Ya ya
Jarenlang zijn we met ons hele gezin regelmatig van North Carolina naar het westen van de staat New York gereden om er de familieleden op te zoeken die daar waren blijven wonen. Na tien dagen logeren bij de familie van mijn moeder in Binghampton, reden we in een half uur naar Cortland, om daar een middag door te brengen bij mijn vaders moeder, de vrouw die wij Ya Ya noemden.
Ya Ya bezat een tijdschriftenzaak annex snoepwinkel, een lange, smalle ruimte met rekken voor de tijdschriften en op verhogingen geplaatste stoelen, waar de mensen op konden plaatsnemen om hun schoenen te laten poetsen. Ze woonde boven de winkel in het appartement waar mijn vader was opgegroeid.
“Een smerig krot,” noemde mijn moeder het, en al was ik maar zeven jaar, ik dacht, ja, ze heeft gelijk. Het is een smerig krot.
De ouders van mijn moeder woonden ook in een appartement, maar het hunne was redelijk comfortabel ingericht, compleet met een badkamerdeur en twee televisietoestellen. Als ik bij Ya Ya was, vroeg ik me af hoe het huis eruit had gezien voordat iemand op het onzalige idee was gekomen het per verdieping te gaan verhuren. In de donkere, bedompte gang was zo goed en zo kwaad als het ging een keuken geïmproviseerd en de wc had verdacht veel weg van een kast. Met spelden aan elkaar verbonden beddenspreien scheidden de slaapkamer van de huiskamer, waar de eettafel tussen de bank en de koelkast stond ingeklemd. Er moest toch een plezieriger plek te vinden zijn om te wonen, een tent wellicht, een failliete uitlatenwinkel desnoods, alles beter dan dit.
Ik herinner me dat ze, toen we een keer bij haar op bezoek waren, steeds praatte over een kort tevoren overleden huisdier, een gewone goudvis die altijd in een smoezelige kom op de enige vensterbank van het appartement had rondgezwommen. Ya Ya had bij thuiskomst na haar werk geconstateerd dat de kom leeg was en geconcludeerd dat de vis zich willens en wetens uit het raam naar beneden had gestort.
“Hij niet meer gelukkig en denken zelfmoord hebben,” zei ze.
“Plegen,” zei mijn moeder. “Zelfmoord plegen.” Ze gooide haar sigarettenpeuk uit het raam en wierp een blik op de met rotzooi bezaaide steeg. “Zelfmoord héb je niet, zelfmoord heeft jou.”
“Oké,” zei Ya Ya. “Maar waarom hij dan zelfmoord hebben? Is mooi, vis. Waarom hij willen zijn leven wegdoen?”
“Waaróm, vraag je?” Mijn moeder keek over de rand van haar zonnebril. “Kijk eens om je heen. Eén keer raden.” Ze leegde de kom in de spoelbak. “Het is hier een gribus.”
“Wat Sharon bedoelt,” zei mijn vader, “is dat een vis niet op die manier denkt. Ze hebben maar heel kleine kafalis en depressies kennen ze niet.”
Als mijn vader het woord tot zijn moeder richtte, was dat altijd op luide toon en doorspekte hij zijn zinnen met Griekse woorden. “Wist die psari veel. Het was jouw schuld niet, matera, het was lathos.”
“Hij zelfmoord hebben, en ik nu soms verdrietig.” Ya Ya staarde voor zich uit en zuchtte. Ik stelde me voor dat ze regelmatig tegen de vis had staan praten en er op haar manier veel van had gehouden, maar haar gevoelsuitingen waren, net-als haar kookkunst, gespeend van alles wat men als normaal zou kunnen beschouwen. Ze zag haar kleinkinderen als een soort obligaties, die dank zij een hoger soort rekenkunde op den duur een veelvoud van de huidige waarde zouden vertegenwoordigen. Ya Ya en haar echtgenoot hadden één kind geproduceerd, die er op zijn beurt vijf had voortgebracht – in haar ogen een rijkdom aan nijvere landarbeiders, die beslist naar haar dorp zouden terugkeren, waar we olijven zouden persen of windmolens bepleisteren of wat ze ook maar deden in haar geboorteplaats. Ze trok altijd onze mouwen omhoog om onze spieren te inspecteren, en als ze onze eeltloze, meisjesachtige handen zag, keek ze bedenkelijk. Onze andere grootouders vroegen altijd hoe het op school ging of welke asbak we het mooist vonden, maar Ya Ya toonde nooit de geringste belangstelling voor dat soort zaken. De kinderjaren verdroeg je totdat je oud genoeg was om te gaan werken, en geld was het enige dat ertoe deed. Ze zou nog eerder een stapeltje dollarbiljetten gaan strijken dan één van de kranten of tijdschriften openslaan waarmee de muren van haar winkeltje waren bedekt. Ze wist niet eens hoe de president heette, laat staan wie de protagonisten waren in de stripboeken die ze het meest verkocht.
“Charlie Brown, ken ik niet,” zei ze een keer, terwijl ze op de sleutels van haar kasregister spuwde en ze begon op te poetsen. “Hij misschien hier geweest, maar ik niet weten.”
Het was moeilijk voor te stellen dat ze ooit zelf een kind had opgevoed, en een beetje eng om te bedenken dat dit wel degelijk het geval was. Toen mijn vader nog een baby was, was zijn actieradius beperkt geweest tot een somber hoekje van de winkel, waar hij op een tapijt van kranten had rondgekropen en in plaats van op een bijtring op muntjes had gekauwd. Een bed had hij niet, laat staan een eigen kamer, en hij was al blij als hij, nadat het bezoek afscheid had genomen, de beschikking had over de sofa. Onze hond had het beter dan hij het vroeger had gehad.
“Louie,” zei ze, terwijl ze de haartjes op mijn vaders vingers gladstreek. “Louie en het meisje.”
Met ‘het meisje’ bedoelde ze mijn moeder. Mijn ouders waren twaalf jaar getrouwd, maar Ya Ya kon het nog steeds niet opbrengen haar schoondochter bij haar naam te noemen. Mijn vader had de fout begaan te trouwen met iemand van buiten, en mijn moeder moest onder de gevolgen daarvan lijden. Zij had hem op één of andere manier in haar netten weten te strikken en hem van zijn familie losgeweekt. Dat hij de rest van zijn leven thuis zou zijn blijven wonen en zich onledig houden met friemelen aan kralenkettinkjes en het drinken van zwarte koffie zou nog te verdragen zijn geweest, maar trouwen met een vrouw met niet-doorlopende wenkbrauwen was onvergeeflijk.
“Zeg maar tegen het meisje dat ze kan gaan zitten,” zei Ya Ya tegen mijn vader, wijzend op een stoel aan het andere eind van de kamer.
“Zeg maar tegen die dwerg dat ik niet van plan was zo lang te blijven,” was dan de reactie van mijn moeder. “Dit is een smerig hol en ik geloof dat ik allergisch ben voor haar snor.”
We brachten de middag bij Ya Ya door met het eten van draadjesvlees met spinazietaart. Het eten smaakte alsof het weken van tevoren was klaargemaakt en bewaard was in een trommel vol schimmel. Het voedsel dat ze serveerde was gemarineerd in iets wat donker en voor ons vreemd was en vervolgens niet toebereid in gewone pannen, maar in zwarte kookpotten zoals heksen die gebruikten. Als het eten was opgediend, werd door haar een langdurig tafelgebed opgevoerd. Er werd zowel Grieks als Engels in gesproken, het ging gepaard met tranen en exorbitant veel handenwringen en het klonk niet zozeer als een gebed maar meer als een bezwering.
“Zo is het wel genoeg,” zei mijn moeder dan op een gegeven moment, terwijl ze haar bord van zich afduwde. “Zeg maar tegen haar dat ik wegga zodra mijn kinderen gegeten hebben.” Vaker wel dan niet gebeurde het dat mijn moeder van tafel opstond en buiten in de auto wachtte tot wij ons eten ophadden.
“Dat meisje nu weg,” zei Ya Ya dan, terwijl ze haar glas gemberbier hief. “Oké dan, wij eten.”
Ons bezoek eindigde altijd met een stormloop op de winkel, onder het motto: pak wat je pakken kan. “Jullie mogen elk één ding meenemen,” zei mijn vader. Maar mijn zussen en ik hadden tassen en kussenslopen bij ons en plunderden de planken met stripboeken. We propten onze sokken en zakken vol met snoepgoed en popcorn als leeftocht voor de twaalf uur durende terugreis, zodat dan in de auto een zware lucht hing van krantenpapier en Ya Ya’s vreemde liefde voor ons.
∗
Mijn moeder was zwanger van haar zesde kind toen we bericht ontvingen dat Ya Ya was aangereden door een vrachtwagen. Ze was met grote ogen midden op straat blijven staan kijken hoe een reusachtige truck op haar afkwam rijden met aan het stuur iemand die een merkwaardige gelijkenis vertoonde met mijn moeder. Zo stelde ik het me voor. De werkelijkheid was aanzienlijk minder dramatisch. Het schijnt dat ze even aangetikt was door een bestelwagen die achteruit aan het inparkeren was. Het was echt een heel licht tikje geweest, maar bij haar val had ze haar heup gebroken.
“Zonde,” zei mijn moeder, terwijl ze in de badkamerspiegel goedkeurend naar haar pasgeverfde kapsel keek. “Nu zal ze waarschijnlijk moeten worden afgemaakt.”
Mijn vader vloog naar Cortland en kondigde bij zijn terugkeer aan dat Ya Ya, zodra ze genezen was, bij ons zou intrekken. “We zullen een paar van de meisjes naar het souterrain verhuizen, dan kan Ya Ya de kamer tegenover die van mama en mij krijgen. Dat wordt vast heel leuk, denken jullie niet?” Hij deed zijn best om het te laten klinken als een dolzinnig, avontuurlijk plan, maar de arme man had geen been om op te staan, zeker niet tegenover mijn moeder.
“Wat mankeert er aan een verpleeghuis?” vroeg ze. “Dat doen normale mensen. Of weet je wat nog beter is? Zet haar in een kinderboerderij. Of smokkel haar aan boord van een tanker en laat haar terug naar Europa vervoeren. Waarom niet? Neem een meisje voor dag en nacht om haar te verzorgen, schrijf haar in bij het Peace Corps, koop een camper voor haar en laat haar rijles nemen – het enige wat ik weet is dat ze er hier niet in komt. Heb je me gehoord? Ik wil onder geen beding dat ze hier bij mij in huis komt rondneuzen, vriend. Onder geen enkel beding.”
We hadden twee jaar in ons huis gewoond en het had al die tijd als nieuw geroken, tot het moment dat Ya Ya bij ons introk met haar dekens en hutkoffers en fauteuils met beschimmelde, veel te dikke kussens die de onmiskenbare geur van haar oude appartement meebrachten. Van de ene op de andere dag rook het bij ons in huis als in de garderobekamer van een Grieks-orthodoxe kerk.
“Het komt door die wierook,” zei mijn moeder. “Zeg tegen haar dat ze die stinkende mirre niet meer mag branden op haar kamer.”
“Zeg tegen het meisje dat ze me de lucifers teruggeeft,” zei Ya Ya.
Voor een stad van haar omvang telde Raleigh een verrassend groot aantal Grieken, wier sociale leven zijn middelpunt had in de orthodoxe Kerk van de Heilige Drievuldigheid. Onze vader zette ons daar iedere zondag op weg naar het golfterrein af en haalde ons een uur of twee later weer op, als de mis was afgelopen. “Daar zal ze vast nieuwe kennissen opdoen,” voorspelde hij. “Ze zullen haar in de kerk met open armen ontvangen.”
Er kwamen heel wat oudjes in de Heilige Drievuldigheid, weduwen als Ya Ya, die zich in het zwart kleedden en zichzelf bij het lopen moesten ondersteunen met wandelstokken en rollators. Maar het bleef moeilijk om je voor te stellen dat ze kennissen zou krijgen. Ze reed geen auto, ze schreef geen brieven, ze telefoneerde niet en ze repte met geen woord meer over Cortland, waar ze toch jarenlang de gelegenheid had gehad om vriendschappen te ontwikkelen. Waarom dacht mijn vader dat dit alles ineens anders zou worden?
“Nou, ik weet niet, ze zou met mevrouw Dombalis naar de bioscoop kunnen gaan of zo,” zei hij.
“Ja, ja,” zei mijn moeder. “En dan bij Pedler snel een paar biefstukken naar binnen werken en vervolgens naar de discotheek. Wees toch reëel, man. Dat zal niet gebeuren.”
De eerste keer dat Ya Ya ‘s-zondags bij ons in de kerk was, verstoorde ze de mis door haar stok opzij te gooien en op handen en knieën door het middenpad naar voren te kruipen. De priester zag haar aankomen. We zagen hem zenuwachtig heen en weer blikken, een stap achteruit doen, en toen nog een en nog een. De man stond met zijn rug tegen het altaar toen Ya Ya hem eindelijk had ingehaald, zijn schoenen begon te strelen en ze uiteindelijk kuste.
Eigenlijk zou iemand naar voren hebben moeten lopen om de situatie te redden, maar mijn moeder lag thuis te slapen en mijn vader stond op de golfbaan. Het was dus aan mij en mijn zussen om iets te ondernemen, maar wij wilden er niets mee te maken hebben. De parochianen draaiden zich om, op zoek naar familieleden, en wij deden hetzelfde.
“Wij snappen er ook niks van,” zeiden we. “We hebben haar nooit eerder gezien. Misschien hoort ze bij de familie Stravides.”
In de loop der tijd leerden we dit soort gedrag van tevoren te zien aankomen. Als mijn moeder Ya Ya bij voorbeeld meenam naar het warenhuis om nieuw ondergoed te kopen, keken wij vanachter de kledingrekken toe hoe ze in beha en een tot op de knieën reikende onderbroek het kleedhokje uit kwam lopen. Een keer heeft ze op een parkeerplaats lege blikjes, piepschuimen bekertjes en losse stukjes karton en papiertjes lopen verzamelen, die ze even later, toen we door een keurig onderhouden straat reden, met een opgetogen gezicht uit het raampje van de auto gooide. Ze was niet seniel of kwaadaardig, ze deed de dingen gewoon op haar manier en ze begreep niet waarom daar zo’n drukte over gemaakt moest worden. Wat was er verkeerd aan om brooddeeg te kneden op de keukenvloer? Wie zegt dat een pasgeboren baby niet met een kolossaal houten kruis naast zich in het wiegje zou moeten slapen? Waarom zou je je tot je middel reikende haar niet met olijfolie insmeren? Hoezo vlekken op de bank? Ik weet niet waar je het over hebt.
“Dat doen ze misschien op de Olympus,” zei mijn moeder, “maar in mijn huis wassen we onze kousen niet in het toilet.”
Ya Ya beschouwde de leden van het vrouwelijk geslacht in ons gezin als kleine teleurstellingen die nu eenmaal bij het leven hoorden. Meisjes werden getolereerd, maar iedere jongen was een koning die gepamperd moest worden en volgepropt met zuurtjes. Ze was in de zevende hemel toen mijn moeder als laatste kind nog een jongen baarde. Ya Ya wilde hem de naam Hercules geven.
“Poulaki mu” zei ze dan terwijl ze me een halve dollar in de hand stopte. “Poulaki mu krisom.” Dit was de liefkozende bijnaam die haar in de mond bestorven lag en die zoveel betekende als ‘mijn allerliefste gouden nestvogeltje’. “Ga jij nu maar naar de baby, dan geven wij hem snoep.”
Mijn broer en ik gingen Ya Ya langzamerhand beschouwen als een primitief soort geldautomaat. Ze was altijd goed voor een dollar of twee, en omdat we jongens waren, hoefden we haar daarvoor maar te helpen met uit de auto stappen of zeggen dat door de wierook één van haar geborduurde kussens in brand was gevlogen. Ik heb nooit geweten hoe ik me moest gedragen als ik met Ya Ya in het gezelschap van andere mensen was, maar afgezien daarvan konden wij het best met elkaar vinden. Ik beschouwde haar als een goedmoedig spook, dat onzichtbaar was en zich stilhield totdat je wat geld nodig had. Als je met Ya Ya televisie zat te kijken, kon je altijd van zender wisselen – dat hoefde je niet eens te vragen. Ze kon van een redevoering van de president overschakelen naar een Tom en Jerry-film zonder het zelfs maar te merken. Als je met haar in de huiskamer zat, werd je nooit gedwongen hapjes voor haar te gaan halen of zelfs maar enige aandacht aan haar te besteden. Dat moest onze moeder doen, niet wij. Als ze af en toe de straat op dwaalde, was er altijd wel een buurvrouw die opbelde en zei: “Wist je dat je grootmoeder hier in onze voortuin bloemen staat te plukken?”
Wij gaven in zo’n situatie de hoorn aan onze moeder. “Het zullen wel gewone paardebloemen zijn,” verzuchtte zij dan, terwijl ze haar handen aan haar schort afveegde. “Maakt u zich geen zorgen, we zullen u voor het werk niets in rekening brengen.”
“Je zou denken dat ze bij ons nooit iets te eten krijgt,” klaagde mijn moeder als mijn vader thuiskwam van zijn werk. “Ze is buiten noten aan het verzamelen en ze eet zonnebloempitten uit het vogelhuisje van de Shirks. Ik schaam me dood.”
Soms keerde Ya Ya van haar omzwervingen terug met een schort vol groenten, waar ze dan een brij van kookte. “Nee, laat u maar,” zeiden wij dan, onze borden afdekkend als we haar met de kookpot zagen naderen. “Het is vast heel lekker, maar ik wil graag een plekje vrijhouden voor de paddestoelen die u onder het hondenhok van de Steigerwalds hebt gevonden.”
Hoe langer ze bij ons verbleef, des te afstandelijker werd mijn moeder. Toen we klein waren, hadden we haar aanbeden en heel mooi gevonden, maar alle inspanning en de zorg voor zes kinderen en een schoonmoeder begonnen hun tol te eisen. Het glas wijn bij het avondeten werd inmiddels voorafgegaan en gevolgd door een serie borrels die haar woede alleen maar leken te versterken. In plaats van bij ons aan tafel te komen zitten, ging ze op een kruk in de ontbijthoek zitten eten, zette een zonnebril op en maakte haar sigaretten uit op de rand van haar bord. Toen bij Ya Ya diabetes werd geconstateerd, was het mijn moeders ondankbare taak speciaal dieetvoedsel voor haar klaar te maken en haar te vervoeren naar haar talloze afspraken met artsen. Het was mijn moeder die de insuline in sinaasappels inspoot en de pillen uitdeelde, die zich genoodzaakt zag de pindakaas te verstoppen en het snoepgoed weg te halen dat Ya Ya in haar ladekast verborg – en dat allemaal voor een vrouw die weigerde haar bij haar naam te noemen. Als mijn vader aan het einde van de dag thuiskwam, moest hij in twee talen allerlei verbitterde klachten aanhoren. Mijn moeder opperde het plan om de baby maar te verkopen en een parttime baantje te nemen als tabaksplukster – het maakte niet uit, als het maar voldoende geld opleverde om haar schoonmoeder in een bejaardenhuis te kunnen onderbrengen – maar zelfs de kat begreep dat mijn vader zijn moeder niet in zo’n instelling kon wegstoppen.
Het was tegen zijn godsdienst. Zoiets doen Grieken nu eenmaal niet, dat was te goedkoop. Als familie bleef je altijd bij elkaar. Het begrip bejaardenhuis was iets dat alleen in de fantasie van mensen als mijn moeder leefde, iets voor Amerikaanse vrouwen met zonnebrillen, altijd op zoek naar hun aansteker of zonnebrandolie. Hij kon zijn moeder niet wegdoen, maar hij was ook niet in staat om voor haar te zorgen. Het conflict verdeelde ons gezin in twee duidelijk te onderscheiden kampen. Mijn moeder en zussen zaten in één hoek het brooddeeg van hun schoenen te schrapen, terwijl mijn broertje, mijn vader en ik in de andere hoek met onze munten rinkelden. Wij kinderen vormden een comité dat buiten op de oprit vergaderingen belegde tijdens welke de onvermijdelijke aanstaande scheiding van onze ouders werd besproken. In de buurt van de ouderlijke slaapkamer gepositioneerde spionnen rapporteerden dat mijn moeder met – zo te horen – een asbak had gegooid. Er werd een onderzoeksteam op afgestuurd, dat terugkeerde met een gehavende wekkerradio en het woonkatern van de krant met in de kantlijn een serie sterren en vinkjes in het typische handschrift van mijn moeder. Hoeveel kamers had het appartement? Wie zou ze meenemen als ze vertrok? Als wij bij onze vader en Ya Ya bleven, zouden we nergens last van hebben – maar wat hadden we daaraan? We leefden voor de aandacht van onze moeder.
“Zeg tegen die moederkoe van je dat ze een toontje lager moet zingen,” riep mijn moeder van haar kruk in de ontbijthoek. “Dat herkauwen van haar is verdomme helemaal aan de andere kant van de stad te horen!”
“Ach, Sharon,” verzuchtte mijn vader dan.
“Ach, Sharon, m’n dikke reet!” schreeuwde mijn moeder dan, terwijl ze haar bord een zet gaf zodat het op de grond viel. Een paar tellen later had ze kennelijk bedacht dat ze niet precies had gezegd wat ze bedoelde en voegde ze eraan toe: “Hij is wel dik, die reet van mij, maar niet zo dik als de toges van dat prijsrund van je, dat daar de drie zakken klaver zit op te peuzelen die ze in de voortuin van de Kazmerzacks heeft geoogst, moederskindje dat je bent.”
Mijn moeder had een rijke tante gehad, een berekenende en ambitieuze vrouw die met iemand was getrouwd die twee warenhuizen in Cleveland had opgericht. De vrouw was paranoïde en kinderloos aan haar einde gekomen en had haar bezit grotendeels nagelaten aan mijn moeder, haar zuster en nog een paar nichten. Het feit dat mijn moeder zelf geld had, gaf haar nu een zeker machtsgevoel. Ze begon met een witte nertsstola om haar schouders door het huis te dwalen, waarbij ze hardop voorlas uit de verschillende onroerendgoedbrochures die ze kreeg van een man die een keer laat in de middag was langsgekomen en zich had voorgesteld als haar makelaar.
“Deze hier heeft een grote, hardhouten sauna, aparte slaapkamers voor al mijn kinderen en bovendien nog uitzicht op vulkanen in de verte. Er staat bij: “Uitstekend geschikt voor gescheiden mensen, Grieken niet welkom.” Dat klinkt perfect, vind je ook niet?”
Het feit dat ze geld had maakte dat niemand om haar heen kon, en binnen een maand werd besloten dat Ya Ya naar een bejaardenhuis zou gaan. Mijn vader pakte haar bezittingen in de stationcar, en wij volgden in de Cadillac van mijn oudtante, vechtend om het gebruik van de imitatiebonten plaid.
Aanvankelijk was ze ondergebracht in een privé-instelling, waar ze een kamer deelde met een levendige, witharige gekkin die mevrouw Denardo heette en midden in de nacht haar bed uitkwam om in de wasmand te poepen en Ya Ya’s kunstgebit in het waterreservoir van de wc te verstoppen.
“Ik ben de stiefzuster van Jezus Christus en ik ben teruggestuurd naar de aarde om al die luie varkens van negers bij elkaar te roepen en ze te leren hoe je godverdomme een biefstuk bakt.”
Wij vonden het prachtig en begonnen haar de cadeautjes te geven die voor Ya Ya bedoeld waren.
“Wat is dit? Een zak amandelen, zeg je? Weten jullie wat jullie kunnen doen? Stop ze maar in die pokdalige reet van jullie. Ik wil geen noten, klootzak, ik wil gordijnen met bijpassende schoenen.”
Ya Ya klaagde steen en been, maar mijn broertje en zusjes en ik besteedden daar geen enkele aandacht aan. We organiseerden een variététheater dat beantwoordde aan de exotische smaak van mevrouw Denardo en repeteerden wekenlang, het ene moment studeerden we op het lied ‘Getting to Know You’, het volgende op een dramatische heropvoering van de massale slachting van mafiosi op Valentijnsdag.
“Die show van jullie is goed shit, zeg,” schreeuwde ze, te midden van een publiek van stralend kijkende bejaarden. “Shit, jullie kunnen er geen fuckvan, stelletjes nikkers!”
Er was in de privé-verpleeginrichting een uit zeven ringen bestaande hel te onderscheiden, en toen mevrouw Denardo naar de gloeiendhete binnenste ring boven werd overgeplaatst, vonden mijn broer, mijn zussen en ik er niet veel meer aan om op bezoek te gaan.
Toen ze klaar waren met bouwen, werd Ya Ya overgeplaatst naar een splinternieuw pand dat geheel gereserveerd was voor bejaarden, een torenflat die Capitol Towers heette. De appartementen waren voorzien van metallic behang en onderverdeeld in modieuze, asymmetrische kamers met brede ramen, die uitzicht boden op het plaatselijke winkelcentrum. In Raleigh woonde niemand in een torenflat, en wij waren gedurende korte tijd geïmponeerd door het bijzondere ervan. Mijn zussen en ik vochten erom wie bij Ya Ya in haar hypermoderne onderkomen mocht logeren, en zo stonden we om beurten voor het donkere raam naar buiten te kijken en deden alsof we de glinsterende lichtjes van de Nortri Hills betoverend mooi vonden.
Ik vond het heerlijk om mezelf in te beelden dat het mijn appartement was en dat Ya Ya slechts bij mij op bezoek was.
“Op deze plek komt het barretje,” zei ik dan, wijzend op haar sjofele eethoekje. “De filmprojector komt in de hoek naast het huisaltaar te staan, en deze scheidingswand gaat eruit, zodat we daar een gespreksruimte kunnen maken.”
“Oké,” zei Ya Ya dan, starend naar haar gevouwen handen. “Jij maakt gespreksruimte.”
Weer hoopte mijn vader dat Ya Ya met anderen in contact zou komen, maar de vrouwen van Capitol Towers waren over het algemeen kortharige grootmoeders met eigen autootjes en stijlvolle denim broekpakken. Ze hielden zich bezig met vrijwilligerswerk en organiseerden bustochtjes naar Ocracoke en Colonial Williamsburg.
“O, wat leuk!” zeiden ze flemend over een van papier-maché gemaakte kerstman die de hal opsierde. “Leuk, hè? Ik zei laatst nog tegen Hassie Singleton, ik zei, ik heb van m’n leven nooit zoiets leuks gezien als die kerstman! Trouwens, over leuk gesproken, waar heb jij dat leuke zwempak gekocht? Mijn god, wat is dat leuk!”
Het woordje ‘leuk’ illustreerde treffend de kloof die er gaapte tussen Ya Ya en haar nieuwe buren. Het stopwoordje van de leden van die gemeenschap was inhoudelijk zo tot in het belachelijke opgerekt dat het op niets in haar leven van toepassing was. Ze bezat geen make-up of sieraden, ze droeg geen in vrolijke kleuren gebreide truien of mooie strakke broeken. Op de deur van haar appartement zou je geen kerstkrans zien hangen, en meedoen aan een squaredance was voor haar even ondenkbaar als met de baptistendames meegaan op een excursie naar de historische pantyfabrieken van Winston-Salem. Ze verliet haar appartement uitsluitend om de gemeenschappelijke tuin te plunderen of in de hal zachtjes te zitten snikken en haar ogen te drogen met de tissues waarvan de voor het jaargetijde toepasselijke voorstelling was gemaakt. En dat was niet het beeld dat Capitol Towers wilde uitdragen. De bewoners waren robuuste senioren, eropuit om zo veel mogelijk van hun pensioenjaren te genieten, en de aanblik van onze treurende, in het zwart geklede Ya Ya had een negatieve invloed op hun levenslust. De leiding opperde dat ze zich elders misschien meer op haar gemak zou voelen. In administratief opzicht beantwoordde ze aan hun voorwaarden, maar haar mentaliteit was ontoereikend. Ze begonnen op haar te letten in de hoop haar op een formaliteit te kunnen pakken, en ze waren dolblij toen ze een keer op een middag in slaap was gevallen en met haar niet uitgezette strijkijzer een klein brandje had veroorzaakt. Toen Ya Ya uit Capitol Towers weg moest, vond ze een nieuw domicilie in Mayview – een laag, uit baksteen opgetrokken bejaardenhuis naast het oude plattelandsarmenhuis, waar de bevolking ouder en aanzienlijk minder mobiel was dan in Capitol Towers. Een groot aantal van de bewoners, mensen met ouderdomsvlekken op hun met onverzorgde plukken haar begroeide hoofd, bewoog zich voort per rolstoel. Ze plasten in hun broek en zaten in de hal winden te laten, lachend om de geluiden die van onder hun nachthemd te horen waren. Bij Mayview deden ze, in tegenstelling tot wat in haar vorige onderkomen gebruikelijk was, geen pogingen om te verbergen waar toch niets aan te doen viel. Daar werd niet gesproken over welverdiende gouden jaren, daar werden geen bussen afgehuurd en braderieën georganiseerd. Dit was het dan, het eindpunt, de passagiers wordt verzocht alvorens uit te stappen na te gaan of ze niets hebben laten liggen.
Het was een trieste plek om de middag door te brengen, en om het gereutel van haar kamergenote niet aan te hoeven horen, nam mijn vader Ya Ya vaak mee naar ons huis, waar ze onder de luifel van de carport voor zich uit zat te staren tot het donker genoeg was om een paar motten te kunnen vangen.
Toen ze een keer op een avond bij ons in de achtertuin aan tafel kwam om te eten, zei mijn vader, die haar in het gesprek wilde betrekken: “Over schokkende dingen gesproken, heb ik jullie wel eens verteld dat Ya Ya haar eigen broer midden op straat dood heeft aangetroffen? De man was van zijn keel tot aan zijn kruis opengesneden. Hij was vermoord door opstandelingen, gewoon voor de lol. Haar eigen broer! Kun je het je voorstellen?”
“Dat stel ik me mijn leven lang al elke dag voor,” zei mijn zus Lisa, terwijl ze de pit van een olijf op mijn bord gooide. “Wat een mazzel voor haar!”
“Bloedde hij erg?” vroeg ik. “Had hij in zijn broek gescheten? Ik heb wel eens gehoord dat dat gebeurt als je doodgaat. Voelden zijn organen zacht aan, of waren ze hard geworden in de zon? Hoe oud was hij? Hoe heette hij? Was het een aardige man?”
Ya Ya richtte haar blik naar het basketbalveldje van de buren. “In de naam van Ons Lief Heertje,” zei ze, terwijl ze zichzelf met een geroosterd kippenpootje bekruiste.
Je werd er gek van als je iets van haar te weten wilde komen. Nu had ze niet alleen een mooi gruwelijk verhaal maar bovendien een gretig gehoor, maar ze was niet van zins er iets over te zeggen. Mijn vader had ons bij verschillende gelegenheden verteld dat Ya Ya’s huwelijk gearrangeerd was geweest. Ze was als jonge vrouw vanuit haar dorp in Griekenland naar New York gestuurd, waar ze had moeten trouwen met een volslagen onbekende, iemand die ze nooit eerder had gezien.
“Had u een plannetje bedacht voor het geval hij mismaakt zou zijn?” vroegen we. “En toen u eindelijk kennis met hem maakte, hebt u hem toen gezoend of hebt u hem alleen een hand gegeven? Hoe wist u dat hij geen familie van u was? Hebt u ooit iets gehad met andere jongens?”
Maar wat we ook vroegen, onze vragen bleven altijd onbeantwoord. Wat wij interessant vonden, was voor haar niet meer dan één van de vele saaie details van haar leven. Haar echtgenoot, de man die wij Papou noemden, was net zo chagrijnig geweest als zij. Alleen door foto’s van hen ondersteboven te bekijken, kon je de indruk krijgen dat ze glimlachten. Uit het feit dat ze maar één kind hadden gekregen, was voor ons wel duidelijk hoe het met hun liefdesleven gesteld was geweest. Hij had gewerkt, zij had gewerkt, hun kind had gewerkt, meer hadden ze niet van het leven verwacht. Papou was overleden toen ik zes was. Hij was een keer op een avond in de winkel overvallen en had een loden pijp in zijn nek gekregen, waardoor een ader in zijn hoofd was gesprongen. Hij was naar het ziekenhuis gebracht, waar hij op eerste kerstdag was gestorven.
“Hebben jullie toen toch nog de cadeautjes opengemaakt?” wilden wij weten. “Had hij in zijn broek gepoept toen hij doodging? Hadden de dieven alleen belangstelling voor het geld gehad, of hadden ze gelijk ook snoepgoed en bladen meegenomen? Zijn ze gepakt? Zijn ze veroordeeld tot de elektrische stoel? En toen ze geëlektrocuteerd werden, hebben ze toen in hun broek gepoept?”
“Hij nu naar Jezus,” zei Ya Ya altijd. Einde verhaal. En als we onze vader naar hem vroegen, zei hij alleen maar: “Hij was mijn vader, ik hield van hem.”
Dat was niet de informatie waar we op uit waren, maar tot op de dag van vandaag is dat het enige wat hij over hem zegt. Is het een gevoel van loyaliteit dat hem verhindert dingen te onthullen die met de doden te maken hebben, of is er gewoon niets te melden? Hoe is het mogelijk dat je zo veel jaren aan iemands voeteneinde slaapt en niets over hem weet te vertellen?
“Natuurlijk houden jullie van Ya Ya,” zei hij. “Ze is jullie grootmoeder.” Hij stelde het alsof het een logischerwijs uit het ander voortvloeide, terwijl dat volgens ons geenszins het geval was. Dat ze familie van je was, betekende toch zeker niet dat je van haar moest houden? Uit de bladen die we lazen en de praatprogramma’s die we ‘s-middags op televisie zagen, begrepen we dat mensen dagelijks moesten bewijzen dat ze de liefde die ze ontvingen waard waren. De familie van mijn vader ging uit van een stelsel van regels dat niet meer geldig was. Het was niet voldoende om je kinderen een dak boven het hoofd te bieden en al je kleingeld aan hen over te dragen, je moest het ook nog op een leuke manier doen. Voor Ya Ya was het te laat, maar dat gold nog niet voor mijn vader, die in de daaropvolgende jaren steeds nerveuzer werd. Hij zag hoe mijn moeder hof hield in de slaapkamer en vroeg zich af hoe ze het voor elkaar kreeg. Af en toe werd het haar allemaal te veel, maar als de rook dan eenmaal weer opgetrokken was, zaten we weer aan haar voeten en streden we weer om haar aandacht.
∗
Ik zat in mijn tweede jaar op de universiteit toen ik het bericht kreeg dat Ya Ya was overleden. Mijn moeder belde me op om het me te vertellen. Ik had een joint in de ene hand, een blikje bier in de andere, klemde de hoorn onder mijn kin en zag toevallig hoe laat het was, elf uur tweeëntwintig. Mijn kamergenoot had meegeluisterd, en omdat ik hem de indruk wilde geven dat ik een gevoelig mens was, liet ik me op mijn bed vallen en maakte van mijn hart geen moordkuil. “Dit kan niet waar zijn,” huilde ik. “Dit kan niet waar zijn, boe-hoe-hoe.” Mijn uithalen klonken alsof ik ze voorlas. “A-ha-ha-ha-ha-ha. A-hoe-hoe-ha-ha-ha.” Ik had net Een kerstherinnering van Truman Capote gelezen en probeerde het zo voor te stellen alsof die herinnering de mijne was. “Ik heb het gevoel dat een stuk van mijn ziel zoek is en dat ik nu niks meer dan een vlieger ben,” zei ik, terwijl ik in mijn ogen wreef in een poging om ze te laten tranen.
“Als ik later op de middag hier over de campus loop, zal ik naar de hemel kijken of er twee hartvormige wolken te zien zijn.”
“Wat jij nodig hebt, jongen, dat heb ik hier voor je,” zei mijn kamergenoot. “We hebben het trouwens allebei nodig, want ik weet niet of ik het je heb verteld, maar mijn grootmoeder is net en paar maanden geleden ook overleden. Mijn broer was bij haar langsgegaan om zijn was te doen, en daar lag ze, voor haar prijzenkast, dood. Dat is heavy shit, jongen. Wat wij moeten doen, is rouwen, en ik heb precies het goede spul om de geest daarvoor ontvankelijk te maken.”
Zijn remedie bestond uit twee doses LSD, een zak ijsblokjes en een naald. En terwijl we in de keuken van het studentenhuis zaten te trippen, lieten we een ouderejaars criminologie bij elk van ons een gaatje in één van onze oren aanbrengen, waarna we er een Gold Post-oorring aan hingen.
Ik vloog de volgende dag naar Raleigh, naar huis, maar mijn vader zei: “Je komt hier de deur niet in met een ringetje in je oor. Geen denken aan.”
Ik heb toen een paar uur onder de carport gebivakkeerd en gedreigd in de stationcar te gaan slapen. Tot een compromis ter wille van zijn familie was ik niet bereid. “Klootzak!” riep ik. “Nazi!”
“Luister eens,” zei mijn moeder, terwijl ze naar buiten kwam met een bord met gehaktballen zo groot als knikkers. “Je doet dat oorringetje uit, je gaat naar de begrafenis, en dan doe je het voordat je op het vliegtuig stapt weer in. Zo’n gaatje gaat niet zo snel dicht, neem dat maar van mij aan. Ik zou graag willen dat je dit voor je vader doet, oké?” Ze zette het bord op de motorkap, waarna ik een gehaktballetje oppakte en het even bekeek. “Trouwens, een oorring staat belachelijk als je ook een bril op hebt. Dat heeft iets tegenstrijdigs, en dat, nou ja, dat is verwarrend. Als je mij die oorring geeft, zal ik hem voor je opbergen. En kom dan binnen en help me het huis aan kant brengen. Morgen komen die Grieken, dus we moeten de drank verstoppen.”
Ik deed de oorring uit en heb hem daarna nooit meer ingedaan. Achteraf schaam ik me ervoor dat ik dat moment heb uitgekozen om op mijn poot te gaan spelen. Mijn vader had net zijn moeder verloren, en ik ging ervan uit dat hij er, net als alle andere leden van ons gezin, alleen maar opluchting bij voelde. Nu hij los was van zijn Griekse anker, zou hij in vrijheid door onze krachtgevende Amerikaanse wateren kunnen navigeren. Ya Ya liet geen geld of onroerend goed na, en ook geen recepten van onschatbare waarde of kostbare aandenkens, alleen een gevoel van opluchting, en wat is dat nou voor een nalatenschap? Ik kan me niet anders indenken dan dat ze in haar jeugd verhevener idealen gehad moet hebben. Als jonge meid in Griekenland moet ze toch gelachen hebben om gefluisterde grappen en stiekem verliefd zijn geweest op jonge steenhouwers die luisterden naar namen als Xerxes of Prometheus? Ik mag hopen dat ze, toen haar werd verteld dat ze naar de Nieuwe Wereld zou worden gestuurd, even de tijd heeft genomen om zich een leven van gebak en bedienden voor te stellen, een leven waarin iemand anders haar schoenen voor haar zou poetsen en haar bankbiljetten strijken. Het leven had haar ertoe veroordeeld om te midden van vreemdelingen aan haar einde te komen. In haar jonge jaren had ze over bergweiden gelopen, haar laatste jaren had ze piekerend en stampvoetend door moeten brengen in de beslotenheid van haar geurige winkeltje.
“Als ik zo word, wil je me dan zonder meer doodschieten?” fluisterde mijn moeder. “Trek de slangen er maar uit en zet de monitors af. Alleen wil ik onder geen beding dat je me in de kelder opbaart.”
We knikten in de richting van de doodskist – mijn broertje, mijn zussen en ik – maar we wisten dat het met haar wel los zou lopen. Met onze vader daarentegen, de man die in de voorste rij stond te huilen, zou het moeilijker worden.