6

 

 

 

Zo vertelde hij gedeelten van wat er was gebeurd, bijna op opgewekte toon.

Hij kon zich niet herinneren waarom hij had besloten om het voetbalveld schuin over te steken. Dat betekende namelijk dat hij met een omweg naar de studentenflat liep, maar misschien had er wel een vergeten voetbal liggen glinsteren in het schijnsel van de straatlantaarns en misschien had hij wel een sterk verlangen gevoeld om het stuk leer in de kruising twintig meter verderop te schieten, de bal er gewoon in te knallen en die klojo’s in het nationale elftal te laten zien hoe een echte goal eruitziet, en de hele wereld te laten zien dat hij te vroeg was gestopt, gewoon was gestopt voordat zijn carrière op gang was gekomen.

Misschien was het zo. Of het was gewoon zo dat hij op een feest was geweest. Hoe dan ook had hij op weg naar huis het sportveld van Mossen overgestoken en het was diep in de nacht geweest, of eerder ’s ochtends vroeg. Halfvijf. Hij had een arme krantenbezorger met kromme rug tussen de flatgebouwen zien sjouwen, die zich uitstrekten naar de hemel achter hem. Kranten zeulen naar de veertigste verdieping. Elke ochtend weer, no thank you very much . Goede training, maar dat kon je ook op een later tijdstip doen. Krantenbezorgers zijn the niggers of the world , had hij met een grijns gedacht en hij was bijna uitgegleden; hij moest uitkijken, of naar voren kijken, naar de studentenflat die daar stond te wachten, duister en donker wachtend op de echte grauwe ochtend met de belofte van nieuw geblok en nieuwe angsten. Maar niet voor hem, no thank you very much. Hij zou de hele dag slapen. Geen geblok, geen angsten, geen regen in zijn nek, geen smerige lunch, geen saaie colleges, geen smerige gangen, geen zelfverzekerde meiden.

Dat had hij allemaal gedacht toen hij al weer bijna uitgleed en plotseling het zoevende geluid hoorde van iets wat langs zijn hoofd vloog. Zijn hoofd was een tel geleden nog in een andere positie geweest, en toen was daar het geluid van iets wat voor hem op de grond viel en zich daar leek vast te hechten en hij draaide zijn hoofd om en zag de vent die aan iets stond te trekken wat in de grond zat en een lang handvat had …

“Wat is dat verd…” had hij er met bevende stem uit weten te brengen en de ander had weer aan het handvat of wat het ook maar was gerukt, en zelf had hij het inmiddels begrepen, het was langzaam gegaan maar nu had hij het begrepen: dit was geen vent die daar plotsteling stond en twee maanden te laat aardappels uit de grond wilde halen, bovendien op een volstrekt verkeerde plek, en toen had de aardappelman het ding uit de grond getrokken en waarschijnlijk had hij hem aangekeken, maar zonder dat dat hem iets opleverde omdat hijzelf toen over het veld was weggerend in een tijd waarmee hij Maurice Greene en Ato Boldon en alle andere hardlopers op de 100 meter van de Olympische Spelen zou hebben verslagen. De aardappelman had alleen zijn rug en benen kunnen zien, op weg naar een plek die hem bescherming kon bieden. Hij had geen voetstappen achter zich gehoord, maar daar had hij ook niet op gelet. Hij was de straat over gerend, tussen de huizen door en toen de straat in aan de andere kant van de wijk en daarna de heuvel af en ten slotte had hij vaart geminderd omdat zijn longen anders waren geknapt.

 

Hij heette Gustav Smedsberg en hij zat voor een politieagent in een dikke gebreide trui, die zich had voorgesteld als Bertil Ring-nog-wat.

“Goed dat je bent gekomen, Gustav.”

“Ik herinnerde me later dat ik iets had gelezen over een man die mensen neersabelt.”

Ringmar knikte.

“Was hij het?”

“Dat weten we niet. Het ligt eraan wat jij je herinnert.”

“Ongeveer wat ik tegen die man zei toen ik belde. De chef van dienst, of wie het ook maar was.”

“We nemen het nog een keer door”, zei Ringmar, en dat deden ze.

 

 

“Toch vreemd dat ik hem niet hoorde”, zei Gustav Smedsberg.

“Waren er nog andere geluiden?”

“Nee.”

“Er was geen verkeer op straat?”

“Nee. Alleen een krantenbezorger.”

“Was er op dat moment een krantenbezorger?”

“Ja. Of vlak ervoor. Toen ik over de straat liep. De Gibraltargatan.”

“Zag je de krantenbezorger?”

“Ja.”

“Hoe weet je dat?”

“Wat bedoel je?”

“Hoe weet je dat het een krantenbezorger was?”

“Iemand die ’s ochtends vroeg een stapel kranten draagt”, zei Gustav Smedsberg. “Dat noem ik een krantenbezorger.”

“Eén? Twee? Drie?”

“Het was er één. Ik zag geen andere krantenbezorgers. Hij liep een flat in toen ik langskwam.” Gustav Smedsberg keek Ringmar aan. “Zwaar werk is dat. En zo vroeg.”

“Heb je met hem gepraat? Met de krantenbezorger?”

“Nee, nee.”

“Heb je hem daarna nog gezien?”

“Nee.”

“Weet je dat zeker?”

“Ja, nat…”, zei Gustav Smedsberg en hij keek Ringmar weer aan, ging wat meer rechtop zitten op zijn stoel, die begon te kraken.

“Denk je dat …”

“Denk ik wat?” vroeg Ringmar.

“Denk je dat het de krantenbezorger was die probeerde me in elkaar te slaan?”

“Ik denk niets”, zei Ringmar.

“Waarom vraag je dan zoveel over hem?”

“Vertel wat voor kleren hij aanhad.”

“Wie? De krantenbezorger?”

“Ja.”

“Geen idee. Absoluut geen idee. Het was donker. Het regende zachtjes en ik keek naar de grond.”

“Had hij iets op zijn hoofd?”

“Eh … ja, ik geloof van wel.”

“Wat had hij op zijn hoofd?”

“Een muts … geloof ik. Als het een pet was geweest, had ik het nog wel geweten. Een Nike-pet of zo.” Hij keek naar buiten en vervolgens weer naar Ringmar. “Ik geloof dat het een muts was.”

“En de persoon die je aanviel. Had die iets op zijn hoofd?”

Gustav Smedsberg antwoordde niet. Hij dacht na. Ringmar wachtte.

“Ik weet het eerlijk gezegd niet”, antwoordde Smedsberg uiteindelijk. “Niet op dit moment tenminste.” Hij wreef met zijn hand over zijn voorhoofd alsof hij zijn geheugen wilde activeren. “Zulke dingen zou je je toch moeten herinneren?”

“Dat ligt aan de omstandigheden”, zei Ringmar. “Misschien komt het over een poosje naar boven. Morgen, overmorgen. Het is belangrijk dat je het ons laat weten als je je iets meer herinnert. Wat dan ook.”

“Wat dan ook? Moet het niet met deze zaak te maken hebben?”

“Je weet wat ik bedoel.”

“Oké, oké. Ik ben nu nogal … moe.” Hij dacht aan zijn bed in zijn kamer en zijn plannen voor deze dag, die niet echt groots waren.

 

“Ik geloof dat het misschien een ijzer was”, zei Gustav nadat ze even hadden gepauzeerd.

“Een ijzer?”

“Een brandijzer. Dat je gebruikt als je dieren merkt.”

“Kun jij zulke dingen herkennen?”

“Ik ben opgegroeid op een boerderij.”

“Hadden jullie daar brandijzers?”

Hij antwoordde niet. Ringmar was er niet zeker van of hij de vraag had gehoord en herhaalde die. Nu leek de jongen na te denken over zijn antwoord, of over de vraag. Het was een eenvoudige vraag.

“Eh … ja, natuurlijk. Het zijn oude dingen die lang meegaan.”

“Is dat gebruikelijk?” vroeg Ringmar.

“Is wat gebruikelijk?”

“Om dieren op die manier te merken?”

“Het komt voor. Maar niet zoals in Montana of Wyoming”, zei Smedsberg. Hij keek Ringmar aan. “De Amerikaanse prairie.”

“Ik weet het.”

“Ik ben er geweest.”

“Aha.”

“In Cody. Heftige plaats.”

“Was je cowboy?”

“Nee. Maar misschien ooit. Als ik klaar ben op de Technische Universiteit.”

“De rijdende ingenieur.”

Gustav Smedsberg glimlachte.

“Ze hebben daar banen. Voor ingenieurs, bedoel ik.”

“Hoe zag je dat het een brandijzer was?” vroeg Ringmar en hij verplaatste zich weer van Montana naar Mossen.

“Ik zei niet dat het een brandijzer was. Maar ik denk het. Maar ik heb maar heel even stilgestaan, als je begrijpt wat ik bedoel. Ik heb dus niet gewacht tot hij dat rotding uit de grond had gegraven.”

“Was het het handvat dat je bekend voorkwam?”

“Ik geloof van wel.”

“Hoe zag dat eruit?”

“Ik kan proberen het te tekenen. Of jullie moeten naar een boerderij gaan en er zelf een vinden.”

“Zien ze er dan hetzelfde uit?”

“Ik weet hoe ze er bij ons thuis uitzagen. Dit ding leek daarop. Maar ik heb de stempel natuurlijk niet gezien.”

Ringmar stond op.

“Ik wil dat je een paar foto’s bekijkt”, zei hij.

Hij liep de kamer door, pakte een map en haalde de foto’s eruit.

“Jezus”, zei Smedsberg toen hij de eerste foto zag. “Is hij dood?”

“Op deze foto’s staan geen dode mensen”, zei Ringmar. “Maar ze hadden heel goed dood kunnen zijn.”

Gustav Smedsberg kreeg verschillende foto’s vanuit verschillende hoeken van de drie jongemannen te zien die, naar het zich liet aanzien, mishandeld waren met hetzelfde wapen.

“En ik had dus het vierde slachtoffer moeten zijn”, zei Smedsberg.

“Als het dezelfde dader is”, zei Ringmar.

“Wat is dat voor een gek?” Smedsberg keek op naar Ringmar en toen weer naar een foto die het achterhoofd van Jakob Stillman liet zien. “Wat wil hij?” Hij bleef naar de foto kijken. “Hoewel, als hij een gek is, wil hij waarschijnlijk alleen maar mensen in elkaar slaan.” Gustav Smedsberg keek weer op. “Maakt niet uit wie.”

“Herken je een van deze jongens?” vroeg Ringmar.

“Nee.”

“Neem de tijd.”

“Ik ken ze niet.”

“Wat kun je over de verwondingen zeggen?” vroeg Ringmar en hij knikte naar de foto’s.

Smedsberg bestudeerde de foto’s nog een keer, hield er een paar tegen de lamp.

“Ja … hij kan inderdaad geprobeerd hebben ze te merken.”

“Ze te merken? Wat bedoel je daarmee?”

“Wat ik eerder al zei. Het kan een merkijzer zijn.”

“Weet je het zeker?”

“Nee. Normaal gesproken brand je het merk in de huid van een dier. Voorzover ik kan zien, zijn dit niet zulke wonden.”

“Er is iets wat ik niet begrijp”, zei Ringmar. “Een merkijzer wordt gebruikt om dieren te merken. In dit geval is het als slaghout gebruikt. Zouden er dan toch afdrukken van een stempel kunnen zijn?”

“Ik weet het eerlijk gezegd niet.”

“Goed, maar een gewoon merkijzer is toch heel zwaar, daar is toch veel kracht voor nodig?”

“Ja, dat kun je wel zeggen.”

“Heel veel kracht?”

“Ja …”

“De man die jou aanviel … had je de indruk dat hij groot was?”

“Niet bijzonder. Normaal.”

“Goed. Stel dat hij een ijzer in jouw achterhoofd wilde stoten. Hij komt eraan geslopen. Je hoort hem niet en hij …”

“Waarom hoorde ik hem niet? Dat had ik toch moeten doen?”

“Vergeet dat maar even”, zei Ringmar. “Hij staat achter je. Hij valt aan. Jij buigt op datzelfde moment opzij.”

“Ik wankelde eerder. Ik was niet helemaal nuchter, om het zo maar te zeggen.”

“Wankelt. Jij wankelt. Hij valt aan. Maar hij kan alleen maar in de lucht stoten. Hij stoot in de lucht. Het wapen vliegt naar voren en blijft in het zand steken. Hij rukt eraan, maar het laat niet los. Je ziet hem daar staan en dan verdwijn je.”

“Ja.”

“Waarom bleef dat ding in de grond steken?” ging Ringmar verder. “Dat had het toch niet moeten doen als hij recht naar voren had gestoten?”

“Dan deed hij dat misschien niet”, zei Smedsberg.

“O nee?”

“Hij wilde er zeker een klap mee geven.”

“Als het een merkijzer is”, zei Ringmar.

“Wat het ook is, jullie moeten hem snel pakken”, zei Smedsberg. “Misschien wil hij mij nog een keer te pakken nemen.”

Ringmar antwoordde niet. Smedsberg keek weg. Hij leek weer ergens over na te denken.

“Misschien wil hij mensen wel merken, ze echt merken.” Hij keek Ringmar nu aan. “Misschien wil hij laten zien dat hij deze mensen, die hij heeft gemerkt, bezit?”

Ringmar luisterde. Smedsberg zag er geconcentreerd uit, alsof hij de baan als rechercheur bij Onderzoek al had aangenomen en nu in dienst was getreden.

“Misschien wil hij … ons helemaal niet doden. De slachtoffers. Hij wil misschien laten zien dat hij ze … bezit”, zei Gustav Smedsberg.

 

“Fascinerend”, zei Halders. “Die jongen kan hier zo aan de slag. Onderaan beginnen en zich opwerken naar de top.”

“En waar is de top?” vroeg Aneta Djanali.

“Dat zal ik je laten zien als we er zijn”, antwoordde Halders. “Op een mooie dag zijn wij daar.”

“Vandaag is het een mooie dag”, zei Aneta Djanali.

Ze had gelijk. De zon was na een lange periode van ballingschap teruggekeerd. Buiten brandde het licht in je ogen en Aneta Djanali was met een donkere zonnebril op naar het politiebureau gekomen, waardoor ze op een soulkoningin leek die in een Scandinavisch land op tournee was. Dat had Halders in elk geval tegen haar gezegd toen ze elkaar voor de ingang waren tegengekomen.

Ze zaten op Winters kamer. Winter zat op zijn stoel en Ringmar zat op de rand van het bureau.

“Moeten we contact opnemen met de Nationale Agrarische Bond?”

zei Halders en Winter wist niet zeker of hij een grapje maak-⌦te.

“Goed idee, Fredrik”, zei hij. “Je kunt beginnen met de provincie Götaland.”

“Nooit van mijn leven”, zei Halders terwijl hij de anderen aankeek. “Het was een grapje.” Hij keek Winter weer aan. “Als het inderdaad een boer is, wat kunnen we dan doen? Hoe kunnen we in vredesnaam alle boeren in de regio in kaart brengen?”

“Het is een uitstervend ras”, zei Ringmar. “De boeren vormen een uitstervend ras”, ging hij verder. “Weldra is de Zweedse boer verdwenen. Daar zorgt de EU wel voor.”

“En alleen de kleine, taaie Portugese olijfboer blijft over”, zei Halders. “Een gewone Zweedse maaltijd gaat uit olijven bestaan, of je die rommel nu wilt of niet.”

“Olijven zijn nuttig”, zei Aneta Djanali. “In tegenstelling tot gegratineerde varkenspootjes.”

“Allemachtig, waarom zei je varkenspootjes!” schreeuwde Halders. “Nu krijg ik ontwenningsverschijnselen.”

Eindelijk weer terug bij zijn normale jargon, dacht Winter.

“Misschien wil hij zwijnen merken”, zei Halders en zijn stem klonk plotseling ernstig. “De dader. Mensen merken die hij als zwijnen beschouwt, die gebrandmerkt moeten worden.”

“Als het inderdaad een merkijzer is, of hoe het ook maar mag heten”, zei Winter.

“We moeten gaan vergelijken”, zei Ringmar. “We moeten zorgen dat we hier een merkijzer krijgen.”

“Wie biedt zich aan een klap op zijn kop te incasseren, zodat we kunnen vergelijken?” zei Halders.

Ze keken hem allemaal aan.

“Nee, nee, ik niet. Ik heb al een klap voor mijn kop gekregen en dat is genoeg voor de rest van mijn leven.”

“Misschien was die klap toch niet genoeg”, zei Aneta Djanali.

Ben ik te ver gegaan, dacht ze. Maar Fredrik vraagt erom.

Halders wendde zich tot Winter.

“Het antwoord kan bij de slachtoffers liggen. Misschien is er toch een verband. Dit hoeft niet op toevalligheden te berusten.”

“Hm.”

“Als we een gemeenschappelijke noemer kunnen vinden, zijn we op de goede weg. We hebben die eerste twee jongens nog niet echt grondig nagetrokken. In elk geval niet voldoende.”

“Tja …” zei Ringmar.

“Wat tja? Ik kan wel tien vragen bedenken die niet zijn gesteld. En verder vind ik het verhaal van die laatste jongen nogal vreemd. Gustav. De boerenzoon.”

“Hoezo vreemd?” vroeg Aneta Djanali.

“Ja … warrig gewoon.”

“Dat maakt zijn verhaal misschien geloofwaardiger”, zei Winter.

“Of juist ongeloofwaardig”, zei Halders. “Hoe kan het dat je op een open plek iemand niet ziet aankomen?”

“Dat geldt toch ook voor de anderen?” zei Aneta Djanali. “Bedoel je dat ze allemaal hebben samengewerkt? Dat de slachtoffers zich ernstig lieten verwonden? Of dat ze zich bewust waren van hun lot?”

“Misschien wil hij ons iets belangrijks vertellen, maar durft hij het niet”, zei Ringmar.

Ze begrepen allemaal wat Ringmar bedoelde. Veel mensen logen omdat ze bang waren.

“Dan moeten we het hem nog een keer vragen”, zei Aneta Djanali.

“Ik kijk nergens meer van op”, zei Halders. “Maar oké, misschien waren ze zich niet allemaal bewust van wat ze overkwam. Of ze waren het wel, gedeeltelijk misschien. Maar deze jongen, Gustav, kan verschillende bedoelingen hebben met zijn verhaal.”

Niemand gaf hier commentaar op. Winter keek naar de zonnegloed die door de ramen naar binnen viel. We hebben het licht nodig, had hij gedacht toen hij vlak voordat de anderen kwamen de jaloezieën omhoog had getrokken. Er zij licht.

De bomen in het park hadden naar hem gewezen, met zwarte vingers, die in de zonnestralen glansden. De lucht was zo blauw als hij eind november maar kon zijn.

“Hij had het onder meer over een krantenbezorger en dat moeten we controleren”, zei Winter terwijl hij naar de lucht bleef kijken. “Bergenhem gaat daarmee aan de slag als hij na de lunch op het bureau komt. Iemand heeft daar die ochtend gewerkt en misschien heeft die persoon iets gezien.”

“Of iets gedaan”, zei Ringmar.

“Dat zou nog beter zijn voor het oplossen van deze zaak.”

“Hoe was het de andere keren?” vroeg Aneta Djanali. “Waren er toen ook krantenbezorgers in de buurt?”

Winter keek naar Ringmar.

“Dat … weten we nog niet”, antwoordde Ringmar.

“Is dat een voorzichtige manier om te zeggen dat we dat niet hebben gecontroleerd?” vroeg Halders.

“We hebben nu een duidelijker tijdspatroon”, zei Winter en hij stond op. “Alle overvallen vonden op ongeveer hetzelfde tijdstip plaats … in de kleine uurtjes voor het ochtendgloren.”

Wee wee hours ”, zei Halders.

“We moeten proberen iedereen te spreken die zich rond die tijd op de desbetreffende plaatsen kan hebben bevonden, en nu zijn de krantenbezorgers aan de beurt”, zei Winter.

“Het is zwaar werk”, zei Halders.

“Praten met krantenbezorgers?” zei Aneta Djanali.

“Ik heb zelf kranten bezorgd”, zei Halders zonder te luisteren.

“Goed”, zei Winter. “Dan werk jij met Bergenhem.”

“Ik ga eerst nog een keer op de plaatsen kijken waar het allemaal is gebeurd”, zei Halders.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml