24

 

 

 

Ze waren binnen de stadsgrenzen. Winter rook nog steeds de verrotte geur van de natuur, die in de auto was blijven hangen. Die zou bij hem blijven tot hij bij Angela en Elsa was, als hij geluk had. Of pech. Angela zou iets over het huis op het platteland zeggen. Of geluk. Misschien had ze gelijk.

Coltrane weerklonk uit de cd-speler. Een pick-up met een man met een puntmuts passeerde hem ter hoogte van de oude gasfabriek. Coltrane daalde in zijn solo, vibraties door de Mercedes en door Winters hoofd. Weer reed er iemand met een puntmuts langs.

“Wat is dat verdomme?” vroeg Ringmar.

“De kerstkabouterparade”, zei Winter.

“Heb je geen kerstliedjes?” vroeg Ringmar met een knikje naar de cd-speler.

“Je mag wel meezingen”, antwoordde Winter, “gebruik je eigen woorden.”

“De agentjes lagen bij nachte”, zong Ringmar op Traneing In. “Ze lagen bij nacht in het veld.”

Hij stopte.

“Zing verder”, zei Winter.

“Ik weet niet wat we er doen”, zei Ringmar. “Ze hielden getrouwe de wachte, ze hadden de boefjes geteld.”

“Alleen zitten we nu in mijn auto en zing jij kerstliedjes”, zei Winter.

“En het is nog niet eens Kerstmis”, zei Ringmar.

Winter stopte voor een rood licht. De Opera schitterde als was het een zonnestelsel. De rivier erachter was rood in het zelfverzekerde schijnsel. Goedgeklede mensen op de zebra voor de auto waren onderweg naar een opera waarvan hij de naam niet kende. Niet zijn muziek.

“Dit wordt geen leuke kerst”, zei Ringmar stilletjes toen ze verder reden.

Winter keek hem even aan. Ringmar staarde naar voren, alsof hij naar meer kerstkabouters zocht die hem op betere en prettigere gedachten konden brengen.

“Denk je aan Martin?”

“Waar anders aan?” Ringmar keek uit over het water dat nu alle glans van de Opera had verloren en in plaats daarvan de dode kranen van de werf aan de overkant weerspiegelde, die zich verhieven als de skeletten die ze waren. “Ik ben ook maar een mens.”

“Ik zal met Moa gaan praten”, zei Winter. “Dat heb ik al eerder gezegd, maar nu moet het er ook maar eens echt van komen.”

“Laat maar”, zei Ringmar.

“Ik bedoel dat ik indirect met Martin zal praten. Eerst met Moa en daarna misschien met Martin.”

“Het is iets tussen hem en mij, Erik.”

“Eerder van hem naar jou”, zei Winter.

Ringmar maakte een geluid; het leek alsof hij naar adem hapte.

“Soms lig ik wakker en vraag me af door welke afzonderlijke gebeurtenis het liep zoals het liep”, zei hij. “Wanneer was dat? Waardoor kwam het? Wat heb ik gedaan?”

Winter wachtte tot hij verderging. Hij verliet de snelweg om Ringmar naar huis te brengen. Het Mariaplein was hetzelfde stadsplein als anders. Bij de worstkraam hingen wat jongelui rond. Trams kwamen en gingen. De apotheek was net als anders, net als de fotowinkel en de boekenwinkel, waar hij onderweg naar Långedrag wel eens stopte om impulsaankopen te doen, boeken voor Lotta en de meiden.

Het was Winters eigen stadsplein geweest toen hij in Hagen opgroeide, in hetzelfde huis waar zijn zus nu met haar kinderen woonde.

“Ik kan hem niet vinden”, ging Ringmar verder. “Die gebeurtenis.”

“Dat is omdat die er niet is”, zei Winter. “Die is er nooit geweest.”

“Nee, dat heb je mis. Er is altijd iets. Een kind of een tiener vergeet niets. De volwassene wel, of die ziet het heel anders dan het was. In elk geval anders dan het kind.”

Winter dacht aan zijn eigen kind. De jaren die voor hen lagen. De afzonderlijke gebeurtenissen.

Ze stopten bij Ringmar voor de deur. Net zoals de rivier eerder in de glans van de Opera had liggen branden als petroleum, werd zijn huis opgelicht door de kerstversierselen van de buurman.

Ringmar keek Winter aan, wiens gezicht door scherpe schijnwerpers leek te worden belicht.

“Is het niet prachtig?” vroeg Ringmar met een dun glimlachje.

“Heel erg mooi. En ik begrijp nu ook waarom je ’s nachts wakker ligt.”

Ringmar lachte.

“Ken je hem goed?” vroeg Winter.

“Niet goed genoeg om met de SigSauer zijn tuin in te stappen en de boel te verduisteren en te weten dat hij dat zal begrijpen.”

“Zal ik het doen?”

“Je moet al genoeg voor me doen”, zei Ringmar en hij stapte uit. “Tot morgen.” Hij wuifde met zijn vuist en liep het pad op dat werd verlicht door een stralend bos voor het huis van de buurman. Hier krijg je alle lichttherapie die je nodig hebt, dacht Winter. Hij dacht het nog een keer, lichttherapie. Tien dagen nog, of hoeveel het er ook maar waren, en ze zouden in de Spaanse tuin met de drie palmen zitten, onder de Witte Berg, luisterend naar de ritmische muziek van zijn moeder die in de open keuken het tweede glas Tanqueray & Tonic van die middag zou mixen. Wat tapas op tafel, gambas a la plancha en jamón serrano , een schotel boquerones fritos , misschien un fino voor Angela en misschien ook een voor hem. Een kleine wolk aan de rand van zijn blikveld, maar niets om je zorgen over te maken.

In de beste der werelden, dacht hij en hij kwam onderweg naar huis langs de sportarena Slottsskogsvallen. Ik weet niet of dat deze is, op dit moment. Ik wil in het vliegtuig zitten voordat ik ook maar iets vind.

Hij reed de snelweg op. ’s Middags was hij in tegenovergestelde richting gereden, lieve god, dat was nog maar vanmiddag geweest, samen met Halders, die stil voor zich uit had zitten kijken.

“Hoe gaat het, Fredrik?”

“Beter dan tijdens de kerstdagen vorig jaar. Die waren niet leuk.”

Het was Winter opgevallen dat Bertil hetzelfde woord had gebruikt als Fredrik: leuk. Ja, misschien. Als het goed was, was het leuk.

Vorig jaar was Fredrik Halders met Kerstmis samen met zijn twee kinderen geweest, met Hannes en Magda, een halfjaar nadat Margareta was doodgereden.

Aneta Djanali was toen op kerstavond een paar uur bij Halders geweest. Winter had het er nooit met Halders over gehad, maar Aneta was naar zijn huis gekomen, naar dat van Winter, op een herfstdag zoals deze, maar dan een maand eerder. Ze was niet gekomen omdat ze zijn zegen wilde, maar omdat ze wilde praten.

En ze hadden ook lang gepraat. Hij was blij dat zij in het team zat dat hij altijd om zich heen wilde hebben. Hij was blij dat hij Fredrik Halders had, en hij dacht dat Aneta en Fredrik blij waren dat ze elkaar hadden, al wist hij niet hoe.

 

“Zijn jullie dit jaar thuis?” Winter was over de nieuwe rotondes ten oosten van het Frölundaplein gereden. Het verkeer was rustig, een pauze.

“Hè?”

“Vieren jullie Kerstmis in de stad?”

Halders had geen antwoord gegeven. Misschien had hij het niet gehoord, niet willen horen.

Ze waren bij de zee langs vegetatie gekomen die in geel en bruin was verstijfd, rietstengels als sprietige streepjes. Er hadden vogels rondgevlogen, op zoek naar voedsel. Er waren niet veel mensen op de velden of de straten geweest. Ze waren niet veel auto’s tegengekomen.

Later die dag zou Winter dat landschap vergelijken met de meer verlaten, plattere eenzaamheid buiten de stad.

“Heb je een kerstboom gekocht?” had Halders plotseling gevraagd.

“Nee.”

“Ik ook niet”, had Halders gezegd. “Alleen dát al voelt als een enorme onderneming.” Hij had uit zijn gedachten opgekeken. “Maar de kids willen wel een boom.”

“Elsa ook”, had Winter gezegd.

“En jij dan? En Angela?”

“Als het een kleintje is”, had Winter geantwoord.

“Ze vallen zo verschrikkelijk uit”, had Halders gezegd. “Ik krijg altijd van die bomen die verschrikkelijk uitvallen. Op tweede kerstdag is de hele kamer groen. Dan hoef ik alleen nog maar tweeëntwintig man op te stellen en het startsein te geven.”

“Heb je gisteren naar Lazio gekeken?” had Winter gevraagd en hij was na de brug rechts afgeslagen. De huizen leken uit de rotsen te zijn gehouwen. Het was langgeleden dat hij hier had gereden.

“Nee, ik heb naar Roma gekeken.”

Winter had gelachen.

“Lazio is een oude fascistenkliek met een nieuwe fascistische supportersgroep”, had Halders gezegd. “Wat mij betreft kunnen ze in de stront zakken.”

“Hier is het”, had Winter gezegd. De twee-onder-een-kapwoning was het een na laatste pand in een doodlopende straat. In de tuin stond een kerstboom met lampjes, maar die brandden niet. De berg lag er vlak achter. De familie Bergort woont dus bij een berg, had Winter gedacht. “Bergort”, had Halders gezegd toen ze Önnered hadden bereikt. “Is die naam aangenomen of niet?”

“Het huis rechts”, had Winter gezegd.

“Het ziet er erg gezellig uit. Zou pa nu thuis zijn?”

“Binnen hou je je gedeisd, Fredrik.”

“Hoe bedoel je? Ik kan de good cop zijn en jij de bad cop .”

 

Magnus Bergort had hen gegroet, warm en stevig. In zijn ogen had een nieuwsgierig vertrouwen geschitterd, alsof hij naar dit bezoek had uitgekeken. Zijn ogen waren blauw geweest, de doorschijnende variant. Geestelijk gestoord, had Halders gedacht. Nog even en hij maakt uit de onderdelen van de keukenmachine een motorzaag waarmee hij zijn familie terechtwijst.

Bergort had een zwart pak gedragen, een donkerblauwe zijden das, schoenen die erger glommen dan het huishoudstaal. Zijn haar was recht en blond geweest, met een messcherpe scheiding. Führerstyle , had Halders gedacht en hij had gezegd: “Fijn dat u tijd kon vrijmaken om even met ons te praten.”

“Geen probleem”, had Bergort geantwoord. “Als ik om halfelf op kantoor ben, is dat vroeg genoeg.”

De keuken had eruitgezien alsof die net was schoongemaakt en had vaag naar geparfumeerd schoonmaakmiddel geroken. Achter het raam, dat gedeeltelijk open moest zijn geweest, had een zeevogel gevlogen. Aan haken aan de muur hadden pannen en messen en ander keukengerei gehangen. Het huishoudstaal.

Het meisje was op de crèche geweest. Winter had gezegd dat ze het beste dan konden komen, op dit moment.

“Wat doet u voor werk, meneer Bergort?” had Halders gevraagd.

“Ik ben … econoom. Analyticus.”

“Waar?”

“Eh … bij een bank. De SE-bank.” Hij haalde voorzichtig zijn hand door zijn haar zonder dat het kapsel daardoor anders werd. “Zeg alsjeblieft Magnus, trouwens.”

“Je geeft mensen advies over hoe ze hun geld moeten beheren, Magnus?” had Halders gevraagd.

“Niet direct. Ik werk met een … tja … een financiële langetermijnstrategie voor de bank zelf.”

“Hoe jullie zelf jullie geld moeten beheren?” had Halders gevraagd. Winter had Halders aangekeken.

“Ja … ja … zo zou je het misschien kunnen zeggen.”

“Is er een andere strategie voor de bank dan een financiële?” had Halders gevraagd.

“Eh … ha ha … goede vraag, natuurlijk gaat het vaak om geld.”

“Daar heb ik problemen mee”, zei Halders. “Geld. Voordat je er rustig voor kunt gaan zitten om je financiën te analyseren, is het geld al weg. Putz weck. Verschwunden .”

“Ja …”

“Je hebt geen standaardtips, Magnus? Hoe hou je in vredesnaam je geld vast voordat het verschwunden is?”

“Eh … ik kan vast wel …”

“Misschien moeten we daar even mee wachten”, zei Winter. “Magnus moet terug naar zijn werk en wij moeten ook terug.” Winter meende te zien dat Bergort opgelucht was. Wacht maar. “Het gaat om wat er met Maja gebeurd kan zijn.”

“Ja, dat is een vreemde geschiedenis”, had Bergort meteen geantwoord.

“Hoe kijken jullie ertegenaan?” had Winter gevraagd.

Is Magnus Führer zich ervan bewust waar we het nu eigenlijk over hebben, had Halders gedacht.

De man had naar zijn vrouw gekeken. Kristina Bergort had eruitgezien alsof ze nu voor het eerst iets zou uitleggen. Maar wat?

“Ik heb het verhaal van Kristina gehoord en wij … tja, ik heb met Maja gesproken en ze zegt dat ze bij een meneer in een auto zat.”

“Wat denken jullie er zelf van?”

“Ik weet het gewoon niet.”

“Heeft het meisje een levendige fantasie?” had Halders gevraagd.

“Ja …” had Bergort geantwoord. “Maar dat hebben alle kinderen.”

“Heeft ze al eens eerder zoiets verteld?”

Bergort had zijn vrouw aangekeken.

“Nee”, had Kristina Bergort geantwoord. “Niet zoiets.”

“Iets dergelijks?” had Winter gevraagd.

“Hoe bedoel je?” had Magnus Bergort gevraagd.

“Of ze in een ander verband een vreemde heeft ontmoet”, had Halders gevraagd.

“Nee”, had Kristina Bergort geantwoord. “Ze vertelt alles wat ze meemaakt en dat had ze dan wel gezegd.”

Alles, had Halders gedacht. Ze vertelt alles.

“Ze is een bal kwijtgeraakt?” had Winter gevraagd.

“Ja”, had Kristina Bergort geantwoord, “haar lievelingsbal, die ze al god mag weten hoelang had.”

“Wanneer is ze die kwijtgeraakt?”

“Dezelfde dag dat ze … dat ze dit vertelde.”

“Hoe gebeurde het?”

“Wat?”

“Hoe raakte ze die bal kwijt?”

“Ze zei dat die … meneer hem naar haar toe zou gooien vanuit de auto, maar dat hij dat niet deed. Hij zei dat hij hem zou gooien.”

“Wat deed hij dan wel?”

“Hij reed weg en nam de bal mee. Dat is wat ik heb begrepen.”

“Wat zegt ze er nu over? Praat ze over die bal?” had Winter gevraagd.

“Ja. Bijna elke dag. Het is nog niet zo lang geleden.”

Halders had op een stoel gezeten en het had geleken alsof hij door het raam naar buiten keek. Vervolgens had hij zich tot haar gewend.

“Jullie besloten al vrij snel om naar het Frölunda-ziekenhuis te gaan.”

“Ja?”

“Wat deed jullie daartoe besluiten?”

Hij had gezien hoe ze even naar haar man had gekeken, Magnus Heydrich, die in de deuropening in de houding leek te staan. Heydrich was tijdens het hele gesprek niet één keer gaan zitten. Hij had meerdere malen op zijn horloge gekeken.

“Dat leek ons het beste”, had de man gezegd.

“Leek ze gewond?”

“Niet … voorzover wij konden zien.”

“Zei ze dat ze was geslagen?”

“Nee”, had Kristina Bergort geantwoord.

“Jullie weten dat we bezig zijn met een zaak waarin een vreemde een kind heeft meegenomen dat hij later heeft verwond?”

“Ja. U … jij … zei dat gisteren toen je belde”, had Kristina Bergort gezegd.

“Ik heb er niets over gelezen”, had Magnus Bergort gezegd. “Of over gehoord.”

“Er heeft wel iets over in de krant gestaan, maar niet wat er precies is gebeurd. Dat begrijpen jullie toch wel? Dit is een vertrouwelijk gesprek. We hebben ook met andere ouders gesproken die … iets dergelijks hebben meegemaakt.”

“Wat betekent dat?” had Kristina Bergort gevraagd.

“Dat weten we juist niet. Daarom stellen we vragen.”

“Had Maja ook letsel opgelopen?” had Halders gevraagd, bijna tegelijk met Winter.

“Nee …” had Kristina Bergort geantwoord.

“Had ze niet een paar blauwe plekken?”

“Hoe weten jullie dat? Als jullie dat weten, hoeven jullie het trouwens ook niet te vragen.”

“De inspecteur die bij jullie was, heeft het ons verteld. Maar we willen graag horen wat jullie er zelf over zeggen.”

“Ja, dus. Blauwe plekken. Ze was een keer van de schommel gevallen. Op haar arm, ja.” Kristina Bergort had haar eigen arm omhooggehouden alsof die het bewijs voor haar bewering kon leveren. “Nu zijn die weer weg.”

“Ze kunnen geen verband houden met die … die ontmoeting met die vreemde?” had Winter gevraagd.

“Nee.”

“Hoe kunnen jullie daar zo zeker van zijn?”

“Ik zei toch dat het door de schommel kwam.” Ze had nog wel op haar stoel gezeten, maar het had niet veel gescheeld. “Dat heb ik toch al gezegd.” Ze had naar haar man gekeken. Hij had geknikt en nog een keer op zijn horloge gekeken. Hij had nog altijd in de deuropening gestaan, als een tinnen soldaat in pak. “Ze was van de schommel gevallen.” Kristina Bergort had haar hand weer opgestoken. “Gevallen!”

Hier klopt iets niet, had Winter gedacht.

 

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml