As

Op het moment dat ik me realiseerde dat ik de rest van mijn leven homosexueel zou zijn, heb ik mijn broer en mijn zussen gedwongen een contract te ondertekenen waarin zij zwoeren nooit te zullen trouwen. Wel was er een clausule die het hun toestond samen te leven met de persoon van hun keuze, zolang ze het maar niet rechtsgeldig maakten.

“Hoe zit het eigenlijk met kinderen?” vroeg mijn zus Gretchen op zuurzoete toon. “Mag ik wel een baby krijgen, ook al ben ik niet getrouwd?”

Ik zag het kind voor me, zag hoe het met vijftien handjes naar de mobile boven het wiegje sloeg. “Natuurlijk mag je gewoon kinderen krijgen. Maar pak nu je oogschaduwpotlood en zet je handtekening op de stippellijn.”

Mijn angst was dat mijn zussen, eenmaal getrouwd, de familie de rug zouden toekeren en verder de feestdagen en hun vakanties met hun echtgenoten zouden vieren. Eén voor één zouden ze ons in de steek laten, zodat op het laatst alleen nog mijn ouders en ik voor de tv gevulde kalkoen zouden zitten eten. Hun handtekeningen krijgen was niet moeilijk. De meisjes in ons gezin speelden geen vadertje en moedertje, ze speelden verbeteringsgesticht. Als het zich voordeed, dan zagen ze wel weer, maar ze vonden geen reden om zich er druk om te maken. Mijn vader was een andere mening toegedaan. Hij zag het huwelijk als de mooist denkbare roeping, iets waar ze zich op dienden voor te bereiden en wat ze zich als doel in het leven voor ogen moesten houden. Als één van mijn zussen zich in badpak voor de geopende koelkast bukte, kon mijn vader haar schattend bekijken en zeggen: “Het lijkt wel alsof je een paar kilo bent aangekomen. Als je daarmee doorgaat, vind je nooit een man.” Vind. Hij zei het alsof mannen exotische paddestoelen waren die in het bos groeiden en slechts met een geoefend oog te onderscheiden waren.

“Luister niet naar hem,” zei ik dan. “Ik vind dat een beetje extra gewicht je wel staat. Hier, neem nog een kom chips.”

Ook voor onze buren betekende het huwelijk veel, en ook dat vonden we een goede reden om het te willen vermijden. “Nou, we hebben nu eindelijk een man gevonden voor Kim.” En dat zeiden ze altijd met zo’n opluchting dat je geneigd was te denken dat deze Kim niet een meisje van twintig was, maar de laatst overgeblevene van een ongewenst nest jonge hondjes. Onze moeder kon niet naar de supermarkt gaan zonder op enig moment portemonnee-grote foto’s van iemands kwijlende, hologige kleinkind te moeten bewonderen.

“Dat is het betere werk,” zei ze dan. “Een echte baby. Al mijn kleinkinderen zijn vermalen tot kunstmest of wat ze anders doen met geaborteerde foetussen. Dat betekent dat ik wel over hen kan lopen, maar dat zij mij niet lastigvallen, en dat is precies zoals ik het graag heb. Hier heb je je foto terug. Zeg maar tegen die dochter van je dat ze maar lekker zo moet doorgaan.”

Anders dan mijn vader, was zij juist blij dat geen van haar kinderen zich had voortgeplant, hetgeen haar regelmatig het volgende commentaar ontlokte: “Ik heb zes kinderen en er is er niet één getrouwd. Ik heb het geld dat we op de bruiloften hebben uitgespaard opzij gelegd om er voor mijn dochters een hoerenkast van te laten bouwen.”

Nadat ze bijna tien jaar met haar vriend Bob had samengewoond, besloot mijn zus Lisa ons contract op te zeggen en met hem te trouwen. En alsof dat niet erg genoeg was, besloten ze dat het huwelijk niet voltrokken zou worden in een drive-in kapel in Las Vegas maar op een bergtop in North Carolina.

“O, leuk,” zei mijn moeder. “Nu moet ik alleen nog een paar marineblauwe bergschoenen hebben die bij mijn nieuwe jurk passen, en dan zie ik er piekfijn uit.”

De eerste keer dat ik mijn toekomstige zwager ontmoette, was toen hij bij ons thuis op bezoek was en hij zijn hoofd tot achter in de oven had gestoken. Ik liep de keuken in, greep hem, in de veronderstelling dat hij één van mijn zussen was, bij zijn dikke, in spijkerbroek gehulde achterwerk en begon dat met beide handen te masseren. Hij raakte in paniek en stootte zijn hoofd tegen de aangekoekte bovenkant van de oven. “O jee,” zei ik. “Het spijt me. Ik dacht dat je Lisa was.”

Wat ik gezegd had was waar, maar om één of andere reden leek het hem niet gerust te stellen. Bob was op dat moment werkzaam als grafdelver, een beroep dat leek te getuigen van een verfrissend gebrek aan ambitie. Het ging daarbij niet om nieuwe graven, maar om oude die geopend moesten worden om plaats te maken voor een nieuwe weg of een winkelcentrum. “Hoe dacht je mijn dochter daarvan te onderhouden?” vroeg mijn vader.

“Ach, Lou,” zei mijn moeder, “ze wil helemaal niet door hem onderhouden worden, ze slapen gewoon met elkaar. Laat hem toch.”

Wij mochten Bob wel, want hij was anders dan anderen en hij verontschuldigde zich daar niet voor. “Als je eens lekker wilt eten, moet je een karbonade een dag laten besterven, er met een vork gaten in prikken en hem laten weken in azijn,” zei hij, terwijl hij het pluizige uiteinde van zijn tot zijn middel hangende paardenstaart betastte. Omdat hij goed was opgevoed en talloze allergieën had, was Bobs appartement een toonbeeld van orde en netheid. Wij meenden dat iemand die de voering van zijn werkschoenen zorgvuldig waste, wel gedurende korte tijd met onze zuster kon omgaan, maar het nooit tot een huwelijk zou laten komen. Lisa had nooit geleerd haar smoezelige lakens te ontdoen van etensresten, dus dat ze dekens zou gaan uitkloppen en het bed op zou maken leek ook niet waarschijnlijk. Maar ik had zijn wilskracht en geduld onderschat. Ze woonden al bijna drie jaar samen toen ik een keer onaangekondigd langskwam en mijn zus bij de spoelbak aantrof met een afwaskwast in haar ene hand en een bord in de andere. Ze had nog niet door welke belangrijke rol afwasmiddel hierbij speelt, maar ze was op de goede weg. Na verloop van tijd knipte Bob zijn haar af, vatte zijn studie weer op en verwisselde zijn spade voor een carrière in onroerend goed. Hij was een sympathieke vent, maar het trouwen stond me tegen. ‘De bruiloft van mijn zuster’ was voor mij net zo’n combinatie van woorden als ‘die stoma van mij’, iets onwelvoeglijks, dat ik hoopte nooit te hoeven zeggen.

Drie weken vóór de huwelijkssluiting belde mijn moeder op om te zeggen dat ze kanker had. Ze was naar de dokter geweest met een klacht over oorsuizingen en het als gevolg daarvan uitgevoerde onderzoek had uitgewezen dat ze een forse tumor in één van haar longen had. “Ze zeggen dat hij zo groot is als een citroen,” zei ze. “Niet een vuistje of een ei, maar een citroen. Volgens mij is het om je niet bang te maken dat ze het met een vrucht vergelijken, maar wie wil er nu een citroen in zijn longen hebben? Ze hopen het te kunnen verwijderen voordat het een perzik of een grapefruit wordt, maar wie weet of dat zal lukken? Ik in elk geval niet. Ze hebben nu een stuk of twintig onderzoeken gedaan, maar ze zijn er nog steeds niet achter wat er aan mijn oor mankeert. Wat het ook mag wezen, ik hoop alleen dat het niet groter is dan een druif. Maar goed, die kanker is natuurlijk mijn eigen schuld, dat besefik best. Ik vind het alleen zo verdomd jammer dat je vader er nog is om me daar om de vijftien seconden aan te herinneren.”

Mijn zus Amy was bij me toen mijn moeder belde. We hebben tijdens dat telefoongesprek in mijn kleine flatje in New York steeds de hoorn van elkaar overgenomen en daarna de rest van de avond in bed doorgebracht en geprobeerd elkaar ervan te overtuigen dat onze moeder heus wel beter zou worden, maar daar geloofden we tegelijkertijd niet echt in. Ik had van mensen gehoord die van kanker genezen waren, maar dat waren voornamelijk mensen die beweerden dat ze de ziekte hadden overwonnen dank zij het eten van volkorenbrood en het lezen van spirituele geschriften, waarin stond dat ze rustig in de lotuspositie moesten gaan zitten. Ze hadden zich een beeld gevormd van hun gezwellen en geprobeerd ermee in contact te komen. Onze moeder was niet het soort mens dat de dageraad begroette of haver of gerst in haar maaltijden verwerkte. Zij was niet het type dat contact probeerde te leggen, maar dat dreigementen uitte, en als dat niet werkte, negeerde ze liever het probleem. We zagen haar geen lid worden van een zelfhulpgroep of in sportkleding door het winkelcentrum joggen. Ze was tweeënzestig, en geen van ons had haar ooit een broek zien dragen. Ik weet niet precies waarom, maar het lijkt mij dat je een broek moet hebben om kanker te overwinnen. En minstens zo belangrijk is het hebben van een plan. Je moet een nieuwe en andere toekomst voor je zien, zonder overvolle asbakken en vijfliterflessen wijn en whisky. Je moet erin geloven dat zo’n leven de moeite waard zou kunnen zijn. Ik weet niet zeker of ik in staat zou zijn uit te kijken naar zo’n onplezierige toekomst, maar ik hoopte dat zij het wel zou kunnen. Mijn broer, mijn zussen en ik begonnen een campagne om haar moed in te spreken en allerlei nieuwe en opwindende hobby’s aan de hand te doen waarmee ze zou kunnen beginnen zodra ze weer genezen en op de been zou zijn.

“Dit wordt fantastisch,” zei ik. “Je zou, ik weet niet, bij voorbeeld kunnen leren een vliegtuigje te besturen of als vrijwilliger baby’s van verslaafde moeders te verzorgen. Je kunt als oudere je tijd een stuk beter besteden dan met roken en drinken.”

“Ik houd er niet van dat je me stoned opbelt om me te vertellen dat ik nog zo veel mogelijkheden heb in het leven,” zei ze. “Ik had net je broer aan de lijn, die vond dat ik een kinderboerderij zou kunnen beginnen. Als je zo wordt als je high bent, dan is het roken van marihuana een uitkomst voor me, maar het enige lastige is dat mijn rechterlong de laatste keer dat ik hem zag in een pannetje lag.”

In werkelijkheid zaten haar longen op de plaats waar ze altijd gezeten hadden. De kanker was te vergevorderd en zij was te zwak om een operatie te kunnen overleven. De dokter had besloten haar naar huis te sturen en een plan op te stellen. Het woord klonk ons hoopgevend in de oren, een ‘plan’. “De dokter heeft een plan!” kraaiden mijn zussen en ik naar elkaar.

“Ja, ja,” zei mijn moeder. “Zijn plan is om op zaterdag te gaan golfen, op zondag te zeilen en de maandag daarop te vragen of ik als donor mijn ogen, mijn nieren en mijn lever ter beschikking wil stellen. Dat is zijn plan.”

We beschouwden het als een slecht teken dat ze haar abonnement op het tijdschrift People opzegde en geen sloffen sigaretten meer kocht, maar losse pakjes. Ze inventariseerde haar sieradenkistje en vroeg aan mijn zussen of ze een voorkeur hadden voor parels of edelstenen. “Die robijnen zitten nu in een zuurstokvormige broche, maar je krijgt er waarschijnlijk meer geld voor als je ze eruit laat halen en los verkoopt.” Op haar manier was ze al aan het weggaan, en had ze het plan, voordat het bekend was, al opgegeven. Maar wij dan? had ik willen vragen. Wil je dan niet om ons doorgaan? Ik dacht eraan hoe wij haar door de jaren heen ontzettend veel verdriet hadden gedaan en beantwoordde mijn vraag zelf. Ze hoopte te sterven voordat één van ons in de gevangenis terechtkwam.

“Wat is Amy van plan om aan te trekken voor deze Pepsi-reclame?” vroeg mijn moeder, doelend op de boven op de berg te voltrekken plechtigheid. “En zeg alsjeblieft niet dat het die trouwjurk is.”

Lisa had besloten om in een eenvoudig, crèmekleurig pakje te trouwen, van het soort dat je naar je werk aantrekt op de dag dat je een beoordeling te wachten staat. Met het idee dat toch op z’n minst iemand voor de gelegenheid gekleed diende te zijn, had Amy bedacht dat ze de plechtigheid zou bijwonen in een tot de vloer reikende trouwjurk, compleet met sluier en sleep, maar uiteindelijk trok ze iets aan waar mijn moeder een nog grotere hekel aan had: een roze cocktailjurk, voorzien van afneembare, uitwaaierende mouwen. Het was eigenlijk niets voor mijn moeder om zich druk te maken wat mensen droegen, maar ze gebruikte het om de aandacht af te leiden van wat wij ‘haar toestand’ waren gaan noemen. Als het aan haar had gelegen, zouden we nooit van haar kanker hebben geweten. Het was het idee van onze vader geweest dat ze het ons zou vertellen. Zij had dat niet gewild, maar had uiteindelijk bakzeil moeten halen toen hij had gedreigd ons zelf te zullen inlichten. Onze moeder was bang geweest dat we haar, als we het eenmaal wisten, anders zouden gaan behandelen, voorzichtiger. Dat we ons dan verplicht zouden voelen haar te complimenteren met haar kookkunst en om haar grappen te lachen, dat we altijd aan die tumor zouden denken, terwijl zij juist haar best deed er niet aan te denken. En zo ging het ook precies. De wetenschap dat ze de ziekte had, zette alles in de schijnwerpers en eiste dat alles als gedenkwaardig zou worden beschouwd. Het was niet meer zo dat we onze moeder opbelden, nee, we belden onze moeder die kanker had. Geen goede dag op het werk gehad? Dan hoefde je alleen maar te zeggen: “Het spijt me dat ik ben vergeten onder de kussens van die prachtige bank van u te stofzuigen, mevrouw Walman. Ik weet hoeveel dat voor u betekent. Ik moet ervoor zorgen dat ik aan belangrijker dingen denk dan aan mijn moeders ongeneeslijke kanker.”

Wij waren niet ziek, maar de verleiding was groot om, zonder zelf ergens last van te hebben, te zinspelen op de sympathie van anderen. Wij verdienden die sympathie toch zeker ook?

Als we met onze moeder spraken, beseften we dat elk gesprek het laatste zou kunnen zijn en dat we daarom iets belangrijks wilden zeggen. Maar wat kon je zeggen dat niet al op miljoenen postkaarten en heliumballonnen was afgedrukt?

“Ik hou van je,” zei ik aan het einde van één van de telefoongesprekken die we ‘s-avonds laat voerden.

“Ik doe net alsof ik dat niet heb gehoord,” zei ze. Op de achtergrond hoorde ik het geluid van een lucifer die afgestreken wordt en het gerinkel van ijsblokjes in een opgeheven glas. En toen hing ze op. Iets dergelijks had ik nog nooit tegen mijn moeder gezegd, en als ik het allemaal nog eens over zou moeten doen, zou ik het waarschijnlijk inslikken. Niemand zei ooit dat soort dingen, behalve Lisa. Het was raar om zoiets tegen iemand te zeggen, als het je er niet om te doen was die persoon geld af te troggelen of het bed in te praten – dat hadden we al van onze moeder geleerd toen we nog maar twee turven hoog waren. Ik kende wel mensen die dat soort dingen tegen hun ouders zeiden, ‘ik hou van je’, maar dat was altijd het beste te vertalen met ‘ik wou dat je eens ophing’.

Het was op een frisse, heldere middag in oktober dat we bij elkaar kwamen voor de huwelijksvoltrekking. De plechtigheid zou worden gehouden op een met gras begroeid terrein waar je een prachtig uitzicht had op de omringende bergen met in vlammend rood en oranje getooide bomen. Als je in de verte keek, kon je je makkelijk voorstellen dat wij de laatste mensen op aarde waren.

Alle anderen waren weggevaagd door ziekte en hongersnood, en wij waren uitverkoren om een nieuwe en betere wereld te scheppen. Het was een prettige gedachte, totdat ik voor me zag hoe we ons dan zouden moeten voeden met bessen en moesten baden in ijskoude beken. Bobs familieleden, die gezond en stevig gebouwd waren, zouden het wel redden, maar de rest van het gezelschap zou waarschijnlijk wegkwijnen en korte tijd na het opraken van de shampoo sterven.

Mijn vader heeft tijdens de plechtigheid openlijk gehuild. De rest van de familie moest bij de aanblik van zijn vertrokken gezicht moeite doen om zijn voorbeeld niet te volgen. Wat voelde hij? Mijn zus trouwde met een aardige, zorgzame man, die haar al met veel problemen geholpen had. Ze deelden met elkaar een diepe betrokkenheid bij de Mexicaanse keuken en waren allebei lid van de Amerikaanse vereniging ter bescherming van gekooide vogels. Die taco’s en parkieten, dat was iets tussen Lisa en Bob, maar verder was ze van ons. Terwijl we daar zo in een halve cirkel op de top van die berg stonden, realiseerden we ons dat Lisa dan wel een andere achternaam zou aannemen, maar dat ze zich nooit aan ons gezin zou kunnen onttrekken. Het huwelijk gaf haar daartoe geen vrijbrief, zelfs al zou ze het willen. Ze kon verhuizen naar Antarctica, in een ondergrondse bunker gaan wonen, maar altijd zouden we haar weten te vinden. Het had geen zin ervandoor te gaan. Als ze niet zou reageren op onze brieven en telefoontjes, zouden we in haar dromen optreden. Ik had zo lang gedacht dat het huwelijk de ultieme vijand was, dat ik volstrekt niet verdacht was op het werkelijke gevaar toen dat zich in ons leven voordeed. De plechtigheid bracht een gevoel van verlies teweeg, dat evenwel niet Lisa gold, maar onze moeder.

“Geen drank?” kreunde ze. Mijn moeder wankelde naar de tafel met versnaperingen, waarvan de opklapbare poten trilden onder het gewicht van spawatertjes, worstenbroodjes en caféïnevrije koffie.

“Geen drank,” had Lisa een week voor de plechtigheid al aangekondigd. “Bob en ik hebben besloten dat we niet zo’n soort bruiloft willen.”

“Wat voor soort bruiloft bedoel je?” vroeg mijn moeder. “Een vrolijk soort? Voor jou en Bob is het misschien het toppunt van spanning, maar de rest kan wel een opkikkertje gebruiken om in de juiste stemming te komen.”

Ze zag er niet veel anders uit dan de laatste keer dat ik haar had gezien. Ze was net begonnen met de chemotherapie en had – hooguit – twee kilo aan lichaamsgewicht verloren. Iemand die haar oppervlakkig kende, zou misschien helemaal geen verandering opmerken. Dat het ons wel opviel, kwam omdat wij allemaal wisten dat ze kanker had. Iedereen die daar boven op die berg stond, wist het. Dat ze dood zou gaan. Het aantal aanwezigen was relatief gering en bestond slechts uit de wederzijdse families en een stel vrienden van Lisa, die we voor het merendeel niet eerder hadden gezien, maar die makkelijk als zodanig te herkennen waren. Dat waren de gasten die geen enkele keer klaagden over het ontbreken van alcohol.

“Ik wilde je even zeggen dat Colleen en ik allebei heel veel van je zus Lisa houden,” zei de vrouw met betraande ogen. “Ik weet wel dat we niet officieel aan elkaar zijn voorgesteld, maar vind je het goed als ik even lekker mijn armen om je heen sla?”

Met uitzondering van Lisa behoorden wij niet tot het omarmende soort. Wij waren van mening dat de troost die er van fysiek contact – hoe intensief ook – uitging, het niet haalde bij de genezende werking van een met kennis van zaken samengestelde cocktail.

“Hé, wacht eens even, krijg ik dan geen knuffel?” vroeg Colleen, terwijl ze haar mouwen opstroopte en naar voren kwam om te scoren. Ik keek over de schouder van mijn opponent en zag hoe een vrouw in een tot op de grond reikende corduroy rok mijn moeder in een vriendelijk bedoelde houdgreep nam.

“Ik heb gehoord wat u allemaal meemaakt en ik weet dat u bang bent,” zei de vrouw, neerkijkend op het hoofd met het dunne grijze haar dat ze in haar armen had geklemd. “U bent bang omdat u denkt dat u alleen staat.”

“Ik ben bang omdat ik niet alleen sta,” hijgde mijn moeder, “en omdat u wat er nog over is van mijn longen platdrukt.”

Het meest beangstigende aan deze mensen was dat ze zo nuchter waren. Dat soort gedrag was iemand die vol drank zat wel te vergeven, maar de meesten van hen hadden sinds Carter president was geen druppel meer gedronken. Ik nam mijn moeder bij de arm en bracht haar naar een bank uit de buurt van de andere gasten. Door de ijle berglucht had ze moeite met ademhalen. Ze liep maar langzaam en stopte om de haverklap. De anderen waren een wandeling naar een nabijgelegen vallei aan het maken. Wij gingen in de schaduw zitten, aten worstenbroodjes en converseerden met elkaar als goedgemanierde mensen die elkaar niet kenden. “Lekkere worstjes,” zei ze. “Smakelijk en niet te vettig.”

“Helemaal niet vettig. Maar zijn ze niet te droog?’ ‘De broodjes ook niet,” zei ze. “Die zijn licht en knapperig en heel smeuïg.”

“Ja, heel smeuïg. Sommige broodjes zijn heel smeuïg. En ze zijn zacht, maar niet té zacht.”

“Helemaal niet te zacht,” zei ze.

We keken naar het pad en wachtten met spanning tot iemand ons zou komen verlossen van de kwelling van onze opgeprikte en doelloze conversatie. Ik ben altijd bang geweest voor zieke mensen, en mijn moeder ook. Het was niet dat we bang waren voor besmettelijkheid van hun slagadergezwellen of vreesden per ongeluk hun stoma los te zullen trekken. Ik denk dat het hun kracht was die ons bang maakte. Zieke mensen herinnerden ons niet aan wat we hadden, maar aan wat we misten. Alles wat we zeiden klonk kleinzielig en onbenullig, onze klachten verdwenen in het niet vergeleken bij de hunne, er viel niets te zeggen. Mijn moeder en ik hadden het via de telefoon prima gered, maar nu we tegenover elkaar zaten, golden andere wetten. Als zij zou klagen, zou ze het risico lopen beschouwd te worden als een zieke klaagster, en dat zijn de allerergsten. En als ik het zou doen, zou ik de indruk wekken dat ik nog egoïstischer was dan in feite het geval was. De plotselinge ommekeer had het ons onmogelijk gemaakt nog met elkaar te spreken zoals we dat gewend waren, zodat we niet anders konden dan vriendelijke onbenulligheden uitwisselen – waar we ons bij anderen altijd vrolijk over hadden gemaakt. Ik wilde ermee ophouden, en zij ook, geloof ik, maar geen van beiden wisten we hoe dat moest.

Toen alle cadeaus waren uitgepakt, gingen we terug naar onze kamers in de Econolodge, die mijn vader had gereserveerd. Als we uit het raam in de verte keken en even niet op de snelweg vlakbij letten, zagen we een leuk hotelletje aan de voet van andere, nog mooiere bergen liggen. Dit zou de laatste keer zijn dat ons gezin in zijn geheel bij elkaar was. Het komt maar zelden voor dat je je bewust bent dat je iets voor het laatst doet: de laatste keer dat je een bad neemt, de laatste keer dat je met iemand naar bed gaat of je teennagels knipt. Als je weet dat iets nooit meer zal gebeuren, is het misschien leuk er iets bijzonders van te maken. Voor ons gezin was dit de laatste keer, en het irriteerde me dat we voor het laatst bij elkaar moesten komen in zo’n betreurenswaardig onderkomen dat zich hotel durfde noemen. Mijn vader had de vrijheid genomen kamers voor niet-rokers te reserveren, waardoor we allemaal gedwongen waren de afvalbak te doorzoeken om te kijken of daar nog blikjes inzaten die als asbak konden dienen.

“Wat wil je nog meer van een hotel?” riep hij, in zijn onderbroek het balkon op stappend. “Het is schoon, we hebben een paar snackautomaten in de lobby staan, de tv’s doen het en het is vlak bij de snelweg. Wie kan het wat schelen dat jullie het behang niet mooi vinden? Weet je wat het probleem met jullie is?”

“We zijn verwend!” riepen we in koor.

Maar we waren niet op een koopje uit. We zouden best geld over hebben gehad voor iets beters. En dan ging het niet om roomservice of een verwarmd zwembad, maar gewoon om iets met wat meer karakter, een motel met een indiaanse aankleding bij voorbeeld, of één van de vele afgelegen hotelletjes die, bij wijze van service, instructies ophingen voor wat je moest doen als je picknick werd verstoord door een beer. Reizen in het gezelschap van mijn vader betekende altijd dat je verbleef in vestigingen van bekende, goedkope motelketens en dat je at in fastfoodrestaurants. “Wat wil je?” vroeg hij dan. “Je wilt me toch niet vertellen dat je liever aan een tafeltje gaat zitten en iets bestelt wat je nooit eerder hebt gegeten?”

Nou, ja, dat was precies wat we wilden. Andere mensen deden dat altijd, en de meesten overleefden het wel, zodat ze er naderhand verslag van konden uitbrengen.

“Bullshit!” riep hij dan. “Dat wil je niet.” Bij meningsverschillen was zijn tactiek altijd om de redelijkheid van onze argumenten te ontkennen. Als je bij voorbeeld trek had in pannenkoeken, zei hij dat je die niet kon krijgen omdat je ze eigenlijk niet wilde hebben. “Ik weet wel wat ik wil’ werd altijd beantwoord met ‘Nee, dat weet je niet.”

Mijn moeder heeft zijn enthousiasme voor horecaketens nooit gedeeld, en daarom hadden ze ook lang geleden al besloten ieder afzonderlijk op vakantie te gaan. Zij deed dat dan meestal met haar zuster, en dan keerde ze bruinverbrand terug uit Santa Fe of Martha’s Vineyard, terwijl mijn vader meestal ging golfen of vissen met vrienden die wij nooit te zien kregen.

De avond voor de huwelijksvoltrekking waren we naar een leuk hotelletje geweest, waar we hadden gegeten met de ouders van Bob. De eetzaal had de ambiance van een huiskamer. Aan de muren hingen portretten van overleden familieleden en op de schoorsteenmantel stonden oude jachttrofeeën en een serie met de hand gezaagde lokeenden. Op de avond na de bruiloft, toen Lisa en Bob op huwelijksreis waren gegaan, waren we aan onszelf overgelaten. Mijn zussen, die te veel worstjes hadden gegeten, bleven liever op hun kamers, dus ben ik met mijn ouders en mijn broer naar een van een keten deel uitmakend restaurant gegaan dat gelegen was aan een helverlicht gedeelte van de snelweg aan de rand van de stad. Onderweg waren we tientallen aantrekkelijker uitziende uitspanningen gepasseerd: bief-stukrestaurants die reclame maakten voor het feit dat ze een open haard hadden en houten huisjes met discrete bordjes waarop bekendgemaakt werd dat men daar degelijke, zelfgekookte maaltijden serveerde.

“Wat dachten jullie daarvan?” vroeg mijn broer. “Ik heb nooit eerder eekhoorn gegeten. Hé, dat lijkt me leuk.”

“Ha!” zei mijn vader. “Als je om drie uur in de ochtend over de wc hangt en je hele maag leeg moet kotsen, piep je wel anders!”

We konden niet naar een van deze leuke gelegenheden, want daar zou mogelijk voor de saladebar geen hoestkap staan. De wc’s zouden misschien niet schoon zijn en het personeel was wellicht niet bacterievrij. Met dat soort dingen moest je geen risico’s nemen. Mijn moeder was altijd bereid geweest van alles te proberen. Als er een eskimorestaurant had bestaan, zou ze met alle plezier in de iglo gekropen zijn en daar met haar blote handen rauwe zeeleeuw hebben gegeten, maar mijn vader zat achter het stuur, en dat betekende dat hij bepaalde wat er gebeurde. Als we stilhielden bij het restaurant van zijn keuze, deed hij zijn bril naar beneden om het menubord te inspecteren. “Vertel eens, hoe is hier de kipcombinatieschotel zonder botjes?” vroeg hij aan het meisje achter de balie, een Cherokee tiener met een vlammend oranje truitje van synthetisch materiaal.

“Nou meneer, veel is er niet over te zeggen, behalve dan dat er geen botjes inzitten en dat u er patat en een literfles Thirsty Man-spa bij krijgt.”

Mijn vader begon dan harder te praten, alsof haar donkere gelaatskleur op één of andere manier haar gehoor had aangetast. “Maar de kip zelf, hoe is die klaargemaakt?”

“Die zet ik op een dienblad,” zei het meisje.

“O, juist ja,” zei mijn vader. “Dat verklaart alles. Jeetje, jij bent wel één van de slimsten, hè? Je IQ straalt van je af. Je zet hem op een dienblad, zeg je? Ik veronderstel dat dat betekent dat de kip niet bij machte is zichzelf op het dienblad te zetten, wat me op het idee brengt dat hij waarschijnlijk op één of andere manier is doodgemaakt. Heb ik het goed? Oké, nou, dat begint ergens op te lijken.” Dit ging dan een tijdje zo door, totdat het meisje in tranen uitbarstte en wij met lege handen terugliepen naar de auto, terwijl mijn vader mopperde: “Jezus, hebben jullie dat gehoord? Ze zou ons waarschijnlijk precies hebben kunnen vertellen hoe je een buidelrat vangt, maar als ze het over kip heeft, dan ‘zet ze die op een dienblad’.”

In normale omstandigheden zou mijn moeder alles in het werk hebben gesteld om het meisje achter de balie of de serveerster in bescherming te nemen, maar die avond was ze daarvoor eenvoudig te moe. Ze wilde ergens heen waar alcohol werd geschonken. “Die Italiaan, laten we daar naar toe gaan.”

Mijn broer en ik steunden haar, en korte tijd later zaten we in een schaars verlicht restaurant en keek mijn vader op naar de serveerster en schreeuwde: “Kort gebakken, weet u wat dat betekent? Dat betekent dat ik wil dat mijn biefstuk de kleur heeft van uw tandvlees!”

“Ach, Lou, doe nou alsjeblieft even kalm.” Mijn moeder vulde haar wijnglas en stak een sigaret op.

“Wat doe je nou?” Hij liet zijn vraag meteen volgen door een antwoord. “Je bent jezelf aan het doodmaken, dat ben je aan het doen.”

Mijn moeder hief haar glas naar hem op. “Dat zie je goed, schat.”

“Dit is toch niet te geloven! Je kunt net zo goed een pistool tegen je hoofd zetten. Gebruik je hersens eens een keer. Nee, dat neem ik terug. Dat kun je niet, want je hebt geen hersens.”

“Dat had je destijds al kunnen bedenken, toen ik ja zei op je vraag of ik met je wilde trouwen,” zei ze.

“Sharon, je weet niet wat je zegt.” Vol walging schudde hij zijn hoofd. “Je hoeft je mond maar open te doen, en er komt gegarandeerd allemaal onzin uit.”

Mijn moeder was jaren daarvoor al opgehouden naar hem te luisteren, maar het was bijna een troost te noemen dat mijn vader er ondanks de omstandigheden op stond alles te doen zoals hij het altijd had gedaan. In hem bezat ze iemand wiens gedrag nooit zou veranderen. Hij had zich er nu eenmaal op toegelegd haar het leven zuur te maken, en geen ziekte of ongeluk kon hem van die taak afbrengen. Mijn laatste maaltijd met mijn ouders zou niet anders zijn dan de eerste was geweest. Als we thuis waren geweest, zou mijn moeder hem om zeven uur zijn eten hebben gegeven en dan gewacht hebben tot een uur of tien, elf, tegen welke tijd zij en ik een paar biefstukken zouden bakken. We zouden tegen die tijd al een paar glazen op hebben, en als de biefstukken per ongeluk aanbrandden, zou ze die aan de hond geven en een paar andere in de pan gooien. Voordat ik naar New York verhuisde, had ik twee maanden in Raleigh doorgebracht en één van mijn vaders huurwoningen in de buurt van de universiteit opgeknapt, en in die periode deden we het nooit anders dan zo. Soms aten we voor de televisie, en op andere avonden gingen we aan tafel zitten. Om troost te putten uit wat er op die avonden gebeurde, probeer ik me er wel eens één voor de geest te halen, maar ze zijn me ontschoten. Zelfs mijn dagboek helpt me niet verder. “Biefstukken gegeten met Mama.” Maar wat voor biefstukken? Kogelbiefstukken of gehakte biefstuk? Waar hebben we het over gehad en waarom had ik niet beter opgelet?

Toen we terug waren bij het motel, gingen mijn ouders naar hun kamer en liepen wij naar een nabijgelegen begraafplaats, een plek die ooit idyllisch was geweest, maar die nu een prima uitzicht bood op de pas gebouwde Pizza Hut. In de loop der jaren had mijn moeder herhaaldelijk de wens geuit na haar dood te worden gecremeerd. Als we bij voorbeeld langs een bosbrandje reden of de rook uit de schoorstenen van onze buren zagen komen, drukte ze haar sigaret uit en zei: “Dat is wat ik ook wil, dat daar. Met de asresten mogen jullie doen wat je wilt, gooi ze in de asbak van een eersteklas hotel, geef ze met Kerstmis cadeau aan over het paard getilde kinderen, geef ze aan katholieken om op hun voorhoofd te smeren, maar zorg er wel voor dat ik word gecremeerd.”

“Ach, Sharon,” kreunde mijn vader dan. “Jij weet niet wat je wilt.” Hij zei het op een manier alsof hij zelf al verschillende keren was gecremeerd, maar uiteindelijk tot het inzicht was gekomen en erin berust had dat begraven de enige verstandige oplossing was.

We legden onze beddenspreien van de Econolodge op het bedauwde gras van de begraafplaats, rookten een paar joints en probeerden ons het leven zonder onze moeder voor te stellen. Als er een hemel was, moesten we maar niet verwachten haar daar te zullen vinden, en evenmin verdiende ze het om rond te dwalen in de vurige krochten van de hel, tot in alle eeuwigheid omringd door dezelfde schijtbakken die ons hadden opgezadeld met winkelcentra en themarestaurants. Er moest een soort middengebied bestaan, waar je weliswaar dagelijks gemarteld werd, maar waar je ook af en toe een moment van genoegen mocht beleven. Raleigh in North Carolina leek me zo’n plek, dus waarom al het gedoe? Waarom kon ze niet gewoon op haar eigen plek blijven en geen kanker hebben? Teruggaan in de tijd was als altijd onze oplossing. We spraken erover zoals anderen praten over beenmergtransplantatie en bestraling. We spraken erover alsof het een echte optie was. Een tijdmachine, die zou alles oplossen. Ik zag het instrumentenpaneel al bijna voor me, met de in de oplichtende lampjes gegraveerde voorstellingen, beginnend met voortsjokkende dinosaurussen en met helemaal op het eind Lisa’s bruiloft. We konden de tijd terugdraaien en onze moeder als jong meisje te zien krijgen, met haar bevriend raken, voordat ze, dank zij mijn vaders alcoholgebruik, argwanend en achterdochtig was geworden. We zouden haar aan het werk zien op de kaartenafdeling van de drugstore en haar waarschuwen om wel haar school af te maken. Een gebrekkige opleiding zou haar kwetsbaar maken, waardoor ze te vaak dingen zou zeggen als ‘Ach, wat weet ik eigenlijk’ of ‘Ik ben maar een idioot, maar…’ We konden alles terugdraaien en onszelf zien als baby’s, zien hoe onze moeder zonder rijbewijs op het platteland woonde en zich afvroeg wie ze moest bellen, voor het geval één van ons een fles van het één of ander had leeggedronken of een speld had ingeslikt. Wij konden kiezen, en zij zou van ons afhankelijk zijn zoals ze dat altijd was geweest, alleen nu zouden we beter opletten en haar beschermen. Sinds we in de Econolodge waren, hadden we steeds van de ene kamer naar de andere gelopen om elkaar van alles te vertellen. We hoopten door ons op het ergste voor te bereiden het onvermijdelijke waardig en met moed te zullen kunnen doorstaan.

Maar alles wat we hadden voorspeld, viel in het niet bij wat de toekomst ons werkelijk zou brengen. Als je nooit honger hebt gekend, kun je je niet voorbereiden op een hongersnood, ja, het is zelfs dwaasheid om dat te proberen. Je kunt hooguit eten zolang je nog kunt, jezelf volproppen, het voedsel met beide handen naar binnen stouwen, je bordje aflikken en proberen je elke gang zo levendig mogelijk in te prenten. Onze moeder was op dat moment op haar kamer en lag, nog springlevend, waarschijnlijk naar een detectiveserie te kijken. Misschien was dat het licht op haar kamer dat we zagen, misschien was zij het die op de veranda ging staan om een sigaret op te steken. We zeiden tegen onszelf dat ze waarschijnlijk het liefst alleen gelaten wilde worden, zo stoned waren we. Later zouden we daar nog aan terugdenken, ieder op zijn manier. Ik heb dan de neiging stil te staan bij de stompzinnigheid van het feit dat wij op een kerkhof zaten, terwijl zij angstig en verlaten naar het uiteinde van haar sigaret zat te kijken en zich inmiddels heel duidelijk kon voorstellen hoe ze er als as uit zou zien.