7

 

 

 

Hij stond bij het Kapellplein. Het was geen mooi plein. Ooit was er een andere stad geweest. Kinderen speelden in de parken. Toen liet men een bom vallen en de stad verdween. Hij liep over het parkeerterrein en dacht aan het liedje Gelukkige straat . Gelukkige straat, jij bestaat niet meer, je bent verdwenen met je huizen . Door de kolossen kon hij de zon niet zien, die nog even aan de noordelijke hemel was blijven hangen. Halders bewoog zijn hoofd met moeite. Zal er tussen deze hoge huizen een lied opstijgen, even wonderlijk als het lied dat wij ooit zongen . Hoe heette die zangeres ook alweer die in de jaren zestig het toneel op- en afstrompelde? Löfberg? Löfgren? Löfgren. Ze had polio of zoiets. Kon zich niet goed bewegen, net als hij. Niets aan te doen.

Halders bewoog zijn hoofd weer en voelde de stijfheid. Hij kon niet langer met zijn hoofd rollen. De klap tegen zijn nekwervels had deze fysieke herinnering nagelaten. Naar rechts ging het goed, naar links een stuk minder. Hij had moeten leren zijn lichaam te bewegen in plaats van zijn hoofd.

Andere herinneringen waren erger. Hier, hier op deze plek, had hij ooit gerend met Margareta toen ze heel jong en heel arm en heel gelukkig waren. Lijn 7 was al bezig weg te rijden en hij was er voor gaan staan en was bijna verpletterd. Maar de tram was gestopt. En Margareta was bijna gestikt van het lachen toen ze van de schrik was bekomen. En nu was ze dood, niet alleen bijna, verpletterd door iemand die dronken achter het stuur had gezeten, en het was de vraag of hij van de schrik was bekomen, of hij dat überhaupt zou doen. Hij wist het verdomme niet. Ze waren al gescheiden toen het gebeurde, maar dat maakte niets uit. Hun kinderen waren er, als een herinnering aan alles wat het leven betekende. Zo was het. Als het leven zin had, dan kwam dat door de kinderen. Magda’s gezicht als het aan de ontbijttafel werd getroffen door de zon. Het directe geluk in de ogen van het meisje, die in het bliksemsnelle schijnsel diamanten werden. Het gevoel in hemzelf. Op dat moment. Geluk, één seconde lang.

Hij was toch op de weg terug. Zijn manier van praten die ochtend was daar een teken van. Hij was er blij om. Therapie? Tja.

Hij was blij dat Aneta er was.

Misschien waren ze samen op weg ergens naartoe. Nee, niet misschien. We zijn samen op weg ergens naartoe. Very slowly, very carefully .

Hij draaide zich om, slowly, carefully . De student was van de Karl Gustavsgatan de trappen opgelopen. Misschien was hij moe geweest. In elk geval aangeschoten. Bier. Aris Kaite, zwart zoals alleen echte negers dat zijn, net als Aneta, en dan zo’n naam. Aris. Misschien een bezwering van zijn ouders, had Halders gedacht toen hij met de jongen had gepraat nadat die was bijgekomen. Een arische neger. Waren zij niet de eerste mensen op aarde? De negers?

Deze studeerde medicijnen.

Een nare wond op zijn hoofd. Had dodelijk kunnen zijn. Net als de andere. Hij moest eraan denken toen hij bij de trappen stond en naar de stenen onder hem keek, die glansden in het zonlicht. Niemand was overleden aan de potentieel dodelijke klappen. Waarom niet? Was het toeval, een gelukkige omstandigheid? Was het volgens berekening? Kon zoiets worden berekend? Moesten ze niet doodgaan?

Hier was de klap uitgedeeld, hierboven, een klein eindje van het Kapellplein vandaan. Daarna duisternis.

 

Het Linnéplein werd beschaduwd door huizen die nieuw waren maar er oud moesten uitzien, in elk geval moest het lijken alsof ze na verloop van tijd konden samengroeien met de patriciërshuizen die al meer dan honderd jaar oud waren.

Jens Book was voor de videozaak Marilyn neergesabeld. Daar stond Halders nu. Er hingen vijf filmposters in de etalage en op alle posters stonden mensen die met pistolen en andere wapens liepen te zwaaien. Die Fast! Die Hard III! Die And Let Die! Die!

Ook deze keer niet. Jens Book was het eerste slachtoffer. Hij studeerde Journalistiek. De ariër Kaite was het tweede slachtoffer. Jakob Stillman het derde. Studiegenoot van Bertils dochter, dacht Halders terwijl hij opzij ging voor een fietser die met een enorme vaart van het Sveaplein kwam aanrijden. Gustav Smedsberg het vierde, de boerenpummel die aan de Technische Universiteit Chalmers studeerde. Brandijzer. Halders glimlachte. Brandijzer, my ass .

Book was er het slechtst aan toe, als je in dat soort termen kon spreken. Door de klap waren zenuwen en andere dingen geraakt, waardoor de jongen aan de rechterkant verlamd was geraakt, en het was niet zeker of dat goedkwam. Hij heeft misschien niet evenveel geluk als ik, dacht Halders, en hij stapte weer opzij voor een maniak op de fiets. Halders viel bijna door de deur van de videozaak.

Hij dacht weer aan de klappen. Eerst aan de klap die hijzelf had gekregen. Daarna aan de klappen die de jongens hadden verwond.

Het was zo snel gegaan. Pang , geen waarschuwing vooraf. Ze hadden van tevoren niets gemerkt. Geen stappen. Alleen maar pang . Geen kans om zich te verdedigen, geen dekking.

Geen stappen, dacht hij opnieuw.

Hij keek de fietser na die met ware doodsverachting op de kruising door rood reed. Die ? Ha!

De fietser.

Hebben we naar fietsers gevraagd? Hebben we daaraan gedacht?

Hij had zelf de ariër ondervraagd, maar in dat verhoor was geen sprake geweest van een fietser.

Was de dader op de fiets gekomen?

Halders keek naar het asfalt, alsof op dat moment oude bandensporen zichtbaar zouden worden.

 

Lars Bergenhem kwam vlak voor de lunch met nieuws. Winter rookte een Corps. Het raam naar de rivier stond twee centimeter open en liet lucht naar binnen die volgens hem duidelijker rook dan de rook van zijn cigarillo. De Panasonic op de vloer speelde Lush Life op hetzelfde niveau als de geuren in de kamer. Vandaag, en de afgelopen weken, alleen maar Coltrane. Winter had twee knoopjes van zijn Zegna-colbertje losgeknoopt. Als er nu iemand binnenkwam die hem niet kende, zou hij denken dat Winter niet aan het werk was. Bergenhem kwam binnen.

“Op dat moment waren daar geen krantenbezorgers”, zei hij.

Winter stond op en legde de cigarillo in de asbak, zette de muziek zachter en deed het raam dicht.

“Maar de jongen heeft hem gezien”, zei hij terwijl hij bezig was. “Smedsberg.”

“Hij zegt dat hij iemand heeft gezien”, zei Bergenhem. “Maar dat was geen krantenbezorger.”

Winter knikte en wachtte.

“Ik heb navraag gedaan bij de Göteborgs-Posten en net die ochtend, eergisteren dus, had de bezorger van die wijk zich op het allerlaatste moment ziek gemeld en het duurde ruim drie uur voordat ze een vervanger hadden gevonden. En dan hebben we het zeker over twee uur nadat Smedsberg werd neergesabeld.”

“Hij had er toch kunnen zijn”, zei Winter.

“Wat zeg je?”

“Hij kan zich ziek hebben gemeld en er toch heen zijn gegaan”, herhaalde Winter. “Hij voelde zich misschien opeens beter.”

“Zij”, zei Bergenhem, “het is een zij.”

“Een zij?”

“Ik heb haar gesproken. Natuurlijk kan ze … maar ze is behoorlijk verkouden, daar bestaat geen enkele twijfel over, en ze heeft een man en drie kinderen die die ochtend thuis waren en haar een alibi kunnen verschaffen.”

“Maar de mensen hebben hun krant wel gekregen?”

“Nee. Pas toen de vervanger kwam. Dat zegt de Göteborgs-Posten tenminste.”

“Heb je dat bij de abonnees gecontroleerd?”

“Daar heb ik nog geen tijd voor gehad. Maar de medewerkster bij de Göteborgs-Posten zegt dat er die ochtend vrij veel klachten waren binnengekomen. Zoals altijd, zoals ze het uitdrukte.”

“Maar Smedsberg heeft iemand gezien die kranten bij zich had”, zei Winter.

“Zei hij echt dat hij de kranten had gezien?” vroeg Bergenhem.

Winter doorzocht de stapel papieren in een van de bakjes op zijn bureau en las het verslag van het verhoor, dat Ringmar had gemaakt.

Hoe weet je dat het een krantenbezorger was, had Ringmar gevraagd.

Omdat hij een stapel kranten bij zich had en een portiek inging en ik zag hem ook naar buiten komen en de volgende portiek ingaan, had Smedsberg geantwoord.

Stond er een karretje buiten met nog meer kranten, had Ringmar gevraagd.

Goed, dacht Winter. Goede vraag.

Nee, eh … ik geloof niet dat ik een karretje heb gezien. Dat … nee, dat heb ik niet gezien. Maar hij had kranten bij zich, had Smedsberg geantwoord.

“Ja”, zei Winter en hij keek naar Bergenhem, “hij zag dat deze persoon kranten bij zich had en de flat op de Gibraltargatan in- en uitging.”

“Oké.”

“Maar geen karretje om ze te vervoeren. Dat hebben ze toch meestal?” zei Winter.

“Ik zal het navragen”, zei Bergenhem.

“Vraag ook wie de vervanger was.”

“Natuurlijk.”

Winter stak zijn cigarillo weer aan en blies rook uit.

“We hebben dus mogelijk te maken met een valse krantenbezorger, die zich tijdens de overval in de omgeving ophield”, zei hij.

“Ja.”

“Dat is interessant. Het is natuurlijk de vraag of hij onze man is. En zo niet … wat deed hij daar dan?”

“Een gek?” zei Bergenhem.

“Een gek die voor krantenbezorger speelt? Ja, waarom niet.”

“Een milde vorm van gekte”, zei Bergenhem.

“Maar als hij onze man is, moet hij het allemaal hebben voorbereid. Een stapel kranten en zo. Op dat tijdstip ter plekke zijn.”

Bergenhem knikte.

“Wist hij dat Smedsberg onderweg was? Of wist hij dat er dan iemand zou komen? Wist hij dat de studenten in de kleine uurtjes over Mossen lopen te waggelen? Of iemand anders?”

“Waarom al die moeite en met kranten gaan zeulen?” zei Bergenhem. “Had hij zich niet gewoon kunnen verstoppen?”

“Tenzij hij die vermomming, of hoe we het maar moeten noemen, gebruikte om een gevoel van veiligheid te suggereren”, zei Winter. “Versmelten met de omgeving. Rust inboezemen. Wie kan er meer rust inboezemen dan een ijverige krantenbezorger?”

“Misschien maakte hij zelfs contact”, zei Bergenhem.

Winter nam weer een trekje en zag dat de dag buiten donkerder werd. De zon had haar weg terug weer gevonden.

“Daar heb ik ook aan gedacht”, zei hij en hij keek Bergenhem aan.

“Waarom mag je nooit een gedachte van jezelf hebben?” zei Bergenhem.

“Jij zei het in elk geval als eerste”, zei Winter met een glimlach.

Bergenhem was gaan zitten en leunde nu voorover.

“Misschien hebben ze iets tegen elkaar gezegd. Het is immers ongevaarlijk om met een krantenbezorger te praten.”

Winter knikte en wachtte.

“Misschien hadden ze een vorm van contact met elkaar.”

“Waarom vertelt Smedsberg dat dan niet?” vroeg Winter.

“Wat denk je zelf?”

“Tja … het is mogelijk. Alles is mogelijk. Ze zeiden iets tegen elkaar. Smedsberg liep door. De bezorger ging de flat in.”

“Kom op, Erik. Zo kan het niet zijn gegaan. Dan zou Smedsberg dat aan ons hebben verteld.”

“Geef me een andere theorie.”

“Ik weet het niet … maar áls ze contact kregen en meer dan een paar woorden met elkaar wisselden, dan verbergt Smedsberg iets voor ons.”

“Wat zou hij in dat geval verbergen?”

“Tja …”

“Wil hij verbergen dat hij met een vreemde heeft gepraat? Nee. Hij is volwassen en wij zijn zijn ouders niet. Wil hij verbergen dat hij dronken was en wil hij niet dat wij hem en anderen daaraan herinneren? Nee.”

“Nee”, herhaalde Bergenhem, die wist welke kant Winter op ging.

“Als we in deze hypothetische redenering iets willen vinden wat hij wil verbergen, dan kan het met zijn geaardheid te maken hebben”, zei Winter.

“Ja”, beaamde Bergenhem.

“Wat wil hij dan voor ons verbergen?” vroeg Winter en hij nam weer een trekje terwijl hij Bergenhem aankeek.

“Dat hij homo is”, zei Bergenhem. “Hij maakte misschien contact en die valse krantenbezorger ging erop in, hij liep misschien mee naar de studentenkamer van Smedsberg, en onderweg daarheen ging het mis.”

“Maar we leven in de twintigste eeuw in een verlichte samenleving”, zei Winter, “in de eenentwintigste, om precies te zijn. Is het dan niet vreemd dat een jongeman zover gaat om zijn geaardheid te verbergen dat hij iemand in bescherming neemt die geprobeerd heeft hem te vermoorden?”

Bergenhem haalde zijn schouders op.

“Is dat niet vreemd?” herhaalde Winter.

“We moeten het hem maar vragen”, zei Bergenhem.

“Dat gaan we doen. Waarom niet. Het kan het een en ander verhelderen.”

“Nog iets anders”, zei Bergenhem.

“Ja?”

“Het heeft ermee te maken.” Bergenhem zocht Winters blik. “Waar zijn de kranten?”

“Ja.”

“Hij had immers kranten bij zich, maar de abonnees hebben hun krant niet gekregen en we hebben ze nergens gevonden.”

“We hebben niet gezocht”, zei Winter. “We gingen er immers van uit dat de kranten bij de mensen terecht waren gekomen.”

“Ja, dat is waar.”

“Misschien ligt er ergens een stapel. Het zou niet slecht zijn als we die zouden vinden, vind je ook niet?”

“Nee.”

“Maar als we het over krantenbezorgers hebben, hechten we geloof aan Smedsbergs verhaal dat er op dat moment een krantenbezorger was”, zei Winter, “of dat hij iemand zag die zich als een krantenbezorger gedroeg.” Winter wreef met zijn hand over zijn neus. “Waarom zouden we dat geloven als we, hypothetisch geredeneerd, andere delen van zijn verhaal niet geloven?”

“We moeten dus getuigen zien te vinden die daar een valse krantenbezorger hebben gezien”, zei Bergenhem.

“Ja, en met die klus zijn we inmiddels begonnen.”

Bergenhem haalde zijn linkerhand door zijn haar, van links naar rechts. Zijn vierjarige dochter had die gewoonte van hem overgenomen.

“Deze redenering kan nieuw licht werpen op de andere overvallen”, zei hij.

“Of schaduw”, zei Winter. “Als er met onze redenering niet te fietsen valt.”

Fiets, dacht hij meteen toen hij dat had gezegd. De dader kwam misschien op een fiets. Dat kan de snelheid waarmee het allemaal gebeurde verklaren, de verrassing. Een stille fiets. Met wielen waar iets omheen was gewikkeld …

“Maar wat als …” ging Bergenhem verder. “Vier overvallen, geen getuigen van de gewelddadige handelingen, geen sporen van de dader. De slachtoffers hebben niets gezien en niets gehoord, in elk geval niet veel.”

“Ga door”, zei Winter.

“Ja … misschien hebben ze allemaal wel … contact gehad met de dader.”

“Hoe? Heeft hij zich alle keren als krantenbezorger voorgedaan?”

“Ik weet het niet. Of hij deed zich voor als iemand anders, om ze niet bang te maken.”

“Ja.”

“Hebben we bij die andere overvallen al gecontroleerd of er ook sprake was van krantenbezorgers?” vroeg Bergenhem.

“Nee, zover zijn we nog niet gekomen”, zei Winter.

We hebben er niet eens aan gedacht, dacht hij.

“Het kan de moeite waard zijn dat te controleren”, zei Bergenhem. “We hebben al wat gepraat met mensen die in de buurt van de overvallen wonen.”

“Niet over kranten.”

“Omdat we daar niet specifiek naar hebben gevraagd”, zei Bergenhem.

Ja, dacht Winter. Je krijgt natuurlijk alleen antwoord op de vragen die je stelt.

“Ja …” ging Bergenhem verder, “dan rest nog de vraag hoe het zit met de geaardheid van de andere slachtoffers.”

“Allemaal homo’s?”

Bergenhem maakte een gebaar: dat-weet-ik-ook-niet-maar-het-zou-kunnen.

“Jonge homo’s die een interessante mogelijkheid zagen en daar duur voor moesten betalen?” zei Winter.

“Dat kan”, antwoordde Bergenhem.

“Ze kwamen toevallig een potenrammer tegen? Of verschillende? Een homohater?”

“Misschien”, zei Bergenhem. “Ik denk trouwens dat het er maar één is.”

“Wat heeft deze dader voor geaardheid?” vroeg Winter.

“Hij is zelf niet homoseksueel”, zei Bergenhem.

“Waarom niet?”

“Ik weet het niet”, zei Bergenhem. “Dat klopt gewoon niet.”

“Zijn homo’s niet gewelddadig?” vroeg Winter.

“Potenrammers zijn toch niet homoseksueel?” zei Bergenhem. “Of wel?”

Winter gaf geen antwoord.

“Er klopt iets niet”, ging Bergenhem verder. “Ik weet dat je niets mag uitsluiten, maar ik heb sterk het gevoel dat er iets niet klopt.”

Winter wachtte tot Bergenhem verderging.

“Maar het is nog te vroeg om ergens iets van te vinden”, zei Bergenhem.

“Helemaal niet”, zei Winter. “Dat is de manier waarop we verder komen. Gesprekken. Dialogen. Wij zijn zonet in ons gesprek tot een mogelijk motief gekomen.”

“En dat is?”

“Haat”, zei Winter.

Bergenhem knikte.

“We gaan er even van uit dat de vier jongens elkaar niet kennen”, zei Winter. “Ze hebben geen gemeenschappelijk verleden, niet in die zin. Maar ze worden verenigd door hun … seksuele geaardheid.”

“En de dader haat homo’s”, zei Bergenhem.

Winter knikte.

“Maar hoe wist hij dat zijn slachtoffers homo waren? Hoe kon hij dat zo zeker weten?”

“Hij had niet bijzonder veel tijd nodig”, zei Winter. “Ze hoefden hem alleen maar te vragen of hij met ze mee naar huis wilde gaan.”

“Ik weet het niet …”

“Jij bent deze discussie begonnen”, zei Winter.

“O ja?”

“Ja.”

“Oké. Maar misschien kende de dader hen wel.”

“Hoe dan?”

“Misschien heeft hij wel … dezelfde geaardheid. Misschien kenden ze elkaar van een club. De vrije studentenhomo’s , weet ik veel. De kroeg. Geheime contacten. Hoe dan ook ontwikkelde het zich tot een crime passionnel.”

“Met vrij veel betrokkenen”, zei Winter.

“Het worden er misschien nog meer”, zei Bergenhem.

Winter wreef weer over zijn neus. Misschien zaten ze er helemaal naast. Of misschien waren ze juist verder gekomen. Maar het was slechts een gesprek, woorden. Woorden waren nog steeds het belangrijkste wat er was, maar alles waar ze nu over hadden gesproken moest een follow-up krijgen: ze moesten nog meer vragen stellen, en nog meer, ze moesten actie ondernemen en straten en portieken ingaan en nieuwe verhoren houden en telefoontjes plegen en heel veel gaan lezen en heel veel overleg plegen.

“Je zei eerder dat er nog één vraag restte, die over de eventuele geaardheid van de slachtoffers, maar er is nog een vraag”, zei Winter, “en die heeft niets met geaardheid te maken.”

“En dat is?”

“Als er echt een valse krantenbezorger is … als de anderen dat ook bevestigen … hoe kon deze krantenbezorger dan weten dat hij die ochtend niet gestoord zou worden?”

Bergenhem knikte.

“Dat moet hij toch geweten hebben? Anders zouden hij en de echte krantenbezorger elkaar tegen het lijf zijn gelopen. Maar zij kwam nooit opdagen. Hoe kon hij dat weten?”

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml