Cyclopen
Toen hij nog jong was, heeft mijn vader met een luchtbuks het oog van zijn beste vriend kapotgeschoten. Dat vertelde hij ons althans. “Eén zo’n stom moment, en mijn god, als ik het nog goed kon maken, deed ik het meteen.” Hij kneep zijn ogen samen en schudde zijn vuist alsof hij er een rammelaar in hield. “Het vreet aan me,” zei hij. “Ik bedoel, wat ik wil zeggen is dat ik me er innerlijk door verscheurd voel.”
Tijdens één van onze zomeruitstapjes naar zijn geboorteplaats nam mijn vader ons een keer mee naar deze man, een schoenenverkoper, wiens melkwitte oog scheef in de gehavende oogkas hing. Ik keek toe hoe de twee mannen elkaar de hand schudden en keerde me af, vol walging en beschaamd over wat mijn vader had aangericht.
Onze buurjongen had voor zijn twaalfde verjaardag een luchtbuks cadeau gekregen en dit feit opgevat als een persoonlijke uitdaging om daarmee op elk levend wezen te schieten dat in het vizier kwam: katten die lagen te zonnen, mussen, naaktslakken en eekhoorns – als het bewoog, schoot hij erop. Ik vond dat ook wel wat, maar iedere keer als ik de buks tegen mijn schouder legde, zag ik mijn vaders halfblinde vriend weer voor me, rondstrompelend met zijn armen vol Capezio-dansschoenen. Hoe zou het zijn om met zo’n schuld te moeten leven? Hoe kon mijn vader nog in de spiegel kijken zonder misselijk te worden van zichzelf?
Toen ik op een avond televisie zat te kijken, stak mijn zusje Tiffany me met een pas geslepen potlood in mijn oog. Ik bloedde als een rund en terwijl ik naar het ziekenhuis werd gereden, bedacht ik dat, als ik blind werd, mijn zusje de rest van haar leven niet meer van mij los zou komen. Geen moment zou ik haar laten vergeten wat ze me had aangedaan. Voor haar in de toekomst geen swingende feesten, geen barbecues aan de rand van het zwembad, geen periodes van onbezorgd lachen, geen momenten van vreugde – daar zou ik voor zorgen. Ik had zo gedetailleerd bedacht hoe mijn wraak eruit zou zien, dat ik bijna teleurgesteld was toen de dokter zei dat het hier slechts om een kleine wond ging, die zich bovendien niet in het oog maar eronder bevond.
“Kijk nou eens naar het gezicht van je broer,” zei mijn vader, terwijl hij op mijn verband wees. “Hij had voor de rest van zijn leven blind geweest kunnen zijn! Je eigen broer een cycloop, zou je dat gewild hebben?” Het feit dat Tiffany er zo onder leed verzachtte mijn pijn gedurende een uur of twee, maar toen begon ik medelijden met haar te krijgen. “Ik vind dat je iedere keer dat je een potlood pakt even moet denken aan wat je je broer hebt aangedaan,” zei mijn vader. “Ik wil dat je hem op je knieën om vergeving vraagt.”
Maar iemand kan maar een beperkt aantal keren om vergeving vragen – op een gegeven moment wordt het vervelend. Lang voordat het verband er afging, had ik al bedacht dat het voor mij niet hoefde. Maar voor mijn vader wel. Door zijn toedoen kon Tiffany ten slotte geen stukje waskrijt meer oppakken zonder in huilen uit te barsten. Haar mooie, bruinverbrande gezichtje leek dan meer op een vertrokken, vettige zak. Zes jaar oud en in de knop gebroken, het arme kind.
Overal loerde gevaar, en het was het levenswerk van mijn vader om ons daarvoor te waarschuwen. Toen we op de golfclub Onafhankelijkheidsdag vierden, kregen we te horen hoe één van zijn maten bij de marine voor de rest van zijn leven verminkt was geraakt toen op zijn schoot een voetzoeker was ontploft. “Zijn ballen waren helemaal weg,” zei hij. “Moet je je voorstellen wat een gevoel dat geweest moet zijn!” Ik ben naar het andere einde van de golfbaan gelopen en heb met mijn handen tussen mijn benen de rest van de demonstratiewedstrijd gevolgd.
Vuurwerk was gevaarlijk, maar onweer was nog gevaarlijker. “Ik had een vriend, vroeger heel slim geweest, knap om te zien ook. Alles ging hem voor de wind, totdat hij op een dag door de bliksem werd getroffen. Die sloeg precies tussen zijn ogen in toen hij aan het vissen was. Zijn hersenen werden geroosterd als een kip. Nu heeft hij een metalen plaat in zijn voorhoofd en kan hij niet eens meer zelf zijn eten kauwen – ze moeten alles in een mixer stoppen, en dan moet hij het opzuigen door een rietje.”
Als de bliksem het op mij had voorzien, zou hij door muren heen moeten breken. Zodra zich een onweer aankondigde, rende ik de kelder in, waar ik me onder een tafel verstopte en een deken over mijn hoofd trok. Wie op zijn veranda bleef kijken, was gek. “Een trouwring of de vullingen in je kiezen kunnen de bliksem al aantrekken,” had mijn vader gezegd. “En als je er een keer niet op verdacht bent, kun je er zeker van zijn dat je getroffen wordt.”
Toen ik me op school had opgegeven voor de knutselclub, en mijn eerste opdracht het maken van een servethouder was, vroeg mijn vader: “Daar gebruik je toch geen cirkelzaag bij, hè? Ik heb eens iemand gekend, een knul van jouw leeftijd, die met een cirkelzaag aan het werk ging. Op een gegeven moment raakte de zaag los, schoot uit het apparaat en kliefde zijn gezicht middendoor.” Met zijn wijsvinger beschreef mijn vader een denkbeeldige lijn van zijn voorhoofd tot zijn kin. “Hij heeft het overleefd, maar niemand wilde daarna nog iets met hem te maken hebben. Hij is alcoholist geworden en uiteindelijk getrouwd met een Chinese die hij bij een postorderbedrijf had besteld. Denk daar maar eens over na.” Dat deed ik.
De servethouder maakte ik van losse stukjes hout. Het ding woog toen het klaar was ruim drie kilo. Met mijn boekenplanken was het nog erger. “Als je een hamer gebruikt, loop je altijd het risico dat de kop eraf vliegt,” had hij gezegd. “En jongen, je kunt je niet voorstellen wat een pijn dat doet. Neem dat maar van mij aan.”
Na een tijdje begonnen we ons af te vragen of onze vader nog vrienden had die wel hun eigen schoenveters konden dichtknopen of ademhalen zonder hulp van een beademingsapparaat. Afgezien van de schoenenverkoper, hadden we geen van deze mensen ooit gezien. We hoorden alleen over hen vertellen als één van ons een kip wilde frituren of de vuilnisvernietiger in werking stellen. “Ik heb een kennis die, als hij een paar handschoenen koopt, er altijd één weg kan gooien. Hij is zijn rechterhand verloren toen hij hetzelfde deed wat jij nu doet. Hij zat met zijn arm in de vuilnisvernietiger toen de kat tegen de schakelaar aanstootte. Nu draagt hij dassen die je vast moet klemmen en moet hij in restaurants aan het bedienend personeel vragen of ze zijn biefstuk voor hem in stukjes willen snijden. Zou jij zo’n leven willen hebben?”
Dat ik het gras mocht maaien, was alleen omdat hij te gierig was om geld uit te geven aan een tuinman en het zelf niet wilde doen. “Ik heb eens een keer gehoord,” zei hij, “van iemand die uitgleed, waarschijnlijk over een drol, en die toen met zijn voet tussen de bladen kwam. Hij heeft zijn voet opgepakt en is ermee naar het ziekenhuis gegaan, maar het was te laat om hem er weer aan te kunnen zetten. Kun je het je voorstellen? Die vent heeft vijfentwintig, dertig kilometer gereden met zijn voet op zijn schoot.”
Hoe warm het ook was, als ik het gras maaide droeg ik een lange broek, laarzen, een rugbyhelm en een veiligheidsbril. Voordat ik begon, speurde ik het gazon af op de aanwezigheid van stenen en hondendrollen, en dat deed ik langzaam, reep voor reep, alsof het een mijnenveld was. En dan nog duwde ik de maaimachine met horten en stoten voor me uit, altijd bang dat de volgende stap mijn laatste zou kunnen zijn.
Er gebeurde nooit iets, en na een paar jaar durfde ik het gras in korte broek en op sportschoenen te maaien, maar ik moest nog steeds denken aan die kennis die mijn vader had opgevoerd om het gevaar te illustreren. Ik stelde me voor hoe de man in zijn auto was gestapt en met dat bloederige beenstompje het gaspedaal had moeten bedienen, terwijl die warme voet als een slapend hondje bij hem op schoot had gelegen. Waarom had hij niet gewoon een ziekenauto laten komen om hem erheen te brengen? Hoe was hij in zijn toestand op het idee gekomen om tussen het gemaaide gras naar zijn voet te gaan zoeken? Het klopte allemaal niet.
Toen ik zestien was, gaf ik me op voor rijlessen. Voordat ik de weg opging, moest ik in een verduisterd lokaal naar films kijken die geschreven en geregisseerd hadden kunnen zijn door mijn vader. Niet doen, dacht ik, terwijl ik naar het zelfverzekerde stel keek dat een langzaam rijdende vuilniswagen wilde gaan inhalen. Iedere manoeuvre eindigde ermee dat de jeugdige chauffeur om een telefoonpaal geslingerd werd of onherkenbaar verbrand raakte, waarna de camera close-ups toonde van de bloederige resten langs de weg.
Ik reed met ongeveer dezelfde snelheid als waarmee ik de maaimachine voortduwde, en het duurde niet lang voordat de instructeur zijn geduld verloor.
“Dat is levensgevaarlijk,” zei mijn vader op de dag dat ik mijn oefenrijbewijs kreeg. “Je zult vast iemand doodrijden en daar je hele verdere leven vreselijke wroeging over hebben.”
De gedachte dat ik mezelf dood zou kunnen rijden, had ervoor gezorgd dat ik niet harder reed dan tien kilometer per uur, de gedachte dat ik iemand anders dood zou kunnen rijden maakte dat ik helemaal niet meer vooruitkwam.
Toen mijn moeder me op een regenachtige avond van een toneelrepetitie had opgehaald, reden we boven op een heuvel over iets heen waar we niet overheen hadden moeten rijden. Het was geen steen of een rondslingerende schoen geweest, maar een levend wezen, dat schreeuwde toen het onder het wiel verpletterd werd. “Shit,” fluisterde mijn moeder, terwijl ze met haar voorhoofd tegen het stuur bonkte. “Shit, shit, shit.” We hebben hoofddeksels opgezet om niet nat te worden en zijn in het donker op onderzoek uitgegaan. Even later troffen we in de goot een rode kat aan die bloed opgaf.
“Jij hebt me vermoord,” zei de kat, en wees met zijn geplette voorpoot naar mijn moeder. “Ik had zo’n mooi leven, en nu is het voorbij. Mijn hele leven zomaar ineens weg.” De kat reutelde ritmisch, sloot toen zijn ogen, en stierf.
“Shit,” herhaalde mijn moeder. We gingen de deuren langs tot we degene vonden van wie de kat was geweest, een vriendelijke en begrijpende vrouw, wier dochtertje echter geen van deze kwaliteiten met haar deelde. “Jullie hebben mijn poes doodgemaakt,” schreeuwde ze, haar gezicht verbergend in haar moeders rok. “Jullie zijn gemene rotmensen, want jullie hebben mijn poes doodgemaakt!”
“Ze zit in een moeilijke leeftijd,” zei de vrouw, het kind door de haren strijkend.
Mijn moeder voelde zich zonder de vermaning die haar thuis wachtte al vervelend genoeg. “Het had wel een kind kunnen zijn!” riep mijn vader. “Denk daar in het vervolg eens aan als je over de weg scheurt omdat je dat zo leuk vindt.” Het klonk alsof mijn moeder katten doodreed omdat ze daar zo’n lol aan beleefde. “Jij denkt dat het leuk is,” zei hij tegen mij. “Maar we zullen nog wel eens zien wie er lacht als je achter de tralies zit wegens dood door schuld.” Ik kreeg een variatie op deze speech te horen toen ik een brievenbus had geschampt. Ondanks mijn moeders bemoedigende woorden, leverde ik mijn rijbewijs in en heb sindsdien geen meter meer gereden. Ik kon het gewoon niet aan. Liften leek me veel veiliger.
Mijn vader had al bezwaar gemaakt toen ik naar Chicago verhuisde en begon een ware terreurcampagne toen ik aankondigde dat ik naar New York zou verhuizen. “New York! Ben je gek geworden? Dan kun je net zo goed zelf je keel doorsnijden, want die New Yorkers gunnen je het licht in de ogen niet, dat kan ik je wel vertellen.” Hij vertelde over kennissen die beroofd en in elkaar geslagen waren door rondtrekkende bendes en stuurde me krantenknipsels over joggers en toeristen die op tragische wijze aan hun eind waren gekomen. “Dit kan jou ook overkomen!” schreef hij dan in de kantlijn.
Ik woonde al een paar jaar in New York toen ik, op weg naar een bruiloft buiten de stad, stilhield in mijn vaders geboorteplaats. We waren er niet meer geweest sinds mijn grootmoeder bij ons was ingetrokken, en ik keek er rond met een benauwend gevoel van vertrouwdheid. Het appartement waar mijn vader had gewoond, was er nog, maar de schoenwinkel van zijn vriend was verbouwd tot poolhal. Toen ik mijn vader belde om het hem te vertellen, zei hij: “Welke schoenenwinkel? Waar heb je het over?”
“Die winkel waar die vriend van je werkte,” zei ik. “Je weet wel, die man wiens oog je kapot hebt geschoten.”
“Frank?” zei hij. “Dat oog heb ik niet kapotgeschoten. Dat had hij al bij zijn geboorte.”
Mijn vader bezoekt me nu af en toe in New York. Als we dan over Washington Square lopen, roept hij: “Moet je eens kijken wat een lelijk smoel die gast heeft!” en dan heeft hij het over een honderddertig kilo wegende motorrijder die bij wijze van sjaaltje een rij grijnzende doodshoofden op zijn nek heeft laten tatoeëren. Als mijn vader in Central Park ziet dat een jongeman zijn vriendin staat te fotograferen, rent hij het beeld in. “Oké, schatje,” zegt hij, terwijl hij zijn arm om het verbijsterde slachtoffer legt, “laten we ons gemak ervan nemen.” Ik krimp in elkaar als hij bij chique delicatessenwinkels de chef te spreken vraagt. “Bij mij thuis koop ik precies zo’n meloen voor de helft van de prijs,” zegt hij. De chefs reageren onveranderlijk met de opmerking dat hij dat dan maar moet doen. Hij gaat bij modieuze restaurants aan gereserveerde tafeltjes zitten en schoffeert het bedienend personeel. “Ik ken iemand,” zeg ik, “die een arm is kwijtgeraakt toen hij een kelner had geroepen door met zijn vingers te knippen.”
“Ach, jullie!” zegt hij. “Geen van jullie vertoont een greintje eigen initiatief. Ik weet niet hoe het zover met jullie heeft kunnen komen, maar uiteindelijk zal dat jullie dood betekenen.”