20
“Bureau Frölunda wil je spreken”, zei Möllerström toen Winter langsliep. De registrator zwaaide met de telefoon.
“Ik voer het gesprek op mijn kamer”, antwoordde Winter.
Hij pakte de hoorn van de telefoon op zijn bureau op zonder zijn jas uit te trekken.
“Met Winter.”
“Dag, met Larissa Serimov van bureau Frölunda.”
Een nieuwe stem voor hem.
“Dag Larissa.”
“Ik heb je vraag in het rid-blad gelezen.”
“Ja?”
“Ook op het net trouwens.”
“Laat maar horen.”
“Ik heb hier iets vergelijkbaars meegemaakt.”
“Vertel.”
“Een moeder heeft hierheen gebeld en ik nam het gesprek aan. Ze vertelde dat haar dochtertje een vreemde man was tegengekomen.”
“Hoe wist ze dat?”
“Het meisje had het verteld.”
“Wat had ze verteld?”
“Wat ik net zei. Over een soort korte … ontmoeting.”
“Letsel?”
“Nee …”
“Ik hoor een aarzeling.”
“Het is nogal ingewikkeld. Misschien. Ik heb een vermoeden. Over het eventuele letsel van het meisje. Maar dat hoeft niet met de andere zaak te maken te hebben.”
“Nee.”
“Of misschien ook wel.” Winter hoorde het geritsel van papieren. “Het meisje is trouwens een bal kwijt. Volgens de moeder. Dat gebeurt volgens mij voortdurend, maar de moeder zegt dat de bal diezelfde dag is verdwenen.”
“Waar ben je nu?”
“Op het bureau.”
Winter keek op zijn horloge.
“Ik kan er over een halfuur zijn. Ik vertrek meteen.”
Bureau Frölunda was geen klein politiebureau, maar het leek veel kleiner door de meubelzaak die ernaast lag. De parkeerplaats voor de meubelzaak was vol. Auto’s reden daarvandaan met banken en stoelen op het dak. Op open aanhangwagens lagen bedden en beddenbakken die levensgevaarlijk uitstaken, als kruisen waaraan een onoplettende tegenligger kon blijven hangen. Gelukkig regent het niet, dacht Winter. Heel vervelend, een nat bed. Dit jaar willen de mensen hun huis opnieuw inrichten. Dat kan als de conjunctuur stijgt.
Larissa Serimov wachtte hem achter het glas van de receptie op.
“Ik ben meegegaan naar het ziekenhuis”, zei ze. “De moeder maakte zich zorgen. De vader was er ook bij.”
“Het gezin heet dus Bergort?”
“Ja. Het meisje heet Maja.”
“Wat zei de arts?”
“Hij heeft geen verwondingen aan het onderlichaam ontdekt. Die waren er niet. Maar hij zei iets anders.”
“Ja?”
“Het meisje, Maja, had een paar blauwe plekken op haar lichaam.”
“Was ze mishandeld?”
“Dat wist hij niet.”
“Hoe zagen die eruit?”
“Bloeduitstortingen. Blauwe plekken. Niet groot.”
“Maar hij had er toch wel een mening over?”
“De moeder had gezegd dat Maja van een schommel tegen het frame was gevallen. Ze dacht dat het toen was gebeurd. Maja had geschreeuwd, zei ze. En de dokter zei dat het zo kon zijn gegaan.”
“Of?”
Ze keek naar de keurige aantekeningen die ze had uitgeprint. Orde, dacht Winter. Misschien krijgt dat een oneindige betekenis.
“Hij zei in grote lijnen exact het volgende: ‘Ik moest er alleen aan denken dat het niet ongewoon is dat ouders die hun kinderen slaan zoiets melden als een ongeluk. Of een passend verhaal in elkaar draaien, soms zijn het echt fantastische verhalen.’ Daarmee bedoelde hij misschien het verhaal over de onbekende man.”
“Maar hij wilde er geen aangifte van doen?”
“Nee. Helemaal niet.”
“En jij?”
Ze keek hem aan alsof ze die vraag had verwacht.
“Ik heb het niet kunnen loslaten. Ik ben naar hun huis gegaan en heb de moeder en het meisje weer gezien.”
Winter wachtte. Ze bevonden zich nog steeds bij de receptie. Hij had zijn jas nog aan. Hij had zich even gerealiseerd dat het overhemd van inspecteur Larissa Serimov dezelfde blauwe kleur had als de lucht buiten. ’s Zomers zou het overhemd er verschoten uitzien in de agressieve scherpte van de heldere lucht, maar nu was het een deel van de winterwereld, een camouflagepak voor het geval de politie in december met blote armen naar buiten moest.
“Er was iets met het kind. Er was weer iets gebeurd”, zei Larissa Serimov.
“Weet je dat zeker?”
“Nee. En ja.”
“Hoe gedroeg de moeder zich?”
“Alsof er nooit iets was gebeurd.”
“Maar ze heeft wel melding gemaakt van de verdwenen bal”, zei Winter.
“En de vraag is waarom”, zei Larissa Serimov.
“Wil jij aangifte doen?” vroeg Winter. “Tegen de ouders?”
“Ik weet het allemaal niet zo goed”, zei ze. “Alles lijkt zo … normaal. Zo … in orde. Het harmonische gezinnetje. Een gezin als andere gezinnen.”
Net als het mijne, dacht Winter.
“Heb je de vader nog gezien? Behalve in het ziekenhuis?” vroeg hij. “Hoe heette hij ook alweer?”
“Bergort. Magnus Bergort. En nee, hij was niet thuis toen ik er was.”
Winter keek door de deur naar het daglicht dat zwak was, maar nog steeds helderder dan het in maanden was geweest.
“Zullen we even naar buiten gaan?” Hij pakte een cigarillo als verklaring.
Ze stonden voor de auto’s. Larissa Serimov huiverde niet in haar overhemd. Het was zo mild. De kleur van haar overhemd was als de kleur van de lucht. Camouflage. Winter rookte. Het was pas de vierde van de dag. Het werden er elke dag minder, maar er was een grens.
“Wat denk jij er zelf van?” vroeg hij.
“Tja, het is allemaal gebaseerd op het verhaal van het kind. De moeder weet niet wat ze moet denken. Het meest tastbare dat ze heeft is dat de bal is verdwenen en dat Maja zegt dat deze meneer, of hoe we hem ook maar moeten noemen, haar favoriete bal heeft gepakt en zei dat hij hem vanuit de auto terug zou gooien, maar dat niet heeft gedaan.”
“En waar stond de auto?” vroeg Winter.
“Naast een van de crèches voorbij de Marconigatan. Daar is een helling. Daar waren ze aan het spelen.”
“Kun je daar parkeren?”
“Ja. En bovendien sta je dan helemaal uit het zicht. Op het asfalt bovendien. Ik heb het gecontroleerd.”
“En het personeel heeft niets gemerkt?”
“Nee.”
“Hadden ze dat moeten doen?” vroeg Winter.
“Ik weet het eerlijk gezegd niet.”
Ze reden naar de Marconigatan. Naarmate het donkerder werd, werd het ook steeds drukker. De enorme parkeerplaats achter het Frölundaplein begon vol te raken. Mensen gingen naar het Cultureel Centrum, de bibliotheek en het zwembad. De meesten gingen naar de warenhuizen. De trams balanceerden over de weg. De ramen in de flatgebouwen straalden als brede glimlachen naast en boven elkaar. De maan was nu sterker dan de zon. Er stonden sterren aan de hemel, als een herinnering dat de hemel zich niet definitief had gesloten. Winter merkte plotseling dat hij honger had en dacht aan eten. Hij keek op zijn horloge. Hij had tijd om later in de middag naar de markthal te gaan, maar eventuele boodschappen hadden vandaag niet de hoogste prioriteit.
Een paar kinderen speelden op het grind. Er stonden twee vrouwen bij de kinderen. Twee personeelsleden op drie kinderen, dacht Winter. Dat zijn niet de statistieken waarvan ik uitga.
Het hoofd was er nog. Ze zag er moe uit, zoals de meeste mensen die het tot het weekend probeerden vol te houden. Er zaten jamvlekken op haar schort. Er zat een klein kind op haar schoot, dat glimlachte toen Winter een vinger in zijn mond stopte en zijn wangen opblies en een plop-liedje voor het gezelschap speelde.
“Nu moet ik voortaan hetzelfde doen”, zei het hoofd en ze zette het jongetje, dat net had leren lopen, op de grond.
Ze deed de schort af die een jurk beschermde die op de schort leek. Haar ogen stonden wijd uit elkaar en ze wekte de indruk haar werk heel goed aan te kunnen.
Winter had zich al voorgesteld.
“Laten we naar buiten gaan”, zei de vrouw, die Margareta Ingemarsson heette. Dat is een naam die bij haar past, dacht Winter. En bij haar werk.
“Wij hebben elkaar al eens ontmoet”, zei ze tegen Larissa Serimov.
Ze is ambitieus, dacht Winter en hij keek naar zijn collega. Maar ze heeft ons niet meteen gebeld. Als ze dat wel had gedaan, had ik er niet veel mee kunnen doen. Niet op dat moment. Een aantekening die bij ons zou zijn blijven liggen, net als bij haar.
Ze stonden schuin achter de crèche, die in een U-vorm naar de straat was gebouwd, waar het verkeer in het licht van de koplampen samenvloeide. Er was een hek met daarachter een helling en bomen. Een smalle geasfalteerde weg kroop vanaf de parkeerplaats vóór de crèche om de helling heen naar de parkeerplaatsen die bij de woonwijk aan de andere kant van de helling hoorden.
“Momentje”, zei Winter en hij liep de helling op en zag de smalle weg eronder, gedeeltelijk verborgen achter de boomstammen. Hij liep terug naar Larissa Serimov en Margareta Ingemarsson.
“Ja, ik weet niet wat ik verder nog moet zeggen”, zei het hoofd.
“Heb je met Maja’s moeder gepraat?” vroeg Winter.
“Ja.” Ze keek even vlug naar de heuvel en toen weer naar Winter. “We weten niet goed wat we ervan moeten denken.”
“Kan het gebeurd zijn?”
“Wat bedoel je precies?”
“Wat het kind heeft verteld. Dat ze een tijdje met iemand in een auto heeft gezeten. Iemand die ze niet kende”, zei Winter. “Dat het hier is gebeurd.”
“Ik vind het onwaarschijnlijk klinken”, zei Margareta Ingemarsson. “Maar wat kan ik ervan zeggen? Wij hebben niets gemerkt. En ik durf te stellen dat we hier goed op de kinderen letten.”
“Spelen ze hier ook wel eens?” vroeg Winter en hij knikte naar de helling en de bomen.
“Soms. Maar nooit alleen.”
“Hoe is de personeelssituatie?”
“In verhouding tot het aantal kinderen? Catastrofaal.”
Dat is ook een antwoord, dacht Winter. Het is niet nieuw voor me. Ik ben hoofdinspecteur bij de recherche, maar ik ben ook vader.
Het politiebureau straalde zoals altijd warmte en gezelligheid uit. Mijn tweede huis. Winter liep door de gang die op een kerstboom wachtte. Hij hoorde het geluid van toetsen die in een opgewekt tempo werden ingedrukt. Het laatste rapport van de dag op de administratieve afdeling. Hij zag een gebogen rug. Nog een paar regels en dan naar huis, huis, huis. Hij dacht aan gebraden reebout, krieltjes uit de oven. Of een lekkere stamppot. Paddestoelen misschien. Zo dacht ik vroeger nooit. Heeft het te maken met het feit dat ik de veertig ben gepasseerd? Nee. Het heeft te maken met het feit dat ik er tegenwoordig minder goed tegen kan als ik niet heb geluncht.
Hij hoorde zijn telefoon toen hij nog in de gang was. Het gerinkel stopte en begon weer toen hij in zijn kamer was.
“Erik? Hoi. Het loopt hier een beetje uit de hand … we hebben net een verkeersongeval binnengekregen. Nog een, kan ik beter zeggen. Kun jij Elsa halen?”
Angela klonk gestrest.
Nog een crèche. Maar natuurlijk.
“Wanneer?”
“Om halfzes. Het is donderdag.”
Winter keek op de klok die boven de wastafel hing. Waarom heb ik die daar opgehangen? Halfvijf. Misschien had hij ook nog tijd om naar de markthal te gaan.
“Hoe laat kom je thuis?” vroeg hij.
“Ik weet het niet. Ik heb geen idee, en nu moet ik er weer vandoor.”
“Oké. Ik ga wel. We eten …” maar ze had al snel “Kusje” gezegd voordat hij iets over het avondeten had kunnen zeggen. De lijn blèrde een eenzame toon in zijn oor.
Hij zette het beeldscherm aan. Hij had verschillende berichten in zijn mailbox. Hij koos er een uit en belde het rechtstreekse nummer.
“Politiebureau Örgryte-Härlanda, met Berg.”
“Hallo, met Winter van de recherche. Ik ben op zoek naar Bengt Josefsson.”
“Die is een uur geleden vertrokken.”
“Heb je zijn nummer thuis?”
“Hoe weet ik dat je bent wie je zegt te zijn?”
“Ik moet over vijftig minuten mijn dochter van de crèche halen en voor die tijd moet ik boodschappen doen in de markthal en daar weer voor moet ik Josefsson spreken over een mailtje dat hij mij heeft gestuurd, dus doe me een lol en geef me zijn nummer.”
“Ik zie hier op mijn display dat je een van ons bent, in elk geval bel je vanuit het hoofdkwartier”, zei Berg.
Die idioot zou een goede zijn voor de kerstrevue van de politie, als we daaraan deden, dacht Winter. Hij kreeg het nummer en belde.
“Met Josefsson.”
“Hallo, met Winter.”
“Aha.”
Winter hoorde de ander iets doorslikken en hij hoorde iets wat klonk als ijsblokjes die in een glas whisky tegen elkaar stootten. Blended. Josefsson vierde zijn vrije uren.
“Het gaat over die kwestie met de kinderen”, zei Josefsson.
“Ik luister”, zei Winter.
“Ik zag jouw berichtje en heb iets wat daar misschien betrekking op heeft.” Winter hoorde weer een slok en gerinkel dat zwakker klonk omdat de ijsklontjes smolten en kleiner werden. “Ik heb een aantekening gemaakt van een telefoontje dat binnenkwam”, zei Josefsson en zijn stem klonk nu een beetje dikker en milder door de alcohol.
Bij het kanaal vond hij een parkeerplaats voor zijn Mercedes. Er waren meer donderdagklanten in de hal dan gisteren, maar minder dan er morgen zouden zijn. Winter kocht zijn stuk vlees en een paar zeekreeften voor een eventueel voorgerecht en een paar rijpe geitenkaasjes voor een eventueel nagerecht. In de hal kon je de zware geur van vers spek ruiken die bij de kersttijd hoorde. Winter dacht aan tapas van schaaldieren aan een zuidelijk gelegen kust. Binnenkort daar.
Maar hij wist het niet zeker. Er was onrust in zijn hoofd. Die herkende hij als een oude vijand die altijd terugkwam.
Elsa had haar jas al aan. Hij was niet te laat.
In de auto vroeg ze wat ze zouden eten.
“Heb je honger?”
“Ik heb reuzehonger.”
“Hebben jullie vandaag niet geluncht?”
“Nee!” zei ze en ze trok een vies gezicht.
“Helemaal niks?”
“Nee!”
“Dan begrijp ik dat je honger hebt.”
“Wat eten we dan?”
Hij had het hart niet om reebout te zeggen. Bambi. Hij had het hart niet.
“Een lekker stukje vlees met saus dat snel klaar is in de oven en ik kan er aardappelpuree met cantharellen bij maken.”
“Ja!”
“En voor die tijd mag je me helpen een salade te maken met kreeft en andere dingen die we thuis kunnen vinden.”
“Waar thuis?”
“In je neus”, zei hij en hij kneep in haar neus.
“Ha, ha, ha!” Ze bewoog op en neer in haar stoel. “Reuzehonger.”
Kletsen kon ze wel. In de keuken viel ze bijna in slaap met haar arm om een zeekreeft die op haar knuffeldier leek. Hij tilde hem op en maakte die samen met de andere klaar.
Elsa kon niet wachten. Een ongewoon zware dag op kantoor. Ze at een kreeftenpoot en hij moest snel een eerste portie puree klaarmaken en het tartaartje van zalm en kabeljauw van gisteren opwarmen. Er kwamen lekkere geuren uit de heteluchtoven, maar Elsa’s belangstelling verflauwde.
Hij las haar voor.
“Ben je zo moe vanavond, meisje? Wat hebben jullie vandaag gedaan?”
Ze sliep. Hij deed zijn ogen dicht en dacht aan het jongetje Waggoner dat niet wilde praten en zijn ene arm niet kon optillen, maar nog wel kon zien.
Hij bracht haar naar bed en liet de deur een klein eindje openstaan. Hij liep terug naar de keuken en controleerde de reebout, schilde nieuwe aardappels en pakte meer paddestoelen uit de vriezer. Hij moest denken aan het gerinkel dat hij door de telefoon had gehoord en schonk een Rosebank in, met een glaasje water ernaast.
Het was een heldere hemel. Winter stond in de open balkondeur te drinken en hij proefde de frisse, droge smaak van kruiden en rook de geur van de laaglandswinden. Hij sloeg de gedachte aan een Corps weg. Hij liet de deur een tijdje openstaan, liep naar zijn bureau, zette zijn Powerbook aan en zat een kwartier na te denken terwijl de muziek de grote kamer vulde.
Als iemand hem zo zag, zou het als een vredige situatie kunnen worden opgevat. Hij voelde zich niet vredig. Hij probeerde een patroon te vinden in de dingen die hij vandaag had gehoord en dat patroon was niet vredig.
Angela kwam thuis toen hij bezig was de tafel te dekken.
“Mag ik een glaasje wijn?” zei ze toen ze in de keuken was. Hij had haar tas van grote hoogte horen vallen. “Mmmm. Wat ruikt het hier lekker.”
Ze liep naar Elsa’s kamer terwijl hij boter in de saus deed. Daarna konden ze aan tafel.
“Welja, waarom ook niet?” zei Angela toen ze terugkwam en de diepe borden met de schaaldierensalade zag. “Het is tenslotte donderdag.”
“Elsa was behoorlijk moe.”
“Op dit moment voel ik meer honger dan vermoeidheid”, zei ze. “En dorst.” Ze keek naar de wijn in het glas dat ze tegen het licht hield. “Als arts zeg ik dat een glas wijn heel nuttig is na een zware werkdag.”
Ze zaten aan tafel. De cd van Mingus stond nog steeds op, de muziek kwam vanuit de woonkamer de keuken binnenglijden.
“Je hebt Elsa toch niet verteld wat voor vlees we eten?” vroeg ze.
Hij schudde zijn hoofd.
“Maar het is toch hartstikke lekker. Alles is lekker.”
“Beter dan in Bistro 1965?”
“Er zijn vragen die je niet met ja of nee kunt beantwoorden”, antwoordde ze.
Zoals “slaat u uw kinderen niet meer?”, dacht hij.