde sokken.

Op het aanrecht mompelde een radio, net als bij Winter thuis, en hij herkende de bbc-stem, droog, betrouwbaar, helder. Feiten, geen geruchten.

Hij hoopte dat de familie Waggoner niet in de kranten zou belanden, niet zou worden blootgesteld aan het geruchtencircuit.

De kamer was goed: afgezonderd, geen stemmen van elders. Geen afleidend speelgoed op de vloer of op de tafel, geen kerstspullen.

“Mooi”, zei Winter weer.

“Waar zal ik het statief plaatsen?” vroeg Paul Waggoner.

“We moeten de camera zo ver mogelijk bij Simon vandaan zetten”, zei Winter. “Maar hij moet hem wel kunnen zien.”

Ze zetten hem tegen de noordelijke wand, in het midden, zodat hij zichtbaar was. Winter zou hem zelf met de afstandsbediening bedienen.

Het beeld moest voortdurend zowel hemzelf als Simon laten zien; het ging erom het samenspel te documenteren, Winter moest naar de opname kunnen terugkeren om te zien of iets wat hij deed, een beweging die hij maakte, van invloed was op de jongen.

En hij moest het gezicht van Simon vangen, zijn lichaamsbewegingen. De techniek hielp hen, hij beschikte over het nieuwste van het nieuwste, wat betekende dat hij Simons gezicht in een afzonderlijk venster kon bekijken.

“Het is klaar”, zei Winter. “Ik ben klaar.”

Hij liep de kamer uit en bleef in het halletje staan, dat naar een trap leidde. In de muur erachter zat een raam en hij kon het gezicht van de jongen niet goed zien toen hij in het tegenlicht aan de hand van zijn moeder de trap afkwam.

Het was niet voor het eerst dat Winter Simon ontmoette, het was de derde of de vierde keer.

Hij ging op zijn hurken zitten om Simon op ooghoogte te begroeten.

“Hallo, Simon.”

De jongen gaf geen antwoord. Hij hield de hand van zijn moeder vast, deed een stap opzij, schuin naar achteren.

Winter ging op de vloer zitten. Die was van geschuurd en gelakt hout, misschien vuren. Hij was zacht.

Simon ging bij Barbara Waggoner op schoot zitten. Na een tijdje gleed hij op de grond.

Hij hield Billy onder zijn arm geklemd. De zwarte ogen van de beer waren op Winter gericht.

“Ik heet Erik”, zei Winter, “we hebben elkaar al eens eerder gezien.”

Simon antwoordde niet, bleef zijn beer vasthouden.

“Hoe heet jouw beer?” vroeg Winter.

De jongen keek naar zijn moeder die knikte en glimlachte.

“Ik heb een beer gehad die Bulle heette”, zei Winter. Dat was waar. Opeens moest hij aan Bulle denken, die op een foto in een fotoalbum stond waarop hijzelf in een trappelzak lag. Hij hield Bulle in zijn linkerhand geklemd en keek naar iemand die buiten beeld stond. Wanneer had hij die foto voor het laatst gezien? Waarom had hij hem niet aan Elsa laten zien?

Simon keek naar Winter.

“Mijn beer heette Bulle”, herhaalde Winter en hij keek naar het vriendje van Simon.

“Billy”, zei Simon.

“Hallo, Billy”, zei Winter.

Simon stak Billy met zijn gezonde arm naar voren.

“Ik ben agent”, zei Winter tegen zijn beide verhoorobjecten en toen keek hij Simon aan. “Het is mijn werk om dingen uit te zoeken. Dingen die gebeurd zijn.” Hij ging voorzichtig in een andere houding zitten. “Ik wil jou graag wat vragen.”

Winter wist hoe belangrijk het was om eerst een kader voor het verhoor te bieden. Hij moest proberen het te dedramatiseren, maar hij moest ook duidelijk zijn, vertrouwen wekken. Hij moest eenvoudige woorden en korte zinnen gebruiken, het taalgebruik van Simon benaderen. Hij moest hem vanuit grote cirkels benaderen. Misschien zou hij de binnenste nooit bereiken. Misschien zou het heel vlug gaan.

“Ik wil graag even met je praten”, zei Winter.

Simon keek zijn moeder aan.

“Je hoeft geen antwoord te geven, Simon”, zei Winter.

Hij bewoog weer, merkte dat het hout toch wel hard was.

“Erik zal in de logeerkamer met je praten”, zei Barbara Waggoner.

Winter knikte.

“Waarom?” vroeg Simon.

“Daar heb ik een camera en die filmt ons”, zei Winter. “Die neemt het op.”

“Een camera?”

“Die filmt ons”, zei Winter. “Als ik op een knopje druk.”

“Wij hebben ook een camera”, zei Simon en hij keek zijn moeder aan.

“Die heeft oma geleend”, zei Barbara Waggoner. “Weet je nog dat we bij haar waren met de camera, Simon?”

De jongen knikte.

“Wil je mijn camera zien?” vroeg Winter.

De jongen leek te aarzelen, maar knikte toen.

Winter stond op en ging als eerste de logeerkamer in. Dat was belangrijk. Simon kwam met zijn moeder naar binnen. Normaal gesproken waren er bij een verhoor geen familieleden aanwezig, maar dit was geen normale situatie. Winter wist dat Simon zijn mond zou houden als hij zijn moeder niet kon zien.

“Die is niet groot”, zei Simon.

“Ik zal hem je laten zien”, zei Winter en hij knikte naar Barbara Waggoner, die Simon optilde terwijl Winter plaatsnam op de stoel waar Simon zou zitten.

“Zie je mij?” vroeg Winter.

Simon antwoordde niet.

“Zie je dat ik mijn hand nu beweeg?” vroeg Winter.

“Ja”, zei Simon.

 

Ze zaten ieder op hun plek. De camera liep. Winter begon zijn grote cirkelbeweging naar binnen; hij moest het inleiden met neutrale onderwerpen, zodat hij ook een beeld kreeg van Simons spreekvaardigheid, van de onderwerpen waar hij over sprak, van zijn taalkundig vermogen, zijn fantasie, zijn gedrag. Zijn vermogen om tijd in relatie tot gebeurtenissen te bepalen.

“Heb je een sneeuwpop gemaakt, Simon?”

Simon knikte.

“Heb je die van de winter gemaakt?”

De jongen antwoordde niet.

“Waar is de sneeuwpop nu?”

“Buiten”, zei Simon terwijl hij naar het raam wees.

“Op het gras?”

“Hij is stuk”, zei Simon en hij gebaarde met zijn gezonde arm.

Winter knikte.

“Hij is gesmelt”, zei Simon.

“Ik zag de neus liggen toen ik aankwam”, zei Winter.

“Ik heb de neus vastgezet”, zei Simon.

Winter knikte weer.

“Heb je op de crèche ook een sneeuwpop gemaakt, Simon?” vroeg hij.

De jongen knikte.

“Heb je er veel gemaakt?”

“Er was geen sneeuw.”

“Speel je dan binnen?”

Simon antwoordde niet. Hij hield beer Billy nog altijd vast, maar niet meer zo stevig. Hij keek niet meer zo vaak naar de camera, of naar zijn moeder.

De eerste paar minuten was Winter bang geweest dat het een vergissing was dat zij erbij was, maar nu dacht hij dat niet langer.

“Speel je binnen als het niet sneeuwt, Simon?”

“Nee. Buiten spelen.”

“Vertel eens wat jullie spelen.”

De jongen leek erover na te denken wat hij zou zeggen. Winter probeerde hem zover te krijgen dat hij meer vertelde. Misschien was het nog te vroeg.

“Spelen jullie verstoppertje?”

“Ja.”

“Spelen jullie krijgertje?”

Simon antwoordde niet. Misschien wist hij niet wat het was.

“Spelen jullie dat je elkaar pakt?”

“Ja.”

“Schommelen jullie?”

“Ja. En de glijbaan.”

“Vind je de glijbaan leuk?”

“Ja. En de trein.”

“Hebben jullie een trein op de crèche?”

Simon antwoordde niet. Winter dacht na. Plotseling waren ze in de speeltuin waar Simon was verdwenen, aan de rand van het grote park. Een plek waar de kinderen van de crèche vaak naartoe gingen. Er was een houten trein, die de ware grootte zo dicht benaderde als voor een kind maar kon. Een locomotief en wagons, aan de rand van de grote speeltuin, waar het altijd wemelde van de kinderen.

Plotseling waren ze daar, hij en Simon. Zou hij hen naar de veiligheid van zonet terugbrengen, terug naar het huis, terug naar de crèche, verdergaan met de grote cirkelbeweging? Of zouden ze hier blijven en het trauma van de jongen naderen, dieper de duisternis in gaan? Winter wist dat hij, als hij nu te snel ging, misschien niet kon terugkeren naar een punt waarop de jongen zou vertellen wat er echt was gebeurd. De stilte zou terugkeren en ze zouden niets te weten komen.

“Reed jij in de trein?”

“Ja.”

“Waar reed je in de trein, Simon?”

“In … in de speeltuin.”

“Waren jullie met de crèche op stap?”

Simon knikte.

“Heel vaak in de trein”, zei Simon terwijl hij op de stoel heen en weer draaide.

Nog even en we pauzeren voor limonade en koekjes en koffie en een ciga… nee, dat laatste niet. Maar hij voelde dat hij er zin in had, zijn zin nam toe als de spanning in hem toenam.

“Rij je altijd in de trein?”

“Ja!”

“Rijden er veel kinderen mee?”

“Ja!”

“Wie rijden er allemaal mee, Simon?”

“Arvid en Valle en Oskar en Valter en Manfred en … en …” zei hij en Winter realiseerde zich dat de tijden weliswaar veranderen, maar dat oude namen terugkomen, de oudjes keren terug in de jeugd, honderd jaar oude namen worden weer populair; twintig jaar geleden zou Simon een groepje bejaarden in een speelgoedtrein hebben beschreven.

“Was Billy ook mee?” vroeg Winter.

“Nee.”

“Waar was Billy dan?”

Simon leek in verwarring te zijn gebracht. Dat was een moeilijke vraag.

“Was Billy thuis?” vroeg Winter.

Simon keek nog steeds verward. Wat was dit? Wat doe ik verkeerd, dacht Winter.

“Was Billy op de crèche?” vroeg hij.

Simon keek naar Billy en boog zich naar het gezichtje van de beer toe dat nu naar binnen gekeerd leek, alsof hij het gesprek niet langer kon aanhoren. Simon fluisterde iets tegen Billy, maar heel zachtjes. Toen keek hij weer op.

“Kan Billy vertellen waar hij was?” vroeg Winter.

“Billy in de trein”, zei Simon. “Billy was mee.”

“Billy was mee toen jij in de trein reed?”

Simon knikte weer.

“Was Billy aldoor mee in de trein?”

Simon knikte.

“Niet in de auto”, zei Simon plotseling en hij boog zich weer naar Billy, alsof hij zijn gezicht in dat van de beer wilde verbergen. Winter kon zien dat de spanning in het kinderlichaam was toegenomen, van duidelijk rustig naar plotselinge onrust.

Grote goden, dacht Winter. Dit gaat te snel. Ik heb ons hierheen gebracht, maar is het niet te snel? Maar Simon zei het toch zelf.

“Niet in de auto”, zei Simon weer.

Hij begint te vertellen, dacht Winter. Maar wat bedoelt hij? We weten dat hij is meegenomen. Was dat niet met een auto?

“Vertel eens over de auto, Simon.”

Winter moest Simon nu in zijn eigen tempo zijn verhaal laten vertellen. Hij hoopte dat Simon zich nu veilig genoeg voelde om met zijn verhaal te kúnnen beginnen. Meer kon hij niet vragen.

Hij herinnerde zich wat hij had gelezen en tegen andere collega’s had gezegd: geef het kind de controle en laat het kind zelf kiezen welke mensen worden beschreven. Laat het kind het scenario bepalen. Het is belangrijk dat de ondervrager laat zien dat hij of zij niet weet wat er is gebeurd.

Hij zou proberen Simons weerstand om het verhaal te vertellen te breken.

Hij moest Simon de tijd geven.

Opeens voelde hij de behoefte om iets op te schrijven, maar hij zag ervan af. Hij had vóór het verhoor niets gezegd over aantekeningen. Nu zou het Simon alleen maar afleiden, misschien zou het zelfs iets verpesten.

“Vertel eens over de auto, Simon.”

Simon wendde zich weer tot Billy. Hij fluisterde iets wat Winter niet kon horen.

Nu is Billy aan de beurt. Winter zei Billy’s naam en vervolgens die van Simon. Simon keek op.

“Heb je Billy over de auto verteld?” vroeg Winter.

Simon knikte.

“Denk je dat hij het mij kan vertellen?”

Simon boog zich weer naar Billy en Winter wachtte terwijl ze samen praatten.

“Billy wil de vraag horen”, zei Simon.

“Ik wil dat Billy me vertelt wat jij tegen hem hebt gezegd over de auto”, zei Winter.

“Je moet vragen”, herhaalde Simon.

“Stond de auto bij de trein?” vroeg Winter.

“Simon zegt dat hij in het bos stond”, zei Simon met een donkerder stem, nauwelijks merkbaar maar wel aanwezig, alsof hij uit zijn eigen lichaam was getreden en in het bruine lijfje van Billy was gestapt, die hij nu op gezichtshoogte als een overduidelijke buikspreker naar voren hield. Winter voelde een rilling over zijn rug lopen. En nog een. Ik heb wel eens eerder een speelgoeddier van een kind gebruikt, maar dit is anders, dacht hij. Hij keek naar Barbara Waggoner. Zij leek te zijn geschrokken.

“Vertel eens over de auto, Billy”, zei Winter.

Simon hield Billy voor zijn gezicht en liet de beer toen een eindje zakken.

“Er was een grote grote auto in een groot groot bos”, dreunde Simon met zijn verdraaide stem alsof hij een sprookje of een spookverhaal ging vertellen. “De jongen liep het grote grote bos in en de auto reed het bos in.”

Simon keek nu niet naar Winter, niet naar zijn moeder, niet naar de camera, niet naar Billy. Winter bewoog niet. Barbara Waggoner probeerde om niet te bewegen.

“De meneer had snoep en er was snoep in de auto”, zei Billy. “Brrroem brrroem, de auto reed met snoep!”

Billy verstomde. Simon keek op.

“Billy was in de auto”, zei Simon.

Winter knikte.

“Ja, dat zei hij”, zei hij.

“Nee, nee, Billy was niet in de auto”, zei Simon. Hij keek eerst Winter aan en toen zijn moeder.

“Nee, nee. Bílly was in de trein. Billy in de auto!”

“Was Billy in de trein én in de auto?” vroeg Winter.

“Nee, nee.”

Simon bewoog nu onrustig op zijn stoel. Ze naderden de gebeurtenis.

“Was er in de auto een Billy bij?” vroeg Winter.

“Ja, ja!”

“Maar dat was niet jouw Billy? Billy die hier zit?”

“Nee, nee!”

“Was er een beer in de auto?” vroeg Winter.

“Nee!”

“Wat dan wel?”

“Billy, Billy. Billy Boy!” Nu schreeuwde Simon bijna, met weer een andere stem, alsof hij kraaide. “Billy Billy Boy!”

“Had de meneer een Billy?” vroeg Winter.

Simon duwde de beer weer naar voren, kreeg weer de stem van de beer: “De meneer had een lorre in de spiegel.”

“Een lorre?” vroeg Winter.

Simon liet zijn beer zakken en kraaide: “Lorre, lorre. Billy Billy Boy.”

Een papegaai, dacht Winter.

“Had de meneer een papegaai?”

Simon hield opnieuw de beer voor zijn gezicht en zei: “Ja, ja. Billy lorre!”

De papegaai aan de spiegel. De meneer had een papegaai aan de spiegel. Een vogel die aan de achteruitkijkspiegel hangt.

Jezus, we zijn onderweg.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml