16

 

 

 

Winter kon de jongen door de deur zien. Hij sliep. Of liever gezegd, hij was barmhartig in slaap gebracht. Angela stond naast Winter. Ze hadden een taxi genomen vanaf de bistro. Ik wil er deze keer bij zijn, had ze gezegd. Je moet niet altijd alles alleen doen. Bovendien werk ik daar. Het is zelfs mijn afdeling. En Elsa slaapt.

“Hij had wel dood kunnen vriezen”, zei Ringmar, die aan de andere kant van Winter stond.

“Dat, of iets anders”, antwoordde Winter. Hij had de rapporten gelezen, het weinige wat er op dit moment was. Eén rapport van de arts van het ziekenhuis, en één van de forensisch arts, Pia Eriksson Fröberg.

“Wanneer kwam de melding binnen?” vroeg Winter.

“Dat kan niet lang na zijn verdwijning zijn geweest”, antwoordde Ringmar.

“Wanneer was dat? Wanneer verdween hij?”

“Na vieren.” Hij las in zijn aantekeningen. “Kwart over vier ongeveer. Maar dat is niet helemaal zeker.”

“Zegt het personeel van de crèche dat?”

“Ja.”

“Hoe is het gebeurd? Wat deden ze? Wat deed hij?”

“Tja … niemand kan het precies zeggen.”

“Hij liep dus in zijn eentje rond?”

Ringmar antwoordde niet.

“Deed hij dat?”

“Ik weet het niet, Erik. Ik heb ze nog niet verhoord.”

“Oké, oké. Wie een kind wil ontvoeren, kan dat toch wel doen.”

Angela huiverde.

Er zat een in het wit geklede vrouw naast de jongen. Er waren apparaten. Geluiden die niet natuurlijk klonken. Licht dat niet mooi was.

“Laten we naar de andere kamer gaan”, zei Winter.

Ze hadden een kamer tot hun beschikking gekregen.

“Waar zijn de ouders?” vroeg Winter toen ze door de gang liepen.

“Bij een van de artsen.”

“Ze blijven toch wel?”

“Natuurlijk.”

“Ik ga nu naar huis”, zei Angela.

Ze omhelsden elkaar en Winter kuste haar. Over Angela’s schouder heen keek hij Ringmar aan. Ringmars gezicht leek wel hol.

 

De kamer was even naakt als de bomen buiten en de straten onder hen. Winter leunde tegen een hoek. De drie glazen wijn die hij die avond had gedronken, hadden hem een hoofdpijn bezorgd die hij nu met zijn linkerhand op zijn voorhoofd probeerde weg te wrijven. Een radio verderop speelde popmuziek die zacht te horen was. Touch me , meende hij te horen. En iets wat klonk als take me to that other place . Maar er was geen andere plek. Het was hier, alles was hier. Hij wist niet welke groep het was, wat niet vreemd was. Halders zou het meteen hebben geweten, en Bergenhem. En Macdonald. Wanneer zou Steve ook alweer komen? Take me to that other place. Reach me. It’s a beautiful day .

De jongen in de ziekenhuiskamer was maar een paar maanden ouder dan Elsa.

“Wat is er toen gebeurd?”

“Er is eerst één auto naartoe gegaan en later nog een”, antwoordde Ringmar.

“Waarheen?” vroeg Winter.

“Eerst naar de speeltuin en het park. Daarna … tja …”

“Daarna hebben ze in het wilde weg gezocht”, zei Winter.

“Er zat tien kilometer tussen”, zei Ringmar.

Tien kilometer tussen de speeltuin waar de jongen was verdwenen en de plek waar hij uiteindelijk was gevonden.

“Wie heeft hem gevonden?”

“Het klassieke verhaal. Eerst een hond en daarna de eigenaar van de hond.”

“Waar is hij? De eigenaar van de hond, bedoel ik.”

“Thuis.”

Winter knikte.

“Er waren dus vier uren verstreken”, zei hij.

“Ruim.”

“Wat weten we over zijn verwondingen?” vroeg hij.

Ringmar maakte een gebaar dat alles en niets betekende. Het was alsof hij amper zijn hand kon optillen. De gitaren in de gang waren opgehouden. Wie had hier verdomme een popzender aangezet?

“Er zijn kennelijk verwondingen op het bovenlichaam”, zei Ringmar. “En in het gezicht. Niet onder … zijn middel.”

“Ik heb zijn gezicht gezien”, zei Winter.

“Ik heb zijn ene arm gezien”, zei Ringmar.

“Zijn er nog dingen in dit leven die jou verbazen?” vroeg Winter en hij maakte zich los van de muur en masseerde zijn voorhoofd weer. “In dit leven dat wij nu leven?”

“Er zijn vragen waar je geen ja of nee op kunt antwoorden”, zei Ringmar.

“Waar waren de ouders toen de melding bij de centrale meldkamer binnenkwam?”

“De vader was aan het werk, met verschillende andere mensen, en de moeder zat koffie te drinken met een vriendin.”

En ik zat wijn te drinken in een restaurant, dacht Winter. Een kort moment van rust en warmte in een beschut hoekje van het leven.

“Hij moet een auto hebben gehad”, zei hij. “Toch? Tijdens het spitsuur als iedereen alleen maar recht voor zich uit kijkt om snel thuis te komen.”

“Hij heeft de auto in het park geparkeerd”, zei Ringmar. “Of er vlakbij.” Hij wreef over zijn kin en Winter hoorde het raspende geluid van de één dag oude baardstoppels. “De technici zijn daar nu.”

“Ik wens ze succes”, zei Winter zonder overtuiging. Een miljoen overlappende sporen op een parkeerplaats. Misschien een zacht, nat grasveld, anders zou het niets worden.

We moeten onder de bekende misdadigers gaan zoeken, dacht hij. We moeten gewoon ergens beginnen. Of we vinden hem daar, of we vinden hem daar niet. Het kan een lange reis worden.

“Ik moet ook met de medewerkers van de crèche praten”, zei hij. “Hoeveel of hoe weinig het er ook maar mogen zijn.”

 

Maar eerst de ouders. Ze zaten in een kamer die Winter herkende. Angela’s kamer. Voordat ze naar huis ging, had ze geregeld dat ze daar konden zitten. Normaal gesproken stond er een foto van hemzelf en Elsa op het bureau, maar die had ze weggehaald voordat de vertwijfelde Paul en Barbara Waggoner binnenkwamen. Verstandig. Ze was verstandig.

De man stond en de vrouw zat. Ze hadden een soort ingehouden rusteloosheid over zich, die Winter maar al te goed kende na al zijn ontmoetingen met familieleden van slachtoffers van geweld, die zelf ook slachtoffer waren, natuurlijk. Een rusteloosheid die in feite een duidelijke wil was om terug te gaan in de tijd en die tijd vast te houden in het toen . Natuurlijk. Slachtoffers van geweld zochten eeuwig naar een leven in het verleden. Andere mensen misschien ook. Zelf was hij graag in Bistro 1965 blijven zitten, dat was nog maar een uur geleden, een uur dat evengoed in een andere tijdrekening in een andere wereld kon liggen. Het beschutte hoekje. Take me to that other place . Formeel gezien had Bertil hem niet hoeven te bellen, maar Bertil wist dat hij hier graag bij wilde zijn. Het had hem meteen beangstigd dat Bertil dat wist. Bertil had het in die zin nooit mis: dit zou een lange, donkere reis worden en Winter moest er vanaf het eerste begin bij zijn. Dat soort dingen viel niet uit te leggen aan anderen. Hij zag Ringmar naast de vrouw staan die op de kleine bezoekersbank zat. Dat is iets tussen ons, tussen Bertil en mij. Hij wreef weer over zijn voorhoofd. Mijn hoofdpijn is weg.

“Zal hij weer kunnen zien?” vroeg Barbara Waggoner zonder op te kijken.

Winter antwoordde niet, Ringmar ook niet. Wij zijn geen dokters, dacht Winter. Kijk naar me, dan zie je dat.

“Dit is de dokter niet, Barbara.” De woorden van de man klonken als een uitademing. “We hebben net met de dokter gesproken.” Winter hoorde een zwak maar duidelijk accent, dat misschien Engels was. De naam duidde daarop.

“Hij kon er niets over zeggen”, zei ze nu alsof ze haar hoop had gevestigd op nieuwe specialisten die net waren binnengekomen.

“Mevrouw Waggoner …” zei Winter en ze keek op. Winter stelde zichzelf en Ringmar voor. “Mogen we een paar vragen stellen?” Hij keek naar de man, die knikte.

“Hoe kan iemand zoiets met … een kind doen?” zei ze.

Winter kon die vraag niet beantwoorden. Ze stelde de moeilijkste vraag als eerste: waarom?

“Is het niet jullie werk om dat uit te zoeken?” vroeg de man met dezelfde zwakke toonval als zonet, een agressiviteit zonder kracht. Winter wist dat die sterker kon worden als hij niet voorzichtig was. Hij moet een Engelsman zijn, dacht hij.

“We gaan eerst alles in het werk stellen om degene te vinden die dit heeft gedaan”, zei hij.

“Wat is het voor monster?” zei de man. “ What kind of fucking monster is this ?!” Engelsman.

“We zul…”

“Hebben jullie geen registers van dit soort zaken? Jullie hoeven toch alleen maar te gaan zoeken?” Nu niet meer in zijn moedertaal, maar met een accent dat plotseling zwaarder was geworden.

“Dat gaan we doen”, zei Winter.

“Waarom zitten jullie hier dan?”

“We moeten een paar vragen over Simon stellen”, zei Winter. “Dat zal …”

“Vragen? Wij kunnen niet meer vertellen dan wat jullie zelf hebben gezien.”

“Paul”, zei de vrouw.

“Ja?”

“Beheers je alsjeblieft.”

De man keek haar aan, daarna keek hij naar Winter en toen wendde hij zijn blik af.

“Kom maar op met jullie vragen”, zei hij.

Winter stelde vragen over tijden en gewoonten en kleren. Hij vroeg of de jongen iets bij zich had gehad. Iets waarover ze op dit moment niet met de jongen konden praten.

“Hoezo, iets wat hij bij zich had?”

“Missen jullie iets? Mist hij iets?” vroeg Winter.

“Een ding”, ging Ringmar verder. “Een stuk speelgoed of zoiets. Een knuffelbeest. Een amulet, iets wat hij altijd bij zich had.”

Keepsake ?” vroeg de man.

“Ja.”

“Waarom vraagt u dat?”

“Dat begrijp ik wel”, zei Barbara Waggoner, die nu was gaan staan. Winter hoorde een licht accent bij haar, heel licht. Hij vroeg zich even af of ze thuis Engels met elkaar praatten, of Zweeds, of allebei vanwege hun zoontje. Misschien Engels omdat de jongen op school Zweeds leerde.

“Ja?” zei de man.

“Of hij iets is kwijtgeraakt”, zei ze. “Begrijp je dat niet? Of de man … de man die … of hij iets van Simon heeft afgepakt.”

De man knikte.

“Viel er iets af te pakken?” vroeg Winter.

“We … daar hebben we niet aan gedacht”, zei de man. “ We … haven’t checked it .”

“Wat hebben jullie niet gecontroleerd?” vroeg Winter.

“Zijn horloge”, zei Barbara Waggoner en ze bracht haar hand naar haar mond. “Dat deed hij nooit af.” Ze keek naar haar man. “Ik heb het niet gezien …”

“Het is een blauw horloge”, zei de man terwijl hij zijn vrouw aankeek.

“Een speelgoedhorloge”, zei Barbara Waggoner.

Ringmar verliet de kamer.

“Zal ik vragen of ze koffie komen brengen, of iets anders?” vroeg Winter. “Thee misschien?”

“We hebben al gehad”, zei Barbara Waggoner.

“Is dit … gewoon?” vroeg haar man. “Is het gewoon dat kinderen dit overkomt?”

Winter wist niet of zijn vraag op de stad Göteborg in het bijzonder sloeg, of op het land, of op mishandeling van kinderen in het algemeen, of op het … soort misdrijf waar zij nu mee geconfronteerd werden. Er waren verschillende antwoorden. Eén antwoord was dat het gewoon was dat kinderen door volwassenen werden mishandeld. Kinderen en jongeren. Dat gebeurde meestal binnen het gezin. Bijna altijd binnen het gezin, dacht hij en hij keek naar het echtpaar Waggoner. Ze konden een jaar of dertig zijn, of ze waren jonger dan ze er nu uitzagen, omdat hun gezichten nu waren ingevallen en scherpe lijnen en schaduwen vertoonden. Vaders en moeders sloegen hun kinderen. Hij was veel van zulke kinderen tegengekomen. Hij was in veel van zulke huizen geweest en hij had geprobeerd die ervaring in zijn geheugen te verstoppen tot die in het echt weer terugkwam. Kinderen die voor de rest van hun leven gehandicapt raakten. Sommigen konden niet langer lopen. Of zien, dacht hij en hij dacht aan de kleine Simon wiens ogen niet langer waren als voorheen.

Sommigen gingen dood. De kinderen die bleven leven, vergaten niet. Niemand vergat iets. God, hij had slachtoffers ontmoet die volwassen waren geworden, maar de beschadiging was er nog steeds, altijd in de ogen, in de stem.

In hun handelingen. Soms was er een patroon waar nooit een eind aan kwam. Een verschrikkelijke erfenis die geen erfenis was, maar iets veel ergers.

“Ik bedoel hier in de stad”, zei Paul Waggoner. “Dat kinderen zomaar door iemand meegenomen en mishandeld kunnen worden en … gedumpt … en misschien … misschien …” Hij kon niet verdergaan. Zijn gezicht leek nu nog meer ingevallen.

“Nee”, zei Winter. “Dat is niet gewoon.”

“Is het wel eens gebeurd?”

“Nee. Niet op deze manier.”

How do you mean ? Niet op deze manier?”

Winter keek de man aan.

“Ik weet niet goed wat ik bedoel”, zei hij. “Nog niet. We moeten eerst meer weten over wat er in feite is gebeurd.”

“Een onbekende idioot heeft ons kind meegenomen toen hij in de speeltuin was met zijn daycare ”, zei Paul Waggoner. “Dat is wat er is gebeurd.” Hij keek Winter aan, maar zijn blik was eerder gelaten dan agressief. “Dat is wat er in feite is gebeurd. En ik vroeg of zoiets eerder is gebeurd.”

“Ik kan hier binnenkort meer over zeggen”, zei Winter.

“Als het eerder is gebeurd, kan het weer gebeuren”, zei Paul Waggoner.

“Is het niet genoeg dat het is gebeurd, Paul?!” zei zijn vrouw met luide stem en ze stond op van de bank en liep naar haar man en legde een arm op zijn schouder. “Het is ons overkomen, Paul. Het is Simon overkomen. Is dat niet genoeg voor jou? Kunnen we ons niet beter daarop concentreren en proberen … hem te helpen? Kun je het niet begrijpen? Kun je niet proberen de politie haar werk te laten doen, dan doen wij wat wij moeten doen. Paul? Begrijp je wat ik zeg?”

Hij knikte, kort. Misschien begreep hij het. Winter hoorde dat Ringmar de deur achter hem opende. Hij draaide zich om. Ringmar schudde zachtjes zijn hoofd.

“Hebt u het horloge gevonden?” vroeg Paul Waggoner.

“Nee”, antwoordde Ringmar.

 

Larissa Serimov maakte de riem van haar wapen vast en voelde het gewicht ervan tegen haar lichaam. Of misschien was het wel de wetenschap wat het kon bewerkstelligen. Qua gewicht woog een SigSauer niet meer dan een voorwerp waarvan je kon vergeten dat je het bij je had, maar dat gold niet voor een pistool.

Voor begin december was het zacht weer, als in een zuidelijker gelegen land. Kerstetalages bij tien, elf, twaalf graden boven nul. Brorsson reed en had zijn raampje meer dan halfopen. Zijn haar waaide naar achteren waardoor hij op een draver op weg naar de finish leek. Ze dacht er even kort over na of paarden dom waren of alleen maar nerveus. Een blaadje zweeft langs op de wind en ze rennen in volle galop naar de afgrond. Domheid? Nervositeit? Beide?

Voor Belle Brorsson was het beide. Ze glimlachte, maar eigenlijk was het helemaal niet grappig. Brorsson kon voor anderen een gevaarlijk persoon zijn.

“Pas maar op dat je geen stijve nek krijgt”, zei ze.

“Dat gebeurt alleen ’s zomers”, zei hij. “Om de een of andere reden.”

“Ik weet wel hoe dat komt”, zei ze toen ze afsloegen naar de zee. Ze hoorde het gekrijs van zeevogels door Brorssons open raam.

“Wat?”

“Je krijgt ’s zomers een stijve nek omdat je met open raam rijdt”, zei ze en ze zag de schittering van het water achter het veld, dat bijna even nat leek als de zee.

“Maar nu is het geen zomer”, zei hij.

Ze lachte luid.

“Maar het is zacht”, zei hij. “Puur statistisch gezien is de gemiddelde dagtemperatuur zo hoog dat deze tijd als zomer kan worden gerekend.”

“Maar dan is het toch zomer, Belle”, zei ze.

“Ja, daar heb je eigenlijk gelijk in”, zei hij en hij draaide zich naar haar om en knipperde met zijn draversogen.

“En dan is het dus volstrekt normaal dat jij binnenkort een stijve nek krijgt”, zei ze en ze keek weer naar de klippen en de zee, die er nog steeds onbeweeglijk bij lagen.

Brorsson liet het raam omhoogkomen.

“Rechtdoor”, zei ze bij de rotonde.

Ze reden naar een plek waar ze konden keren en parkeerden de auto. De rijtjeshuizen aan de rechterkant waren terrasgewijs gebouwd, als onderdeel van de klippen. Daarachter verrezen bergen. De baai was hier open, achter de scheren wachtte de grote oceaan. Er lagen nog een paar zeilboten bij de steigers, als een bevestiging van wat Brorsson zojuist had gezegd: de zomer is dit jaar niet doodgegaan. Dit jaar geen sneeuw, en Larissa Serimov hield van sneeuw. Sneeuw op de grond en sneeuw op het ijs. Dat is mijn erfenis. Een witte ziel in een wit lichaam.

“Ze zijn open”, zei Brorsson.

De ruimte in het restaurant glansde achter de deuren. Het zag er uitnodigend uit. De horizonlijn sneed dwars door het gebouw, dat net een toren was, of een vuurtoren. De stilte van het gebied tussen de scheren en de open zee in deze pasgeboren decembermaand voelde als de rust die ze ook was. Maar niet voor hen.

“We hebben net geluncht”, zei ze. “Ben je dat alweer vergeten?”

“Nee, dat weet ik nog wel, maar misschien kunnen we wat mensen controleren als ze naar buiten komen.” Ze zag zijn ogen, traag en vrolijk tegelijk. “Ze even laten blazen. Ik heb voor kerst nog wat dronken chauffeurs nodig.” Hij keek haar aan. “Ik vind statistieken belangrijk.”

“Dat heb ik begrepen.”

“Nou, wat vind je ervan?” zei hij en hij keek op zijn horloge.

“Kun je de arme mensheid niet voor een keertje met rust laten?”

“Hoezo?”

“Zoals die arme vrouw gistermiddag op de Linnégatan. We waren daar alleen maar vanwege jouw statistieken, eigenlijk hadden we er niets te zoeken.”

“Ze stopte niet.”

“Ze probeerde je te laten passeren.”

“Ze is er veel te makkelijk van afgekomen.”

“Waarvan?” zei Larissa Serimov.

Hij antwoordde niet.

“Waarvan?” herhaalde ze.

“Arrogante wijven”, zei hij.

“Jij hebt een probleem, Belle”, zei ze.

“Zullen we hier even blijven?” zei hij.

“Absoluut niet. Ze wonen daarginds en daar gaan we heen”, zei ze en ze gebaarde met haar hand.

“Dan had ik niet eerst hierheen hoeven rijden”, zei hij.

“Ik wilde de zee zien”, zei ze.

Als ik de zee kus ”, zong hij.

Kiss my ass , dacht ze, want ze kon goed vloeken. Ze had immers een Russische erfenis. De Russische taal is de nummer één van de wereld als het om vloeken gaat. In Zweden gebruiken de mensen ‘lelijke woorden’, maar veel Russische vloeken zijn mooi, dacht ze terwijl ze weer naar de zee keek.

Ze stapten weer in en reden door de steil oplopende straten.

“Hier is het”, zei ze en hij parkeerde de auto.

“Ik blijf wel buiten wachten”, zei hij.

“Val de buren niet lastig”, zei ze en ze stapte uit de auto en drukte op de bel van de twee-onder-een-kapwoning.

Kristina Bergort deed na twee keer bellen open. Achter haar kon Larissa Serimov het meisje zien staan kijken, Maja.

“Kom erin”, zei Kristina Bergort.

“Ik hoop dat het niet bezwaarlijk is”, zei Larissa Serimov en ze hoorde zelf hoe dom dat klonk. Ze had immers van tevoren gebeld en Kristina Bergort had gezegd dat het goed was.

Het meisje liep dicht achter haar moeder aan.

“Magnus belde en zei dat hij niet weg kon van zijn werk”, zei Kristina Bergort.

Ik wilde toch alleen met jou praten, dacht Larissa Serimov, die zich in de keuken nogal onbeholpen voelde in haar uniform.

Het meisje keek naar de riem en het wapen dat als een … als een … nou ja, dat naar voren stak. Larissa bedacht dat ze het meisje nog geen goedendag had gezegd.

“Hallo, Maja”, zei ze.

Het meisje keek op, glimlachte even en keek weer naar beneden.

“Ga maar weer in de kamer spelen”, zei haar moeder.

Het meisje draaide zich om en Larissa Serimov zag een kras op haar bovenarm, als een krijtstreep. Het meisje liep weg, naar de gang. Ze liep over de vloer. Larissa Serimov keek haar na. Het meisje stapte over de drempel. Larissa keek naar haar. Ze probeerde te bedenken wat ze zag. Er was iets. Er was iets in de bewegingen van het meisje. Wat was het … haar been? Het was …

Maja verdween in de gang.

“Heeft ze iets aan haar been?” vroeg Larissa Serimov.

“Wat … haar been?”

“Maja’s been. Het leek alsof ze mank liep.”

“Mank liep? Dat is me niet opgevallen.” Kristina Bergort keek haar aan met een uitdrukking die misschien bezorgd was. “Dat zou ik toch zeker hebben gemerkt?”

Larissa Serimov overwoog wat ze nu moest zeggen. Kristina Bergort had het moeten merken. Ze wist waarom Larissa Serimov was gekomen.

“Wil je een kopje koffie?” vroeg Kristina Bergort.

Larissa Serimov dacht aan Belle Brorsson die buiten stond en zei “Graag” en toen ging haar mobieltje.

“Blijf je daar nog lang?” vroeg Belle Brorsson.

“Tien minuten, een kwartier.”

“Ik ga een eindje rijden.”

Ze verbrak de verbinding en dacht aan de mensheid die overgeleverd was aan Brorssons machtsvertoon en draaide zich toen om naar Kristina Bergort.

“Ik heb nog eens nagedacht over wat Maja vertelde”, zei Larissa Serimov.

De Hemel Is Een Plek Op Aarde
titlepage.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_0.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_1.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_2.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_3.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_4.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_5.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_6.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_7.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_8.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_9.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_10.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_11.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_12.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_13.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_14.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_15.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_16.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_17.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_18.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_19.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_20.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_21.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_22.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_23.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_24.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_25.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_26.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_27.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_28.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_29.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_30.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_31.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_32.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_33.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_34.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_35.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_36.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_37.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_38.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_39.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_40.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_41.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_42.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_43.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_44.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_45.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_46.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_47.xhtml
De_hemel_is_een_plek_op_aarde_split_48.xhtml