28
Angela belde toen Winter Birgerssons kamer uitliep. Hij zag zijn privé-nummer op het display.
“Ja?”
“Erik, het hoofd van de crèche belde zopas. Onze crèche dus.”
“Is Elsa thuis?”
“Ja, ja, gelukkig wel.”
“Waar ging het om?”
“Ze hadden een … een mysterieuze figuur gezien.”
“Oké. Heb je het nummer bij de hand?”
Hij belde, nog onderweg naar zijn kamer, direct met zijn mobiele telefoon.
Hij zat in haar werkkamer die vol hing met kindertekeningen die de kerst aankondigden. Het was niet de eerste keer dat hij in deze kamer zat, maar wel de eerste keer in deze zaak. De enige mensen die nog op de crèche rondliepen, waren de schoonmakers. De stilte was vreemd, op de een of andere manier onnatuurlijk in lokalen die anders altijd weerklonken van kinderstemmen. Hij was er op ouderavonden geweest, maar toen was de stilte anders geweest, een volwassen gemompel.
“Iemand die filmde”, herhaalde Winter.
“Een verlate reactie, kun je wel zeggen. Lisbeth ging erover nadenken toen een van de vaders zijn kind kwam ophalen en begon te filmen.”
“Waar was het precies?”
“Toen ze over het sportveld liepen. In elk geval toen ze aan de andere kant waren.”
“Waar stond hij?”
Hij hoorde hoe er voorzichtig op de deur achter hem werd geklopt.
“Nu komt ze zelf, geloof ik”, zei het hoofd dat Lena Meyer heette. “Binnen!”
Lisbeth Augustsson deed de deur open. Ze knikte naar Winter met wie ze vaak had gesproken maar meestal slechts enkele woorden. Ze was een jaar of tweeëntwintig, droeg haar haar in twee dikke bruine vlechten met rode linten. Ze ging op de stoel naast Winter zitten.
“Waar stond hij te filmen?” vroeg Winter.
Ze probeerde de plek te beschrijven.
“Hij volgde ons ook”, zei ze.
“Filmde hij jullie?”
“Ja … daar leek het wel op.”
“Herkende je hem?”
“Nee.”
“Hoe weet je dat zo zeker?”
“Ja … dat kan ik natuurlijk niet zeker weten. Ik heb hem ook niet lang gezien. En hij hield een camera voor zijn gezicht.” Ze glimlachte.
“Je hebt hem niet eerder gezien?” vroeg Winter.
“Nee.”
“Hoe kwam het dat je het tegen Lena vertelde?” vroeg Winter en hij knikte naar het hoofd.
“Ja … dat van dat meisje dat zei dat ze … dat ze met iemand had gepraat. Ellen Sköld. Dan word je toch wat wantrouwend.” Ze keek naar Lena Meyer. “En we zijn natuurlijk altijd voorzichtig.”
Ze wist niets over de andere kinderen. Niet veel over Simon Waggoner, nog niet. Winter en zijn medewerkers zouden dat niet lang meer geheim kunnen houden.
“Heb je wel eens eerder iemand gezien die jullie filmde?” vroeg Winter. “Tijdens een uitje bijvoorbeeld. Of op het speelplein?”
“Nee, niet dat ik weet. Het was alleen nu. Vandaag.”
“Vertel zo precies mogelijk wat er gebeurde”, zei Winter.
“Het is niet zoveel. Ik keek op een bepaald moment opzij en toen zag ik hem, maar daar dacht ik verder niet over na. Je ziet best vaak mensen met videocamera’s. Maar toen keek ik nog eens en toen stond hij nog steeds te filmen … hij filmde ons.” Ze maakte een gebaar in de lucht. “En toen leek hij te merken dat ik het zag, dat ik in de camera keek dus, en dus richtte hij hem op iets anders en deed net alsof hij de huizen of zo aan de overkant filmde.”
“Misschien deed hij dat ook wel”, zei Winter.
“Wat?”
“De huizen filmen. Misschien was het niet alsof.”
“Het leek wel zo.”
“Wat gebeurde er toen?” vroeg Winter. “Ben je naar hem blijven kijken?”
“Ja … ik heb nog even gekeken, maar we waren met de kinderen … en hij draaide zich na een paar tellen om en liep weg.”
“In welke richting?”
“Terug naar het Linnéplein.”
“Heb je hem van opzij gezien of van achteren?”
“Van achteren, geloof ik. Ik ben niet lang blijven kijken. Dat ben ik vergeten. Ik moest ook op andere dingen letten. En toen dacht ik er pas later weer aan, hier.”
“Kun je beschrijven hoe hij eruitzag?” vroeg Winter.
“Tja. Hij zag er nogal normaal uit … de camera zat ervoor waardoor ik zijn gezicht niet heb gezien, zijn jack was geloof ik blauw, een broek neem ik aan …” ze lachte even, “hij droeg geen rok, dat had ik nog wel geweten, tja … dat was het wel.” Ze dacht. Winter had duizenden keren zo gezeten, met getuigen die zich iets probeerden te herinneren. Alles wat ze zeiden kon kloppen, maar het kon ook compleet misleidend zijn. Kleuren die zonder meer groen waren konden geel zijn, mannen van twee meter konden dwergen zijn, vrouwen konden mannen zijn, mannen vrouwen, broeken konden … rokken zijn. Auto’s konden brommers zijn en honden waarover geen twijfel bestond konden kamelen zijn. Nee. Hij was nog in geen enkele zaak op kamelen gestuit.
Kinderen konden kinderen zijn. Ze konden ophouden dat te zijn, weg zijn. Ze konden ophouden te zijn. Of nooit meer kind zijn, nooit meer gave mensen zijn.
“Hij had een pet!” zei ze nu.
“Je zei zonet dat hij de camera voor zijn hoofd hield.”
“Voor zijn gezicht. Ik zei voor zijn gezicht. En dat was niet aldoor het geval. Ik herinner me dat de pet boven de camera uitstak. En ik zag hem ook toen hij zich omdraaide en de huizen aan de overkant filmde, als hij dat al deed.”
“Wat was het voor pet?”
“Tja. Het was geen Nike-pet. Niet zo’n baseballpet.”
Winter dacht aan Fredrik Halders, die vaak baseballpetten op zijn stekelige hoofd droeg. Nike, of Kangol.
“Het was een oudemannenpet”, zei ze.
“Een oudemannenpet?” herhaalde Winter.
“Ja. Zo’n grijs of beige ding dat oude mannen altijd dragen.”
Winter knikte.
“Zo een”, zei ze. “Grijs, geloof ik, hoewel ik dat niet weet. Een grijs patroon of zo.”
“Was het een oudere man?” Winter wees naar zichzelf. “Zoals ik?”
Ze glimlachte weer, grote tanden die perfect gevormd waren, wit, Scandinavisch, als je dat zo kon noemen.
“Dat zou ik niet kunnen zeggen”, zei ze, “maar misschien was hij ongeveer van jouw leeftijd. Ondanks de pet. Hij liep … normaal, was niet dik of zo, leek niet … oud. Geen oude man.”
“Zou je hem herkennen?”
“Dat weet ik niet. Maar als hij dezelfde kleren draagt … en een videocamera bij zich heeft … het zou kunnen.”
“Heb je hier met anderen over gesproken?” vroeg Winter. “Behalve met Lena.” Hij knikte naar Lena Meyer.
“Nee.”
“Hoeveel personeelsleden waren er vanmiddag met de kinderen buiten?”
“Eh … drie, inclusief ikzelf.”
“En de anderen hebben niets gemerkt?”
“Dat weet ik niet. Zoals ik al zei, ben ik het later vergeten. Tot nu.”
Winter stond op, dacht na. Hij zag de groep voor zich, de kinderen liepen over het sportveld. Voorop, in het midden en achteraan een juf. Een plaatje dat hij vrij vaak had gezien. Wat deden ze? Ze stopten, dolden wat, liepen verder. Het was nu december. De laatste dagen voor Kerstmis. Iedereen was in een bijzondere stemming. Er viel iets te vieren. Vrije dagen voor iedereen. In zekere zin waren de feestdagen al begonnen. Wat doe je als je in een feestelijke stemming bent? Je zingt. Danst. Geniet. Misschien wil je van het moment genieten. Van de stemming. Die onthouden. Eraan terugdenken. Die onthouden. Die vasthouden.
Hij keek Lisbeth Augustsson aan.
“Jullie hadden zelf geen filmcamera bij je?”
“Eh … nee.”
“Een gewone camera?”
“Eh … wat?”
Hij zag dat ze zo antwoordde omdat ze nadacht.
“Hadden jullie een camera bij jullie?”
Lisbeth Augustsson keek Winter nu met een speciale uitdrukking op haar gezicht aan.
“Ja, shit. Anette had een fototoestel bij zich! Een gewone instamatic, geloof ik. Misschien heeft ze wel foto’s gemaakt toen we daar op het sportveld waren! Ze zei dat ze dat van plan was, maar ik keek de andere kant op.” Lisbeth Augustsson keek naar het hoofd van de crèche en weer naar Winter. “Misschien staat hij er wel op!”
“Misschien”, zei Winter.
“Hoe kom je erop!” zei ze.
“We waren er toch wel achter gekomen als we met de anderen hadden gesproken”, zei Winter. “Waar kan ik Anette vinden?”
Ringmar wachtte op Gustav Smedsberg. Uit de gang kwamen stemmen, iemand probeerde een stukje van een kerstlied te zingen. De echo maakte het er niet beter op. Een lach, een vrouwenstem. Rechercheurs die zich met de feestdagen in het vooruitzicht begonnen te ontspannen.
Maar hier ontspannen we ons niet, we spannen ons in, in, in.
Hij belde naar huis, maar er werd niet opgenomen. Birgitta zou nu thuis moeten zijn. Hij wilde iets weten over de boodschappen die hij moest doen.
Hij belde Moa’s mobiele nummer: “Het nummer dat u hebt geprobeerd te bereiken kan uitgeschakeld zijn …”
Graag had hij Martin gebeld, als hij maar had geweten wat hij had moeten zeggen. Maar het probleem was academisch, als je het zo mocht noemen.
Een telefoontje van de bewaking. De academicus Smedsberg stond te wachten in de gezellige foyer, in het ‘charmehol’, zoals Halders de ontvangstruimten noemde. Een eerste, stimulerend contact met de politieautoriteiten, de eigen vertegenwoordigers van het volk.
Gustav Smedsberg zag er mager uit zoals hij daar voor de veiligheidsdeur stond, in dunne kleding, een muts die vooral voor de sier leek, zo op het eerste gezicht. Een spijkerjack, een dunne trui eronder. Een blote hals. Het gezicht van de jongen had geen enkele uitdrukking, mogelijk was hij verveeld. Ringmar gebaarde dat hij verder mocht komen.
“Deze kant op”, zei hij.
Smedsberg huiverde toen ze in de lift naar boven stonden.
“Het is koud buiten”, zei Ringmar.
“Sinds gisteren”, zei Smedsberg. “Een gure wind.”
“Je hebt je winterkleren nog niet tevoorschijn gehaald?”
“Dit zijn mijn winterkleren”, zei Smedsberg terwijl hij de liftknoppen bestudeerde. Hij huiverde nog een keer, en nog een keer, alsof hij plotseling last had van tics.
“Ik had gedacht dat je op de vlakte wel aan gure winden gewend was geraakt”, zei Ringmar. “En hebt geleerd hoe je je ertegen kunt beschermen.”
Smedsberg antwoordde niet.
Ze liepen de gang in. De stenen op de muren functioneerden goed als je uit je kerststemming wilde raken. Ringmar had het zich die ochtend gerealiseerd. Maar misschien was zijn stemming toen al niet zo feestelijk geweest. Birgitta was stil geweest toen hij was opgestaan. Hij wist dat ze wakker was, dat was ze altijd. Stil. Hij had een paar woorden gezegd, maar ze had zich omgedraaid.
“Hier is het”, zei hij en hij gebaarde dat Smedsberg zijn kamer kon binnengaan.
Smedsberg bleef op de drempel staan. Ringmar zag zijn profiel, een neus die net zo gebogen was als die van zijn vader. Misschien deed iets in zijn lichaamshouding hem ook aan de oude Smedsberg denken. En iets in zijn dialect, al sprak de jongen moderner Zweeds.
“Neem plaats.”
Smedsberg ging zitten, aarzelend, alsof hij meteen weer wilde vertrekken.
“Duurt het lang?” vroeg hij.
“Nee.”
“Waar gaat het dan over?”
“Over hetzelfde als waar we het eerder ook al over hebben gehad.”
“Ik weet verder niets”, zei Smedsberg. “Hij maakte ruzie over Josefin en dat was alles.”
“Wie bedoel je? Wie is ‘hij’?”
“Aris natuurlijk. Hebben we het niet aldoor over hem gehad?”
“Er zijn ook anderen bij betrokken”, zei Ringmar.
“Die ken ik niet, dat heb ik al gezegd.”
“Jakob Stillman woonde in dezelfde flat als jij.”
“Samen met nog honderd anderen. Duizend.”
“Je hebt gezegd dat je Aris Kaite niet kende.”
“Ja, ja.” Smedsberg maakte een soort afwerend gebaar met zijn hoofd.
“Wat betekent dat?”
“Wat?”
“Ja, ja. Wat betekent dat?”
“Dat weet ik niet.”
“Stel je niet aan”, zei Ringmar scherp.
“Wat is er?” vroeg Smedsberg, nu alerter, maar nog altijd met een vaag verveelde uitdrukking op zijn gezicht, die niet snel zou verdwijnen.
“Wij onderzoeken ernstige geweldsdelicten en we hebben hulp nodig”, zei Ringmar. “Wie tegen ons liegt, helpt ons niet.”
“Heb ik een misdrijf gepleegd?” vroeg Smedsberg.
“Waarom zei je dat je Aris Kaite niet kende?”
“Ik dacht niet dat het belangrijk was.” Hij keek Ringmar aan, die een soort koude intelligentie in zijn ogen zag.
“Wat denk je nu dan?” vroeg Ringmar.
Smedsberg haalde zijn schouders op.
“Waarom wilde je niet zeggen dat je iemand kende, die iets is overkomen wat jou ook bijna is overkomen?”
“Ik dacht niet dat het belangrijk was. En ik denk nog steeds dat het toeval is.”
“O?”
“De ruzie tussen Aris en mij had hier niets mee te maken.”
“Waarmee dan wel?”
“Dat heb ik al gezegd. Hij had iets verkeerd begrepen.”
“Wat had hij verkeerd begrepen?”
“Nou zeg, waarom moet ik daar antwoord op geven?”
“Wat had hij verkeerd begrepen?” herhaalde Ringmar.
“Eh … dat hij wat met Josefin had.” Gustav Smedsberg leek te glimlachen, of kort te grijnzen. “Maar hij had het haar niet gevraagd.”
“En wat heb jij daarmee te maken?”
“Zij wilde mij.”
“En wat wilde jij?”
“Ik wilde vrij zijn.”
“Waarom had je dan ruzie met Kaite?” vroeg Ringmar.
“Geen idee. Dat moet je hem maar vragen.”
“Dat kan niet, toch? Hij is verdwenen.”
“O ja.”
“Het meisje is ook verdwenen. Josefin Stenvång.”
“Ja, dat is wel raar.”
“Je lijkt je niet echt zorgen te maken.”
Smedsberg gaf geen antwoord. Zijn gezicht onthulde niets. Ringmar hoorde een stem in de gang, een stem die hij niet herkende.
“Jij en Kaite waren zulke goede vrienden dat jullie naar jouw huis gingen om te helpen met aardappels rooien”, zei Ringmar.
Smedsberg antwoordde nog steeds niet.
“Nietwaar?” zei Ringmar.
“Dus jullie zijn in het huis geweest”, zei Smedsberg. Ik hoef die Heimat alleen maar te noemen, dacht Ringmar, of de jongen is alweer op de godvergeten vlakte.
“Nietwaar?” herhaalde Ringmar.
“Als jij het zegt”, zei Smedsberg.
“Waarom heb je niet verteld dat je Aris Kaite goed kende?” vroeg Ringmar.
Smedsberg antwoordde niet.
“Wat vond je vader van hem?” vroeg Ringmar.
“Laat die ouwe erbuiten.”
“Waarom?”
“Laat hem er gewoon buiten.”
“Hij is er al bij betrokken”, zei Ringmar. “En ik moet je nog iets vragen wat hiermee te maken heeft.”
Ringmar vroeg naar de pleegzoon van Natanael Carlström.
“Ja, hij had kennelijk een pleegzoon”, zei Smedsberg.
“Ken je hem?”
“Nee. Hij is verhuisd voordat ik … volwassen was.”
“Heb je hem gezien?”
“Nee. Hoezo?”
Ringmar merkte dat de knul er niet langer verveeld uitzag. Zijn lichaamstaal was veranderd. Zijn lichaam was gespannen.
“Weet je hoe hij heet?”
“Nee. Dat moeten jullie de ouwe Carlström maar vragen.”
Ringmar stond op. Smedsberg stond ook op.
“Blijf nog even zitten. Ik moet alleen even mijn been strekken. Dat lijkt te slapen.” Ringmar ging weer zitten. “Je noemde die brandijzers. Die merkijzers. We hebben ernaar gezocht, maar pas iets gevonden toen we naar Carlström gingen.”
“Waarom gingen jullie daarheen?” vroeg Smedsberg.
“Je vader dacht dat Carlström misschien zo’n ijzer had.”
“O.”
“Wat ook het geval was.”
“O.”
“Hebben jullie er op de boerderij een gehad?”
“Niet dat ik weet.”
“Eerder zei je van wel.”
“O?”
“Had je dat verzonnen?”
“Nee. Hoezo?”
“Je zei dat jullie dat soort ijzers hadden.”
“Dan heb ik het verkeerd gezegd”, zei Gustav Smedsberg.
“Hoe zit het nou?”
“Ik heb het verkeerd gezegd. Ik moet hebben bedoeld dat ik van die ijzers heb gehoord.”
Daar moeten we het later maar eens over hebben, dacht Ringmar. Ik weet niet wat ik moet denken en ik weet niet of de knul dat zelf wel weet. Hij moet maar een keertje terugkomen.
“Carlström had er een”, zei Ringmar. “Of misschien ook twee.”
“O.”
“Je lijkt niet bijster geïnteresseerd.”
“Wat moet ik erop zeggen?”
Ringmar boog zich naar voren.
“Het is gestolen.”
Smedsberg zou bijna weer “O” zeggen, maar hield toen zijn mond.
“Nu is het verdwenen”, zei Ringmar. “Net zoals Aris Kaite verdwenen is. En hij heeft een wond die misschien van zo’n … wapen afkomstig is. En misschien dat die wond iets kan vertellen.”
“Zoals?” vroeg Smedsberg.
“Het antwoord op die vraag heb je ons zelf gegeven”, antwoordde Ringmar.
“Is het niet wat vergezocht dat jullie een oude man spreken wiens merkijzer is gestolen en dat dát nou net het gebruikte ijzer zou zijn?” vroeg Smedsberg.
“Dat vragen wij ons ook af”, zei Ringmar. “En dat is precies waar jij in beeld komt, Gustav.” Ringmar stond weer op en Smedsberg bleef zitten. “Als jij er niet was geweest, waren we helemaal nooit op die vlakte geweest.”
“Ik had helemaal niets hoeven zeggen over een merkijzer”, zei Smedsberg.
“Maar dat deed je wel.”
“Ben ik daarom de lul?”
Ringmar antwoordde niet.
“Ik doe graag mee aan een zoekactie om Aris te vinden als ik jullie daarmee kan helpen”, zei Smedsberg.
“Waarom een zoekactie?”
“Hè?”
“Waarom zouden we een zoekactie naar Aris houden?”
“Weet ik veel.”
“Maar je zei het net.”
“Shit, dat noem je toch zo. Een zoekactie, of hoe je het maar noemt als je naar iemand op zoek bent.”
“Een zoekactie in de grote stad is niet zo eenvoudig”, zei Ringmar.
“Nee.”
“Op het platteland is het makkelijker.”
“Ja.”
“Is hij op het platteland, Gustav?”
“Ik heb geen flauw idee.”
“Waar is hij, Gustav?”
“Jezus … weet ik veel.”
“Wat is er met hem gebeurd?”
Smedsberg was opgestaan.
“Nu wil ik weg. Dit is niet normaal.”
Ringmar keek naar de jongen die het nog steeds koud leek te hebben in zijn dunne kleren. Ringmar kon hem een nacht laten blijven, maar het was te vroeg. Of misschien te laat. Hoe dan ook was het te … dun. Hij stond op.
“Ik loop met je mee naar beneden, Gustav.”
29
Winter belde direct naar Anette, vanuit de kamer van het hoofd. Ze was thuis en Winter hoorde op de achtergrond het geruis van de afzuigkap of misschien was het van de föhn. Het geruis hield op.
De camera. Ja, hoezo? Ja, die had ze thuis. Het filmpje was nog niet vol … ja, hij mocht het wel opha…
Winter stuurde een auto naar Anettes huis. De camera was inderdaad heel simpel. Een lab van de technische afdeling had het filmpje al ontwikkeld en afgedrukt toen Winter terugkeerde op zijn kamer.
Hij had de foto’s nu op zijn bureau liggen. Ze waren niet door een echte fotograaf gemaakt, maar dat maakte met deze camera niets uit. Alle foto’s waren overbelicht en onscherp. Overal stonden kinderen op in een omgeving die Winter herkende, het speelplein van Elsa’s crèche. Op sommige foto’s stonden personeelsleden, die Winter ook herkende.
Het park, het sportveld. Kinderen in een lange rij.
Op de achtergrond was een man met een videocamera te zien, misschien dertig meter verderop. De camera verborg zijn gezicht. Juist die foto was opvallend scherp, alsof die opeens door een andere fotograaf was gemaakt.
Een pet op het hoofd van de man. Winter kon niet bepalen welke kleuren de pet had.
De man droeg een jack zoals je wel bij oude mannen zag die hun kleren in een winkel met werkkleding kochten. Het was onmogelijk om vast te stellen wat voor broek hij droeg. Daar waren betere afdrukken voor nodig, uitvergrotingen.
Anette had twee foto’s gemaakt waarop de man op de achtergrond te zien was, maar niet vlak na elkaar.
Op de tweede stond hij met zijn rug naar de kinderen toe en liep kennelijk weg. Nu was het jack beter te zien. Het kon in de jaren vijftig zijn gemaakt.
De broek misschien ook. De schoenen waren niet te zien, het gras kwam tot zijn kuiten. Winter kon de videocamera niet zien.
“Heeft hij die nog steeds voor zijn smoel?” vroeg Halders, die de foto voor zijn neus had liggen. “De videocamera?”
Ze waren bijeengekomen in de kleine vergaderkamer: Winter, Ringmar, Halders, Aneta Djanali.
“Die is in elk geval niet te zien”, zei Winter.
“Hij kleedt zich als een oude man, maar het is geen oude man”, zei Aneta Djanali.
“En wat precies is karakteristiek voor een oude man?” vroeg Halders.
“Daar laat ik me niet over uit”, zei Aneta Djanali.
“Maar serieus?” vroeg Ringmar.
“Hij heeft niet de houding van een oude man”, zei Aneta Djanali. “Hij heeft er alleen voor gekozen om zich als een oude vent te kleden.”
“Kleren maken de man”, zei Halders.
“Waar het om gaat, is wat deze man heeft gedaan”, zei Ringmar en hij keek naar de foto waarop hun dader mogelijk was gevangen. Hij voelde een vreemd soort opwinding.
“Hij filmde de kinderen”, zei Winter.
“Dat is geen misdrijf.” Ringmar wreef in zijn oog. Winter zag een strakke lijn over zijn gezicht lopen, scherper dan anders. “Je hebt normale mensen die alles filmen wat ze zien.” Ringmar keek op. Zijn oog was rood. “Hij hoeft geen pedofiel of kinderlokker of kindermishandelaar te zijn.”
“Maar dat kán hij wel zijn”, zei Aneta Djanali. “Een misdrijf. En hij kan de dader zijn.”
“We moeten met de foto aan de slag”, zei Winter. “Met de foto’s. Misschien kunnen we hem in de archieven vinden.”
“De camera lijkt nieuw. Dat klopt niet met de dress code ”, zei Halders.
Niemand wist of hij dat serieus bedoelde of niet.
•
In het gedrang was het haast lastig om je voeten te verplaatsen. Zo verschrikkelijk veel mensen. Hij transpireerde, en als de vrouw met de wandelwagen tien meter verderop er niet was geweest, was hij hier helemaal niet geweest, nee, nee. Hij had thuisgezeten, in zijn eentje.
Het kind leek te slapen toen ze voor winkelcentrum Nordstan liepen. Vervolgens hadden ze zich in de zwarte zee begeven van mensen die liepen, liepen, liepen, kochten, kochten, kochten.
“De dag voor de dag voor de dag voor de dag!” schreeuwde iemand. Of iets dergelijks. Maar wat kon hem Kerstmis schelen, hem persoonlijk. Kerstmis was het feest van de kinderen. Hij was geen kind. Hij was kind geweest en hij wist het.
Het was een goed idee. Hij had er al eens eerder over nagedacht en nu was het gevoel sterker. Kerstmis was het feest van de kinderen. Hij was alleen en hij was geen kind. Maar hij wist wat kinderen leuk vonden met Kerstmis. Hij was lief en kon alles doen waardoor een kind Kerstmis echt leuk zou vinden. Echt leuk!
Hij wist niet zeker of de vrouw die voor hem liep dat kon. Hij dacht niet dat het kind dat in een ongemakkelijke houding zat te slapen, haar leuk vond. Ze zag er niet leuk uit. Hij had haar al eens eerder gezien, op een dag dat ze naar de crèche kwam en hij had staan kijken, of was gewoon langsgelopen. Hij had haar zelfs een paar keer gezien.
Hij had de jongen gezien. En hij had een man gezien, die misschien de vader van de jongen was.
Hij had de jongen gefilmd.
Hij had hen allemaal gefilmd.
De vrouw had buiten het winkelcentrum staan roken. Dat vond hij niet prettig. Ze had haar hoofd gebogen en eruitgezien alsof ze de rook had opgedronken. Hij dacht niet dat de jongen bij haar woonde. Misschien was hij wel haar zoon, maar dat wist hij niet zeker.
Iemand liep tegen hem aan, nog iemand. De wagen verdween even uit zijn blikveld, maar nu zag hij hem weer. De vrouw liet hem eigenlijk koud.
Toen ze van de crèche kwamen, was hij hen gevolgd. Zijn auto kon hij later wel ophalen.
Het was koud geweest, maar hij had het niet koud gehad. Hij meende dat het kind zat te bibberen, de vrouw had hem niet goed ingestopt.
Nu maakte dat niet zoveel uit, hierbinnen was het warm. Ze stond voor een van de warenhuizen die alles verkochten wat er maar te verkopen viel. De open deuren waren breed als sluisdeuren en de mensen stroomden als zwart water naar buiten, naar binnen en naar buiten, naar binnen en naar buiten.
Hij zag het beeld dat hij bewonderde. Het zag er zo … vrij uit. Lichamen die uit de lucht naar beneden zweefden. Die hadden iets vrijs. Ze vlogen.
Hij keek nu rond en zag dat ze de wagen op de afdeling neerzette waar ze parfum, haarwater, lippenstift en Joost mocht weten wat nog meer verkochten. Misschien was het ook wel kleding, hij lette er niet echt op. Ja, het was kleding. Parfum was verderop. Dat wist hij.
Hij zag de voeten van de jongen uitsteken, of een van beide. Ze leek naar de jongen te staan kijken, of wellicht naar iets wat naast hem op de grond lag. Misschien maakte het voor haar niet uit. Hij stapte opzij toen mensen naar binnen en naar buiten stroomden. Hij stond tien meter bij haar vandaan. Ze zag hem niet. Ze trok de wagen naar een van de toonbanken toe. Ze keek rond. Hij begreep niet wat ze deed.
Ze vertrok. Hij zag haar naar een andere toonbank lopen en daarna zag hij haar niet meer. Hij wachtte. Hij zag de wagen en verder was er niemand die die zag. Hij hield toezicht terwijl de vrouw weg was en god mocht weten wat aan het doen was.
Hij hield de wacht. De mensen die langsliepen dachten waarschijnlijk dat de wagen van iemand was die bij een van de toonbanken stond. Misschien van iemand die hier werkte. Hij keek rond, maar de vrouw was nergens te bekennen. Hij keek op zijn horloge, maar hij wist niet wanneer ze was vertrokken dus wist hij ook niet hoelang ze al weg was.
Hij deed een paar passen in de richting van de wandelwagen en nog een paar.
Toen Ringmar thuiskwam, voelde hij dat er iets helemaal mis was, al toen hij in de hal zijn schoenen uitdeed was de stilte zwaarder. Zo’n stilte had hij hier nog nooit gehoord. Of toch wel?
“Birgitta?”
Geen antwoord. Er was ook niemand toen hij naar de keuken ging, de trap opliep, in alle kamers keek. Hij deed boven het licht niet aan omdat het lichtspel van de buurman de muren met een geel scherp dag-voor-de-dag-voor-de-dag-schijnsel verlichtte.
Beneden belde hij zijn dochter op haar mobieltje. Ze nam op nadat dat twee keer was overgegaan.
“Hoi Moa, met papa.”
Ze antwoordde niet. Misschien knikt ze, dacht hij.
“Weet jij waar mama is?”
“Ja …”
“Ik heb geprobeerd te bellen en toen ik thuiskwam was ze er niet.”
“Ja …”
“Waar is ze dan? Zijn jullie in de stad aan het winkelen?”
Ringmar hoorde haar adem sneller gaan.
“Ze is een tijdje weg.”
“Hè?”
“Ze is een tijdje weg, zei ik. Ik heb het zelf net gehoord vanochtend.”
“Weg? Waarheen? Waarom? Wat is er aan de hand?”
Dat waren veel vragen en ze antwoordde op een ervan: “Ik weet het niet.”
“Wat niet?”
“Waar ze naartoe is.”
“Dat heeft ze niet gezegd?”
“Nee.”
“Wat is dit, godverdomme?!” Zei Ringmar. Ik moet gaan zitten, dacht hij. “Ik begrijp er geen moer van”, zei hij. “Jij wel, Moa?”
Ze antwoordde niet.
“Moa?” Hij hoorde geluiden op de achtergrond, alsof iemand snel bewoog. “Moa? Waar ben je?”
“Ik zit in de tram”, antwoordde ze. “Ik ben onderweg naar huis.”
Gelukkig, dacht hij.
“We moeten het er maar over hebben als ik er ben”, zei ze.
•
Hij wachtte rusteloos in de keuken, opende een biertje, dat hij niet opdronk. In de tuin van de buurman hingen duizend lampen, die plotseling begonnen te knipperen. Wel godverdomme, dacht hij. Ze knipperen als duizend gele facetogen, als sterren die de aarde een boodschap brengen. Nog even en ik zal die hufter ook een duidelijke boodschap brengen.
In de hal ging een deur open. Hij liep erheen.
“Misschien is het allemaal niet zo erg”, was het eerste wat zijn dochter zei. Ze wurmde zich uit haar jas.
“Is dit een nachtmerrie?” vroeg Ringmar.
“Laten we naar de kamer gaan”, zei ze.
Hij sjokte achter haar aan. Ze gingen op de bank zitten.
“Martin belde”, zei Moa.
“Dan begrijp ik het”, zei hij.
“O?”
“Waarom heeft ze het niet eerst met mij besproken?”
“Wat begrijp je, papa?”
“Het is toch duidelijk? Hij wilde haar ontmoeten, maar hij wilde mij absoluut niet zien.” Hij schudde zijn hoofd. “En zij moest beloven dat ze niets tegen me zou zeggen.”
“Dat weet ik niet”, zei Moa.
“Wanneer komt ze terug?”
“Morgen, geloof ik.”
“Dus hij is zo dichtbij?”
Ze antwoordde niet. Hij kon haar gezicht niet zien, alleen haar haar dat gevlekt was in het stekende, pompende licht dat uit de tuin van de idioot kwam.
“Dus hij is zo dichtbij?”
“Ze ontmoet hem niet”, zei Moa ten slotte.
“Sorry?”
“Mama gaat niet naar Martin”, zei Moa.
“Wat weet jij dat ik niet weet”, zei hij.
“Ik weet niet veel meer dan jij”, antwoordde ze. “Mama belde me en zei dat Martin had gebeld en dat ze een tijdje weg moest.”
“Maar wat zei hij verdomme dan? Hij moet toch iets hebben gezegd waardoor ze ervandoor is gegaan?”
“Dat weet ik niet.”
“Dit overkomt anderen”, zei hij.
Ze antwoordde niet.
“Maak je je geen zorgen?” vroeg hij.
Ze stond op.
“Waar ga je naartoe?” vroeg hij.
“Naar mijn kamer. Hoezo?”
“Er is nog iets”, zei hij, “ik kan het aan je zien.”
“Nee”, antwoordde ze. “En nu moet ik naar boven. Vanna zou bellen.”
Hij stond op en liep naar de keuken om het biertje te pakken. Hij liep weer terug en ging weer op de bank zitten. Birgitta had geen mobiele telefoon, anders had hij een boodschap kunnen achterlaten, iets kunnen zeggen, iets kunnen doen. Zoiets heb ik nog nooit meegemaakt. Is dit een droom? Heb ik iets verkeerds gezegd? Iets verkeerds gedaan? Wat heb ik gedaan?
Waarom had Martin gebeld? Wat had hij gezegd? Wat had hij gezegd waardoor Birgitta was vertrokken? Zonder iets te zeggen.
Hij dronk en het lichtspel ging maar door. Hij keek naar buiten en een soort portaal verlichtte de buitendeur van de buren, weer iets nieuws. Hij hield het flesje stevig vast en stond op. Hij zag dat de buurman naar buiten kwam en zich omdraaide om zijn lichtkunst te bewonderen. Ringmar hoorde een telefoon overgaan en Moa’s stem toen ze opnam. Hij wachtte tot ze hem zou roepen, maar ze bleef praten. Waarschijnlijk Vanna, de medecursist met het gebloemde overhemd. Ze zou het goed doen in de rechtbank.
Hij bleef naar zijn gestoorde buurman kijken. Het leek alsof de hufter een paar nieuwe schijnwerpers in een van de esdoorns wilde ophangen. Ringmar smeet het flesje met een gemene smak op de glazen tafel en liep de veranda op, die uitkeek op de lichtzee. Hij voelde de vorst onder zijn sokken niet.
“Wat ben je nu weer aan het doen?” riep hij dwars over de knipperende Grote Beer, Kleine Beer en de duivel en zijn ouwe moer heen.
Het verkleurde en achterlijke gezicht van de buurman werd naar hem toe gewend.
“Wat ben je aan het doen?!” bulderde Ringmar, wetend dat hij dit niet hoorde te doen; je reageerde je eigen frustratie of ongerustheid niet af op andere mensen, dat wist hij, maar nu had hij daar maling aan.
“Wat is er?” vroeg de buurman, van wie Ringmar wist dat hij als een soort administrateur in de zorgsector werkte. Met andere woorden, een echte slachter, zoals Winters Angela zou hebben gezegd. Ik durf er wat om te verwedden dat die klootzak de administratie doet van de lichttherapie in het ziekenhuis, dacht Ringmar nu.
“Ik hoef niet meer lampen in mijn smoel”, zei Ringmar en hij moest aan Halders denken. Ik heb het woord smoel in geen veertig jaar gebruikt.
De buurman keek hem met zijn onnozele smoel aan. Waarom mag zo iemand leven? Waar is God?
“Mijn hele huis baadt ’s nachts in het licht van jouw verdomde tuin en het wordt almaar erger”, zei Ringmar met een iets luidere stem dan normaal; de administrateur moest hem toch kunnen horen. “Godzijdank is Kerstmis weer gauw voorbij.” Hij draaide zich om, liep weer naar binnen en knalde de terrasdeur achter zich dicht. Hij beefde licht. Ik heb het er best goed van afgebracht. Niemand is gewond geraakt.
Hij werd rond middernacht gewekt, in een droom die fel verlicht was.
“Bertil, met Erik. Ik heb je hulp nodig. Het is laat, maar dat is even niet anders.”
Toen hij over de parkeerplaats liep, kon hij zien dat er in Winters kamer licht brandde. Het was het enige licht dat aan de noordelijke muur van het politiebureau brandde.
In de stoel tegenover Winter zat een man.
“Dit is Bengt Johansson”, zei Winter. “Hij is er net.”
Ringmar begroette hem. De man antwoordde niet.
“Ben je er al geweest?” vroeg Ringmar en hij wendde zich tot Winter. “In Nordstan?”
“Ja”, antwoordde Winter. “En ik ben niet de enige die aan het zoeken is. Maar er is geen kip.”
“Grote goden”, zei Bengt Johansson.
“Vertel het nog een keer”, zei Winter en hij ging zitten.
“Het is niet de eerste keer”, zei Johansson. “Het is al eens eerder gebeurd. De mensen van de kiosk belden. Toen waren er maar een paar minuten verstreken.”
Ringmar keek Winter aan.
“Vertel over vandaag”, herhaalde Winter.
“Ze zou Micke ophalen”, zei Johansson. “En dat heeft ze ook gedaan. Ha! We hadden afgesproken dat ze een uurtje zouden gaan winkelen om een kerstcadeautje te kopen en daarna zou ze hem naar mij brengen.” Hij keek Ringmar aan. “Maar ze kwamen niet.” Hij keek Winter aan. “Ik heb haar gebeld, maar er nam niemand op. Na een tijdje te hebben gewacht, heb ik weer gebeld. Ik had ook geen idee waar ze naartoe zouden zijn.”
Winter knikte.
“Vervolgens heb ik een paar … mensen gebeld die we kennen … en toen de ziekenhuizen.” Hij hield zijn hand op alsof hij een hoorn vasthad. “En daarna … daarna heb ik hierheen gebeld. De dienstdoende … recherche of hoe het ook maar heette waarmee ik werd verbonden.”
“Ze belden mij”, zei Winter en hij keek Ringmar aan. “De moeder, Carolin, heeft het kind vlak bij de entree van H&M achtergelaten en is weggegaan.”
“En is weggegaan?” herhaalde Ringmar.
“Even voor zessen. Er waren veel mensen. Ze gingen om acht uur dicht.”
Winter keek Bengt Johansson aan. De man leek in een nachtmerrie te zijn beland die erger was dan alles wat Ringmar de laatste tijd had gedroomd.
“Bengt is gaan bellen toen ze niet opdoken. En met mij doorverbonden, zoals gezegd.”
“Waar is de jongen?” vroeg Ringmar.
“Dat weten we niet”, zei Winter terwijl hij uitademde. Bengt Johansson snifte.
“Waar is de moeder?” vroeg Ringmar. “Is de jongen niet bij haar?”
“Nee”, zei Winter. “Bengt heeft een paar tenten genoemd die hij nog niet had gebeld en in een daarvan was ze.”
“Wat voor tenten?”
Winter gaf geen antwoord.
“Cafés, restaurants?”
“Zoiets. We hebben haar gevonden en haar geïdentificeerd, maar de jongen was niet bij haar.”
“Wat zegt zij?”
“Niets wat ons nu kan helpen”, zei Winter.
Bengt Johansson schoof op zijn stoel heen en weer.
“Wat moet ik nu doen?” vroeg hij.
“Is er iemand die je de komende uren gezelschap kan houden?” vroeg Winter.
“Eh … ja … mijn zus.”
“Een van onze collega’s brengt je naar huis”, zei Winter. “Je moet nu niet alleen zijn.”
Bengt Johansson antwoordde niet.
“Ik zou graag willen dat je thuis rustig afwacht”, zei Winter. “Wij bellen je wel.” Misschien belt iemand anders je ook, dacht hij. “Wil je Helander en Börjesson even bellen, Bertil?”
“Wat is dit in vredesnaam?” vroeg Ringmar. Ze zaten nog in Winters kamer. Winter had geprobeerd Hanne Östergaard, de politiedominee, te bellen, maar ze vierde kerst in het buitenland.
“Een familiedrama van het moeilijke soort”, zei Winter. “De moeder laat het kind in de steek en hoopt dat een vriendelijk personeelslid op hem past. Of een andere barmhartige Samaritaan.”
“Wat dus gebeurd kan zijn”, zei Ringmar.
“Het lijkt erop.”
“En nu is hij dus verdwenen”, zei Ringmar. “Vier jaar oud.”
Winter knikte en tekende met zijn vinger een cirkel op zijn bureau, en nog een.
“Waar is de moeder nu?”
“Thuis, met twee mensen van Maatschappelijk Werk. Misschien zijn ze inmiddels onderweg naar het Östra-ziekenhuis. Ik hoor het waarschijnlijk als eerste. Ze had in een café zitten drinken, maar niet zoveel. Ze is vertwijfeld en heeft diep berouw, zoals ze zeggen.”
“Zoals ze zeggen”, herhaalde Ringmar.
“Ze is na een tijdje teruggegaan, ze kon niet zeggen hoeveel tijd er was verstreken, en toen was de jongen weg. Ze dacht dat de autoriteiten hem onder hun hoede hadden genomen.”
“Heeft ze dat bij de dienstdoende afdeling gecheckt?”
“Nee.”
“En ze heeft die man nooit gebeld? Die Bengt Johansson?”
Winter schudde zijn hoofd.
“Ze zijn gescheiden van tafel en bed”, zei hij. “Hij heeft de voogdij.”
“Waarom heeft ze het gedaan?” vroeg Ringmar.
Winter hief zijn armen op.
“Dat kan ze niet zeggen”, zei hij. “Op dit moment in elk geval niet.”
“Geloof je haar?” vroeg Ringmar.
“Dat ze de jongen achterliet? Ja … wat is het alternatief?”
“Nog erger”, zei Ringmar.
“We moeten alle alternatieven bekijken”, zei Winter. “We moeten ook het alibi van de vader controleren. Waar het nu om gaat, is dat het kind weg is. Dat is het belangrijkste.”
“Ben je bij hen thuis geweest? Bij Johansson? De vader?”
“Ja”, zei Winter. “En we zijn bezig iedereen die op dat moment op die verdieping in Nordstan werkte, te traceren. De begane grond.”
“Iemand kan het kind dus hebben meegenomen?” vroeg Ringmar.
“Ja.”
“Herkennen we dat?” vroeg Ringmar.
“Ja.”
“Inderdaad”, zei Ringmar. “Maar het klopt niet met de rest. De anderen.”
“Misschien wel”, zei Winter. “Deze jongen … Micke … zat op een crèche in het centrum. Niet zo ver van die van de andere kinderen … inclusief die van mij, of liever gezegd, die van Elsa.”
“O?”
“Als iemand de crèches af en toe in de gaten houdt … ze bewaakt … is het niet onmogelijk dat die persoon ook iemand volgt die zijn kind ophaalt.”
“Waarom?”
“Om te kijken waar ze wonen.”
“Waarom?”
“Hij of zij is geïnteresseerd in het kind.”
“Waarom?”
“Om dezelfde reden als in de eerdere gevallen.”
“Rustig nu, Erik.”
“Ik ben rustig.”
“Welke reden is dat?” vroeg Ringmar.
“Dat weten we nog niet.”
Ringmar zweeg even. Hij voelde Winters ernst en die van zichzelf.
“Het is misschien makkelijker om een kind mee te nemen dat je al een tijdje in de gaten houdt”, zei Ringmar.
“Misschien.”
“In plaats van gewoon met de kinderwagen weg te lopen. De moeder kan er tenslotte naast staan.”
Winter knikte. Hij probeerde het beeld voor zich te zien, maar het lukte hem niet goed. Er stonden te veel mensen voor.
“Shit, Erik, straks hebben we te maken met een ontvoerd kind.” Ringmar wreef in zijn oog, een stevige cirkelbeweging. “Maar misschien is de jongen wakker geworden en weggelopen?” Hij keek tussen het wrijven door naar Winter. “Dat is ook een mogelijkheid.”
“Er zijn veel mensen aan het zoeken”, zei Winter.
“Bij het kanaal?”
“Daar ook.”
“Heb je een foto van de jongen?”
Winter knikte naar het bureau waar een kleine foto lag, die er aldoor al gelegen moest hebben.
“We zijn nu kopieën aan het maken”, zei Winter. “Er is ook een tekst geschreven.”
“Je weet wat het betekent als er een opsporingsbericht uitgaat?” vroeg Ringmar.
“Niets is meer geheim”, zei Winter.
“En dan komt de rest als op bestelling”, zei Ringmar.
“Misschien is dat maar goed ook”, zei Winter.
“De pers zal ons door de mangel halen”, zei Ringmar. “Of de media, zoals je ze nu moet noemen.”
“Niets aan te doen.”
“Het lijkt bijna alsof je ernaar uitkijkt, Erik.”
Winter antwoordde niet.
“Wat een Kerstmis”, zei Ringmar. “Ben jij niet onderweg naar Spanje?”
“Dat was ik. Angela en Elsa vliegen er morgen heen. Ik kom wanneer ik kom.”
“Ja, ja.”
“Wat waren jouw plannen, Bertil?”
“Dat hangt ervan af wat we denken dat dit is. Als dit het ergste is, dan zijn mijn plannen wel duidelijk”, zei Ringmar.
“We moeten die kinderen weer spreken”, zei Winter.