K.V.G.

De bus van North Carolina naar Oregon doet er vier dagen over, wat neerkomt op ongeveer vijfenzeventig uur als je de reis onderneemt zonder gebruik te maken van een sterk slaapmiddel. Het scheen mijn lot te zijn dat werkelijk iedere marinier op verlof, betraande wegloopjongere of voorwaardelijk in vrijheid gestelde, beschonken tuchthuisboef zo dicht bij me kwam zitten dat ze, in het onwaarschijnlijke geval dat ik in slaap zou vallen, gegarandeerd op de kraag van mijn overhemd zouden kwijlen. Boeken en tijdschriften boden geen uitkomst. Ze functioneerden niet alleen niet als schild, maar trokken eerder de aandacht, die zich op allerlei manieren uitte, variërend van vriendelijke nieuwsgierigheid tot openlijke vijandigheid.

“Dacht je dat je iets kon leren uit een boek?” zei de man terwijl hij met zijn getatoeëerde knokkels op mijn hoofdsteun sloeg. “Ik zal jou eens wat vertellen, boekenwurm. Als je echt wilt weten hoe de wereld in elkaar steekt, is er maar één plek waar je dat te weten kunt komen, namelijk tuchthuis Chatham. Dat is godverdomme de beste school in dit rotiand. Daar heb ik alles geleerd wat ik weet, en nog een beetje meer ook. Je leert hier in de bus godverdomme meer dan jij in een hele…” Hij zweeg even en probeerde te bedenken hoe zoiets ook weer heette. “Je leert hier meer dan in een hele piramide vol met boeken. Je kunt een hele renbaan volzetten met alle shit die ooit geschreven is, maar hier steekje meer op.”

Aangezien ik nooit een renbaan vol met boeken had gezien, vond ik het wat voorbarig om hem tegen te spreken. “Misschien hebt u gelijk,” zei ik, terwijl ik de littekens bekeek die zijn gehavende, door de zon verbrande gezicht sierden. “U moet er zo meteen zeker uit, hè? Maar als dat niet het geval is, kan ik wel aan de andere kant gaan zitten; dan heeft u wat meer ruimte.”

“Ik heb ja tegen hem gezegd,” zei het meisje dat op de plaats naast me ging zitten. “Ik zeg: “Jazeker, godverdomme, het is waar dat ik zwanger ben.” Ik zei dat ik van plan was die schijtbak te baren, of hij nu wel of niet de vader wilde spelen.” Ze zweeg even om haar loopneus af te vegen met de kniekous die ze uitsluitend voor dat doel bij zich had.

“Ik zeg: ‘Ik heb vier jaar steeds die shit van Big T. over me heen gehad, en als jij denkt dat ik dat ook van jou accepteer, kun je op die knokige knieën van je gaan zitten en de haren in mijn ongewassen reet aflikken, motherfucker.’ Ik zeg tegen hem: ‘Ik heb genoeg van dat gelazer met zo’n witte neger als jij, die het te druk heeft met alles te naaien wat hij maar kan krijgen en die niet van plan is om van z’n luie reet te komen en een baantje te zoeken, godverdomme.’ Ik heb hem gezegd waar het op stond. Echt wel.

Ik zeg: ‘Motherfucker, jij hebt godverdomme niet eens de kloten van een godvergeten kerkrat. Nadat je uit die vuile flamoes van je moeder bent gekropen en haar tieten hebt beetgepakt, heb je verder nooit iets uitgevoerd, motherfucker.’

Ik zeg: ‘Als jij deze baby niet wilt, dan zoek ik wel een andere klootzak die hem wel wil, iemand die de wereld niet bekijkt vanuit zijn vuile, smerige, flikkerige strontlulletje.’

Ik zeg: ‘Dit kind is dan misschien een bastaard, maar ik kan je godverdomme verzekeren dat het niet half zo’n klootzak wordt als zijn vader, motherfucking hufter dat je bent! Jij kunt wat mij betreft nog eerder de laatste druppel geil uit die vuile lul van mijn grootvader proberen te zuigen dan dat ik jou ooit naar het motherfucking gezicht van dit baby’tje zal laten kijken, stomme fucking eikel dat je bent.’ Dat is wat ik tegen hem heb gezegd, want het kan me allemaal geen ene reet meer schelen, echt niet.”

Nadat de jonge vrouw deze informatie aan een haar volstrekt onbekende persoon had meegedeeld, begon ze in haar handtasje te rommelen dat op haar dikke buik stond. Ze haalde er een borstel uit, keek ernaar, pakte de losse haren die erin zaten tussen duim en wijsvinger vast, trok ze eruit en gooide ze op de vloer van de bus.

“Ik zeg tegen hem: ‘En ik zal je nog eens wat zeggen, eikel, als deze baby geboren is, zal ik dat strontkoppie van hem eens goed bekijken, en als hij ook maar een klein beetje op jou lijkt, zal ik tegen de dokter zeggen dat hij die fucking kop er af kan zagen en als aas gebruiken. Ik zweer het je, en daar kan jij niks tegen doen.’ Na al die vuile shit die ik van die klootzak te lijden heb gehad, had hij nog het lef om me te vragen hoe ik de baby wilde noemen. Dat is toch niet te geloven? Ik kan er in elk geval niet bij. Ik zeg: ‘Wat een shit, dat is toch niet te geloven! Eikel dat je bent.’

Ik zeg: ‘Weet je, ik heb eigenlijk zin om hem Fucking Cecil Eikel te noemen, naar zijn vader, lelijke, fucking eikel dat je bent.’

Ik zeg: ‘Hoe vind je die appels, smerige, geile lulzuiger, stinkende, vieze shitkikker?’”

Ze veegde een spatje speeksel van haar lippen en zakte achterover in haar stoel. Het kind schopte en bewoog in haar buik, en zij reageerde met een kreet van pijn, waarna ze haar buik begon te bewerken met de rug van de borstel. “Motherfucker,” zei ze, “als je dat nog eens doet, kom ik met een klerenhanger naar je toe; dan kan je daar godverdomme tegen aan gaan zitten schoppen.”

Dit was Amerika gezien door de ogen van Sovjet-Russische propagandabazen, een grof land bewoond door hopeloze, immer kakelende simpele zielen die van de ene ellende in de andere tuimelden. Als je geluk hebt, maken ze je in de bus nog wakker om een sigaret van je te bietsen. En je loopt grote kans dat de man die bij het raampje zit zich aan je voorstelt met de vraag: “Waar zit jij in godsnaam naar te kijken?” Vanwege de opvliegende aard van de passagiers, hebben de buschauffeurs een cursus conflictbeheersing moeten volgen en komt het regelmatig voor dat ze moeten stoppen om te bemiddelen bij onenigheden.

“Hij pikt steeds mijn snoepjes!”

“Meneer, het spijt me zeer, maar u zult de noga aan deze meneer terug moeten geven.”

De bus reed met een slakkengang en stopte voortdurend in plaatsen waarvan ik zeker wist dat we daar een kwartier geleden ook waren geweest. Laten we een beetje opschieten, dacht ik. Deze mensen zijn de problemen die ze maken niet waard. Laat ze die veertig kilometer lopen naar hun huis in Wrinkled Bluff of Coblers Knob of hoe die godvergeten verzameling cactussen waar ze wonen ook mag heten. Anders dan de anderen had ik wel degelijk een reisdoel dat de moeite waard was. Op mij wachtten mensen die hun leven wilden verrijken. Zag niemand dat dan?

“Deze bus rijdt vanaf hier aan één stuk door naar Odell in Oregon,” fantaseerde ik dat de chauffeur in zijn microfoon zou roepen. “Iedereen die niet naar Odell gaat moet onmiddellijk uitstappen en hier in deze godvergeten woestijn in de rij gaan staan.”

Mijn medepassagiers zouden zuchten en steunen en in hun stoelzakken graaien naar hun valse gebitten en halflege flessen Old Spaniel. Ik zou toekijken hoe ze de bus verlieten en met hun haveloze koffers in de hand op de stoffige weg gingen staan, waar ze hun vuisten ophieven naar de meedogenloos stralende zon. Als de laatste de bus uit was, zou de chauffeur de deuren sluiten, zich half omdraaien in zijn stoel, met zijn vinger aan zijn pet tikken en zeggen: “We zullen ervoor zorgen dat u zo snel mogelijk in Odell bent, meneer. Maakt u het zich ondertussen gemakkelijk en gaat u lekker achteroverzitten.”

Nadat hij bijna twaalf uur nodig had gehad om me de ongemakken verbonden aan zijn werkgewenningsprogramma uit te leggen, bleek de man naast mij eindelijk op zijn plaats van bestemming te zijn aangekomen. Zijn plek werd ingenomen door een morbide, kinloze schoorsteen van een vrouw, gekleed in een askleurige, mouwloze coltrui. Tot een werkelijk gesprek kwam ze niet, maar wel prikte ze me af en toe in de buik en wees ze met haar sigaret op iets waarvan ze meende dat ik dat van betekenis zou vinden. “Koelwagen,” fluisterde ze dan bij voorbeeld. “Druk in het pompstation.” Ze hoefde geen enkele keer naar de wc en ging ook nooit verzitten, zelfs niet tijdens haar vele hazenslaapjes. De slaap scheen haar steeds zonder enige aankondiging te overmannen. “Duster met nummerborden uit South Dakota,” zei ze, en als ik haar dan aankeek, lag ze, met tussen haar vingers de nog brandende sigaret, zachtjes te snurken.

Het was bijna middernacht toen ergens in Utah een jonge vrouw met een plastic waszak vol kleding en schoeisel de overboekte bus instapte. Nadat ze vergeefs zoekend naar een zitplaats het middenpad op en neer was gelopen, stelde ze zich naast mij op, waarna ze haar gewicht voortdurend van het ene been op het andere verplaatste en met pijnlijke regelmaat haar keel schraapte. Ze deed alsof ik een telefoonhoorn was en tetterde maar door over onbenulligheden, terwijl ze zo beweeglijk was dat het leek alsof ze ieder moment een salvo geweervuur leek te verwachten – wat mij een ongemakkelijk gevoel gaf.

“Gaat u maar even op mijn plaats zitten,” zei ik.

Ze accepteerde het aanbod zonder iets te zeggen. ‘Even’ betekende voor mij zoiets als een kwartier, twintig minuten. Als ze dan nog niet op haar plaats van bestemming was, kon misschien iemand anders haar zijn zitplaats aanbieden. We zouden elkaar aflossen en zo de unieke onderlinge band versterken die alleen door de opofferingsgezindheid van allen wordt gesmeed. Twee minuten nadat ze mijn zitplaats had ingenomen, viel de jonge vrouw in een diepe slaap. Haar onderkaak spande zich af en toe, en dan mompelde ze een woord dat in mijn oren als ‘stommeling’ klonk.

Ik liep naar voren en ging op de traptreden van de bus zitten, maar de chauffeur joeg me met een beroep op de voorschriften weg. Dit waren de enige twee uren dat hij een beetje privacy had, en de man was vastbesloten daarvan te genieten. Bij het aanbreken van de ochtendschemering zou hij zijn handen weer vol hebben aan de oude idioten die meestal de voorste stoelen in beslag namen, zich niet stoorden aan het NIET sTOREN-bordje en hem belaagden met vragen als “Hebt u wel eens een slang in uw droogmachine aangetroffen?”

Ik ging weer naast mijn zitplaats staan in de hoop dat er spoedig iemand uit zou stappen, maar er was in de wijde omgeving niets om voor stil te houden. Het voorbijtrekkende landschap toonde geen enkel teken van leven, het was een onherbergzame, koude steenwoestijn. Ik ging op mijn hurken zitten, maar toen ik na enige tijd overvallen werd door beenkrampen, ging ik op de vloer liggen en kroop onder mijn voormalige zitplaats. De kogelronde vrouw had haar benen uitgestrekt, terwijl mijn grootste vijandin onrustig heen en weer bewoog en geen kans voorbij liet gaan om letterlijk mijn ballen te pletten. Het stel achter me nam daar de honneurs waar en schopte mij, met wat ik constateerde dat cowboylaarzen met stalen neuzen waren, afwisselend tegen het hoofd en in de rug. Ik hield mezelf voor dat ik wel ergere dingen had meegemaakt, maar hoeveel moeite ik er ook voor deed, die wilden mij niet te binnen schieten. De reusachtige motor van de bus bevond zich pal onder mijn hoofd, waar hij zo veel warmte afgaf dat allerlei op de grond gevallen snoepgoed tot een geurig toffeebed was gesmolten. Ergens was iets heel erg verschrikkelijk verkeerd gegaan. Waarom was ik, de belangrijkste persoon in deze bus, gedwongen de nacht niet óp maar opgerold ónder zijn rechtmatige zitplaats door te brengen? Zoiets zou in een vliegtuig nooit zijn gebeurd.

“O, dat moet u eens proberen,” had ik vaak tegen de mensen die naast me zaten gezegd. “Vliegen is leuk. Je krijgt er een warme maaltijd, ze serveren drankjes en je kunt je tas op je stoel laten staan als je naar de wc moet.”

“Echt waar?” zeiden ze dan. “En daar blijft iedereen met z’n poten vanaf?”

De verbaasde uitdrukking op deze gezichten was mijn voornaamste reden geweest om de bus te nemen. Ik had negen maanden lang voor welgestelde studenten afgewassen en gedacht dat ik het volk dat per Greyhound reist heel bijzonder zou vinden, maar ik had natuurlijk niet kunnen vermoeden dat het zo bijzonder negatief zou zijn. Er viel hier een belangrijke les uit te leren, en met een beetje geluk zou dat op een goede dag tot deze onbeholpen idioten doordringen.

Ik bleef liggen tot de zon opkwam en de bus een heuvel opreed, waardoor een blikje chocolademelk aan het rollen ging en mij op het voorhoofd trof. Nadat ik naar het middenpad was gekropen, liep ik naar de wc om me te ontdoen van de vele plakken kauwgom die tegen mijn hoofd geplakt zaten. De passagiers ontwaakten een voor een, behalve de jonge vrouw die op mijn stoel zat, die verzonken was in een lekkere diepe slaap. Ze werd pas om tien uur wakker en vroeg mij toen om haar stoel bezet te houden, zodat ze even haar tanden kon gaan poetsen.

Binnen de kortste keren was ik onder zeil, om al na enige minuten gewekt te worden doordat zij met een tube tandpasta op mijn hoofd stond te meppen. “Hé, wakker worden.”

Ik deed alsof ik sliep, in de hoop dat ze het al snel op zou geven.

“Hé, deze hufter heeft mijn zitplaats ingepikt!” riep ze. “Ik was even naar het toilet om me op te knappen, en nou heb ik godverdomme geen plek meer om te zitten.”

“Je kan wel bij mij op schoot komen zitten,” hoorde ik iemand achter in de bus roepen. “Dan krijg je de rit van je leven!”

“Oké, nou heeft die grap wel lang genoeg geduurd.” Het was een mannenstem, maar de buschauffeur kon het niet zijn, want we reden nog. “Kom op nou, jongetje, geef die dame haar stoel terug.”

Ik werd door iemand in mijn kraag gegrepen en moeiteloos van mijn stoel getild. Het was een forse, eeltige hand, die goed bleek te passen bij het gezicht en de persoonlijkheid van degene van wie hij was. De man stelde geen vragen en uitte geen bedreigingen. Dat hoefde hij niet. Toen de zitplaats vrij was gekomen, veegde hij er een paar kruimels af en gebaarde naar de jonge vrouw dat ze het zich gemakkelijk kon maken. Ik overwoog even om mijn zaak aanhangig te maken bij het volk, maar dit was duidelijk niet mijn volk. Ze rekten hun halzen, bogen zich naar elkaar toe en fluisterden en lachten naar elkaar terwijl ik in het gangpad maar deed alsof ik een buitenlander was, niet vertrouwd met de gewoonten in dit prachtige land. Ik was dan misschien wel per ongeluk op iemands stoel gaan zitten, maar kijk toch eens hoe ik scheen te genieten van dit prachtige landschap, waar de anderen kennelijk geen oog voor hadden. Ik boog mijn bovenlijf voorover om uit het raam te kijken en trok bij ieder rotsblok dat we passeerden van verwondering mijn wenkbrauwen op. Kijk! leek ik te willen zeggen, die daar lijkt een beetje op een vink die een nest heeft gebouwd op de rand van een gigantische pannenkoek! En deze hier heeft iets weg van een omgekeerde klomp, die onder iets ligt wat heel veel lijkt op het pokdalige, platgeslagen hoofd van die onbenullige zwerfster die op mijn rechtmatige zitplaats zit!

Omstreeks het middaguur stapte er iemand uit. Uitgeput ging ik op zijn stoel zitten, maar slapen was er niet bij, omdat ik afgeleid werd door een stel dat, aan weerszijden van het gangpad gezeten, bezig was elkaar het hof te maken. Na uitputtende dankbetuigingen aan degene die zijn zitplaats ter beschikking stelde, konden Lord Biefstuk en Lady Wasmand naast elkaar gaan zitten en elkaar beter leren kennen. Binnen enkele minuten zaten ze met hun hoofden onder een trui de geluiden van eekhoorns na te bootsen ofwel de smeerseltjes tegen jeugdpuistjes van elkaars gezicht te likken. Het uit een radio afkomstige geluid van heavy-metalmuziek, het eindeloze gebabbel van de kakelende oude zakken voorin, ik was overal tegen bestand, maar niet tegen de geluiden van dit tortelende, zoenende en kreetjes van plezier slakende tweetal.

Ze moest huilen toen hij zover was. Haar gedempte snikken was voor mij als een weldadig geneesmiddel, waardoor ik in een diepe slaap wegzonk en pas helemaal in Reno ontwaakte.

Dit zou mijn tweede bezoek aan de Hood River-vallei worden. Het eerste was per ongeluk geweest. Mijn vriendin Veronica en ik woonden in San Francisco, toen zij op een gegeven moment haar exemplaar van The Grapes of Wrath had neergelegd en had aangekondigd dat we genoeg hadden van het leven in de grote stad. Ze had de gewoonte namens ons beiden te spreken, en ik had daar maar zelden bezwaar tegen, aangezien dat mij vrijwaarde van de noodzaak zelf beslissingen te nemen. “We moeten naar het noorden en ons daar aansluiten bij onze kameraden die in de boomgaarden werken,” had ze gezegd, waarna ze het sjaaltje dat ze sinds enige tijd gewoon was om haar hoofd te dragen had rechtgetrokken. “Een leven als rondtrekkende landbouwarbeider, dat is het voor ons.” De mensen op het platteland hadden ons nodig, en we zagen onszelf al, in een hooiberg liggend, stevige, door de in een bloemetjesjurk geklede vrouw van de boer bereide maaltijden nuttigen.

“Hardwerkende mensen als jullie, daar danken we onze welvaart aan,” zou ze zeggen. “Hier, neem nog een stukje van mijn bekroonde kip – jullie moeten zorgen dat je op krachten blijft.” Na de lunch zou de vriendelijke boer zijn viool pakken en zouden de beentjes van de vloer gaan bij het ten gehore brengen van Turkey in the Straw of Polly Wolly Doodle. Later in de middag zouden we weer in de boomgaard kunnen worden aangetroffen, waar we appels van de grond raapten en met een boogje in fraaie kisten met opschriften als ‘Li’1 Redskin’ of ‘Teacher’s Pet’ wierpen. Ons leven zou eenvoudig maar onuitsprekelijk heldhaftig zijn. Hoe ze dat beeld uit een roman van Steinbeck heeft kunnen destilleren, is onduidelijk, maar dat ik toen ben meegegaan was niet in de laatste plaats om mijn vader het bloed onder de nagels vandaan te halen.

We zijn naar Oregon gelift en uitgestapt na het aanschouwen van de besneeuwde top van Mount Hood, een perfect symbool voor de glorie die ons ten deel zou vallen. De eerste boer wilde ons niet aannemen, omdat we geen ervaring hadden. De tweede en de derde wezen ons om dezelfde reden af. Tegen de vierde, een oude man die Hobbs heette en wiens Mexicaanse ploeg onlangs was weggevoerd door immigratieautoriteiten, hingen we een verhaal op.

“Op het moment neem ik godverdomme iedereen aan die in staat is uit zijn neus te eten.” Hij keek naar zijn bomen, met hun onder het gewicht van het ooft doorbuigende takken. “Ik heb een tijdje gehoopt dat mijn vrouw me zou kunnen helpen, maar zij ligt nu binnen aan kanker dood te gaan. Wat zeg je daarvan, Ringo?”

Hobbs vrouw mocht aan kanker liggen dood te gaan, voor zijn stokoude steenbrak kon dat moment ook niet ver weg meer liggen. Het dier hijgde en kreunde en knaagde voortdurend aan de kale plekken aan de basis van zijn jichtige staart. “Godverdomme, Ringo,” zei Hobbs terwijl hij zijn sigarettenpeuk in het natte gras gooide, “ik ben blij dat ik jou nog heb.”

Hier geen picknicks in hooibergen, geen bloemetjesjurken en geen vioolspel. De zon ging schuil onder een permanent aanwezig stormachtig wolkendek en wierp nergens een speels licht op. In tegenstelling tot wat wij hadden gedacht, werden de appels niet van de grond opgeraapt, maar geplukt van moeilijk te bereiken takken, beschermd door een afstotende schors die na twaalf uur onafgebroken stortregenen vol water bleek te zitten. We hadden een zevendaagse werkweek, van zonsopgang tot zonsondergang, of het nu keihard regende of maar zachtjes. Als het waar was dat we onze welvaart dankten aan mensen als wij, dan wisten ze dit goed geheim te houden. Wij plukkers werden ondergebracht in een vijftal hutten langs de onverharde oprit. Er was geen elektriciteit, en afgezien van een douche in de schuur, was ons enige watertappunt een ijskoude, roestige kraan. Gekookt werd er op een houtvuur en we sliepen op matrassen die naar mijn sterke vermoeden gevuld moesten zijn met naaldhakken. Maar met deze ontberingen probeerden we ons voordeel te doen. We trokken overalls aan en keken met bewondering naar onze spiegelbeelden in de door kaarsen verlichte ramen, waarin wij onszelf gebogen zagen zitten over dampende kommen pap. Dit moest voldoende zijn. We waren pioniers. Mensen als wij hadden geen behoefte aan kussens of handdoekrekken. Onze blauwe plekken droegen we als onderscheidingstekens met ons mee, en iedere kou op de borst getuigde van onze kracht. Ik stond op het punt een muts van wasberenbont te kopen, toen het plukseizoen afgelopen was en we de thuisreis naar North Carolina ondernamen, waar ik me al snel weer aanpaste aan een leven met warm water en elektriciteit. We hadden plannen om het jaar daarop weer appels te gaan plukken, maar toen de tijd daarvoor aanbrak, bleek Veronica door overmacht niet in staat om haar afspraak na te komen. Het scheen dat ze een vriendje had gevonden. Vriendje. Het woord bleef in mijn keel steken als een pluk staalwol. “Dat duurt niet lang,” zei ik. “Dat zul je zien.” Wat moest ze met een vriendje? Ik zag voor me hoe ze in haar flatje met z’n tweeën over de vloer rolden en er allerlei vuil aan hun blote ruggen en bleke, trillende billen bleef hangen. Vriendje. Ze zou nooit iemand vinden die zo goed was als ik, en dat zei ik haar ook. Toen ze dat beaamde, werd ik nog bozer en stormde haar deur uit met de belachelijke tekst: “Ja, nou, dat zullen we nog wel eens zien.”

Ik hield mezelf voor dat het mijn lot was verder alleen door het leven te gaan, maar het cliché bood me geen troost. Als ik de keuze had, zou ik liever alleen door het leven gaan met iemand die kon koken. Ik begon me er zorgen over te maken dat ik zo vaak alleen was. De rest van mijn busreis deed me deze angst echter spoedig vergeten. Ik kwam in Odell aan in de vaste overtuiging dat het eerstvolgende moment dat ik een woord met een ander zou wisselen altijd nog te vroeg zou komen.

De weg naar de boomgaard van Hobbs kronkelde zich langs een melkveehouderij waar enkele tientallen gevlekte koeien de tijd zoekbrachten met het vermalen van nat gras tussen hun botte kiezen. Ik had vorig jaar al geprobeerd vriendschap met hen te sluiten door bij de omheining met sandwiches te staan zwaaien, maar de boer had me verteld dat ze geen kip en geen varkensvlees aten, zelfs niet als tussendoortje. Het was stom vee, deze koeien. Het plukseizoen begon half september en liep door tot eind oktober. Binnen een tijdsbestek van enkele weken zou het ‘s-nachts gaan vriezen en zouden we bij het wakker worden onze adem in wolkjes uit onze mond zien komen. Ik had altijd gedacht dat koeien de winters doorbrachten in verwarmde barakken, maar het bleek dat ze buiten bleven, hoe koud het ook was. Hadden deze beesten er enig benul van dat de zomer op zijn einde liep? Konden ze zich hun leven als zorgeloze jonge pinken herinneren? Dachten ze ooit aan de toekomst? Hadden ze wel eens spijt van dingen? Ik zette mijn canvas tas neer en liep naar de prikkeldraadomheining in de hoop dat ze op me af zouden komen rennen en met hun touwachtige, met stront besmeurde staarten kwispelen omdat ze me herkenden, maar ze bleven gewoon staan en maalden onverstoorbaar door.

Hobbs reageerde ook zo. “Hé, kijk eens wie we daar hebben, Ringo. Als dat…Dennis niet is. Heb ik het goed?” Hij gooide een pas aangestoken sigaret in het gras en kwam de veranda op. “Ik zou je wel binnen vragen,” zei hij, “maar de vrouw ligt nog steeds op sterven door de kanker. Clifford heeft het ook. Je herinnert je hem toch nog wel? Grote, dikke vent, was vroeger mijn voorman. Hij is nu in Portland, heeft tumoren zo groot als winterperen in zijn darmen.”

Daar Clifford niet op korte termijn werd terugverwacht, bood Hobbs me als onderkomen de stacaravan van de voorman, tussen de schuur en de lage rij hutten, aan.

“Raar hoor, kanker.” Hij stak een sigaret aan en bestudeerde de uitgebrande lucifer. Een sproeivliegtuigje vloog over ons heen, en bij wijze van groet hief hij zijn arm op. “Ja, jongen, een groot mysterie.”

Hij nam me mee naar de schuur, waar een Mexicaan stond te wachten tot hij aan de beurt was om van de douche gebruik te maken. “Hola, señor Hobbs.”

“Je spreekt toch wel een beetje Mexicaans, hè, Daniel?” vroeg Hobbs. “Ja, jongen, ik ben het godverdorie zelf nog aan het leren. Dat moet tegenwoordig wel, wil je nog een beetje mee kunnen draaien! Als ik me kwaad maak, spreek ik binnenkort als een echte Topo Gigio, wat jij, Ringo?”

De hond hurkte neer aan de voet van een boom en boog zich voorover om aan zijn ontstoken anus te likken.

“We beleven nu heel andere tijden, met allemaal andere regels. De kids hier in de buurt vinden zichzelf tegenwoordig te goed om te werken. Het enige waar je nu nog uit te kiezen hebt, is uitschot of Mexicanen, en geef mij dan maar Mexicanen.” Hij gaf me een por tussen mijn ribben. “Let op. Bueños Dios, Miguel.”

Een kleine man met donkere ogen keek geschrokken op van het houthakken waar hij mee bezig was.

“Ze schrikken altijd gauw,” zei Hobbs.

Tja, dat doen mensen nu eenmaal als je van achteren op hen toekomt en ‘Goeie God!’ roept. Maar ja, het zal wel een gewoonte van ze zijn.

Hobbs opende de deur van de stacaravan, een bol, tankachtig ding op cementblokken. Op het moment dat ik de drempel over stapte, werd ik ineens bang dat ik het type zou worden om in een stacaravan te wonen. Het woord ‘stacaravan’ alleen al was voldoende om alle alarmsignalen in mijn schedelbasis te doen afgaan. Types die in stacaravans woonden belden de politie als de familie weer eens aan het vechten was geslagen. Ze pisten in de wasbak en gebruikten emmers om taaie, paarse stukken vlees met het stempel ‘AFGEPRIJSD I.V.M. UITERSTE VERKOOPDATUM’ op te barbecuen. Wat dacht deze man wel van mij? Wist hij wel dat ik was opgegroeid in een huis met een afwasmachine en airconditioning? Voor pionier spelen in een rustieke hut was tot daaraan toe, maar dit ding had de charme van een overmaatse gasfles. Ik bleef staan kijken hoe Miguel op het punt stond een hoeveelheid brandhout op te tillen. Hij legde er nog een laatste tak op, en liet toen plotseling de hele stapel vallen, waarna hij zich op de borst sloeg en uitriep: “Grote spin! Grote spin!” Op dat moment schoot me ineens weer van alles te binnen. Ik keek naar de rij schamele hutten en gluurde de stacaravan in, waar ik zag dat tussen de wasbak en een zoemende koelkast een gashaard stond. Miguel stond bij de schuur tegen elke tak te schoppen voordat hij hem uit de modder opraapte. Ik liep het trapje naar mijn stacaravan op.

Appels plukken is dom werk. Toen ik het samen met Veronica deed, hadden we steeds aan dezelfde boom gewerkt en hadden we de tijd gedood door in alfabetische volgorde onze vrienden in onze adresboekjes de revue te laten passeren. Plukkers worden per krat betaald, en zo’n groot houten krat bevat in gevulde toestand zo’n zevenhonderd kilo fruit. Je klimt de ladder op met een canvas zak en als die vol is, leeg je hem voorzichtig in het krat. Dan klim je de ladder weer op en doe je het weer, enzovoorts, enzovoorts. Als je met z’n tweeën bent, wil de tijd nog wel snel verstrijken. Veronica en ik waren de dag bij voorbeeld begonnen met de herinnering aan de schijnzwangerschap van Beverly April, en tegen de tijd dat we waren aanbeland bij Lucinda Farrels obsessieve voorkeur voor turkooizen sieraden, was het tijd voor de middagpauze. Ik heb het in mijn eentje geprobeerd en sprak dan hardop met twee verschillende stemmen, maar ben ermee gestopt toen Hobbs me erop betrapte dat ik Gregory Allisons gebruik van LSD als eetlustremmer verdedigde.

In afwezigheid van Veronica werkte het gewoon niet. Geheel aan mijn lot overgelaten, begon ik mezelf langzaam en gestaag gek te maken.

Als er een krat vol was, kwam Hobbs langs met zijn tractor en haalde er drie willekeurige appels uit. Als geen daarvan beurse plekken vertoonde, kreeg ik negen dollar. Als dat bij één wel het geval was, kreeg ik er acht, en anders zeven. Als je een goede dag had en jonge bomen trof, kon je maximaal acht kratten vol krijgen. Maar hoe het de volgende dag zou zijn, wist je niet. Dan kon je wel eens tien uur bezig zijn om één mager boompje te ontdoen van zijn ondermaatse vruchten. Zelfs de slaap bracht geen ontspanning. Iedere nacht droomde ik van appels plukken en werd ik met een beurse schouder van de zware canvaszak uitgeput wakker. Een vrijdag was niet anders dan een maandag of een woensdag, en aangezien ik zelfs niet één vrije dag had, was er niets om naar uit te kijken. In de eerste weken zette Hobbs zijn tractor uit en praatten we een tijdje met elkaar voordat hij het krat wegbracht, maar toen hij eenmaal in de gaten kreeg wat ik allemaal te vertellen had, liet hij de motor aanstaan. “Ik moet even naar mijn vrouw gaan kijken,” riep hij dan. “Blijf jij maar lekker aan het werk.” De Mexicanen renden mijn stacaravan voorbij op weg naar de douche. Er verscheen een kat aan mijn deur, een rode kater met een nek zo dik als zijn middel. Ik had het nooit zo op roodharige katten begrepen, omdat ze me altijd deden denken aan Brian O’Shea, mijn bazige klasgenoot uit de zesde klas. En voor katers had ik ook geen bijzondere voorkeur, aangezien ze de neiging hadden geurvlaggen te verspreiden en midden in de nacht bloederig en gehavend thuis te komen. Maar goed, ik had het niet voor het zeggen. De kat bood gezelschap, dus ik haalde hem binnen met het idee dat als hij dan toch van plan was zijn oren te laten afbijten, ik het dan net zo goed kon doen. Ik gaf hem sardientjes te eten en aaide hem totdat hij vonken begon af te geven. Hij is weggelopen.

Toen ik niemand meer had om mee te praten, begon ik de gedachten die ik over uiteenlopende onderwerpen had op papier te zetten in gewichtige brieven (gewichtig in de letterlijke, niet in de figuurlijke zin). Ik schreef mijn vriendin Evelyn een brief van zeventien kantjes over mijn gevoelens nadat de kat was weggelopen. Toen ik twee weken later nog geen antwoord van haar had ontvangen, heb ik haar naam in mijn adresboekje doorgestreept. Eén voor één heb ik ze allemaal afgevoerd. Acht kantjes aan Ted Woestendiek over hoe het is om je haar te wassen met wasmiddel. Geen antwoord. Twaalfenhalf kantje aan Lisa waarin ik haar vergeef dat ze ooit het levenslicht aanschouwde. Niks op gehoord.

“Lieve Miss Chestnut, u zult zich wel afvragen wat ik zoal gedaan heb sinds de derde klas…”

Ik besteedde soms wel een hele avond aan één enkele brief, maar met uitzondering van Veronica – “Nee, mijn vriend is er niet vandoor. Evengoed bedankt dat je ernaar vraagt” – reageerde er niemand. Het zal geen verbazing wekken dat ik daardoor in een slechte stemming raakte. Ik was van plan geweest na afloop van het plukseizoen terug te gaan naar North Carolina, maar toen we met de Golden Delicious aan de gang gingen, begon ik daar anders over te denken. Wat bond mij daar eigenlijk? Hoe had ik ooit kunnen denken dat die mensen mijn vrienden waren, als ze zelfs te lui waren om een pen te pakken en me een brief te schrijven? Ze moesten me toch missen? Misschien was de beste strategie te zorgen dat ze me nog meer gingen missen. Ik zou nog eerder onder een brug gaan slapen dan ooit teruggaan. O, ze zouden natuurlijk over me praten, zich afvragen waar ik was en wat ik uitvoerde. Iemand zou bij geruchte vernomen hebben dat ik door Europa rolschaatste of een duur appartement deelde met Michael Landon, maar nooit zouden ze iets zeker weten, daar zou ik wel voor zorgen. Ze hadden hun kans gehad om deelgenoot te zijn van de fantastische dingen die er in mijn leven gebeurden, maar ze hadden het verpest, allemaal, stuk voor stuk, behalve Veronica, die ik van plan was te vergeven zodra ze het uitmaakte met die holbewoner.

Toen het laatste krat was weggehaald, vroeg Hobbs of ik geïnteresseerd was in een baan bij het plaatselijke verpakkingsbedrijf. Ze zochten daar mensen, hij zou een goed woordje voor me kunnen doen bij de baas en ik zou in de stacaravan kunnen blijven zitten zolang ik maar voor mijn elektriciteit betaalde en beloofde hem niet lastig te vallen.

“Als carrière is het niks, hoor,” zei hij. “Het is leuk voor een paar maanden, maar ik kan je garanderen dat je dan de rest van je leven hier op aarde geen appel meer kan zien.” Hij keek even naar het filter van zijn sigaret voordat hij hem aanstak. “Een perzik, dat zou kunnen, maar een appel, nee hoor, geen appel. Zeker niet.”

Het bedrijf lag halverwege het dorp en de boerderij. Het was een uit golfplaten opgetrokken, onooglijk en vervallen gebouw met daarin een archaïsch netwerk van hevig trillende lopende banden, die bewogen alsof ze werden aangedreven door een stel eekhoorns dat ergens in de kelder in een tredmolen liep. Het gebouw had niets uitnodigends, maar ik dacht dat dat misschien zou veranderen zodra ik mijn vakbondslidmaatschapskaart kreeg uitgereikt. Ik zou een ‘teamster’ worden, een kwalificatie waarvan mijn vader minstens drie nachten niet zou kunnen slapen en waarvan mijn voormalige vrienden gek van jaloezie zouden worden. Op den duur kon niemand er onverschillig onder blijven. Als ik uitkeek over de drukke werkvloer, zag ik al voor me hoe al die mensen in de grote zaal, op klapstoeltjes gezeten, zouden luisteren naar wat ik hun vanaf het toneel te vertellen had. “Kameraden,” zou ik roepen, met een megafoon in de ene hand en een stapeltje papieren in de andere, “het moment om in actie te komen is aangebroken! Noemen ze dit een arbeidscontract? Nou, ik zou het eerder een contrast dan een contract noemen, het geeft namelijk het verschil aan tussen de toestand zoals die is en de toestand zoals die zou moeten zijn!” Hier zou ik even moeten pauzeren vanwege het oorverdovende applaus. “Wij zijn het, de werkende mensen, die ervoor zorgen dat dit land in welvaart kan leven, en zolang de directie zijn ogen hiervoor sluit, zolang de grote heren niet bereid zijn hun Cadillacs te laten staan en te onderhandelen over een fatsoenlijk loon, is dit mijn antwoord op hun contract.” Mijn vakbondsbroeders zouden op hun stoelen gaan staan en luid juichen als ik het contract in stukken scheurde en over mijn schouder gooide. Ik had zelfs nog nooit een etentje georganiseerd, maar dat zou ongetwijfeld veranderen als mijn maten zouden merken dat ik de gave van het woord had en natuurlijke leiderschapskwaliteiten bezat, die ik echter uit bescheidenheid altijd had onderdrukt. Ik had het altijd goed kunnen vinden met de kleine man en had me er meer op toegelegd hem goedgunstig te stemmen dan om neer te kijken op zijn onnuttige, lege leven. Als deze mensen me tot hun leider wilden bombarderen, had ik geen andere keuze dan dit op mijn eigen, waardige wijze te accepteren. “Da-vid, Da-vid, Da-vid!” Mijn gescandeerde naam dreunde door de vergaderzaal.

Mocht deze ontwikkeling zich onverhoopt niet voordoen, dan was ik in elk geval nog in de gelegenheid om op de werkvloer naast deze mensen te staan. Ze waren misschien minder opmerkzaam dan ik, maar ik was toch blij dat ik de kans kreeg contacten aan te kunnen gaan met wezens die geen stengel of staart bezaten. Ergens in deze zaal wachtte mij een vriend. “Ik wist het meteen toen ik je zag,” zou deze persoon op een avond tijdens het eten zeggen. “Ik hoefde maar even naar je te kijken, en ik zei tegen mezelf: ‘God-verdorie, met die vent zou ik wel eens kennis willen maken’.”

Ik werd ingedeeld in de tweede ploeg, die om drie uur begon en om elf uur eindigde. Het was mijn taak om op een bepaalde plek te blijven staan en de blaadjes van de op de lopende band passerende appels te trekken. Op nauwelijks een meter bij me vandaan stond een vrouw, maar het voortdurende oorverdovende geraas maakte het voeren van een gesprek onmogelijk. Op de achtergrond dreunden vorkheftrucks en waren mannen bezig hout te zagen en pallets in elkaar te spijkeren. Sproeiers, lopende banden, generatoren, alles maakte een vreselijke, niet-aflatende herrie. De deuren naar het laadplatform liet men openstaan, zodat men ervan verzekerd kon zijn dat we nooit zouden klagen over de warmte. Ik plukte de blaadjes van de passerende vruchten en gooide die op een koude, natte stapel, waaronder mijn gevoelloze voeten al gauw schuilgingen. Ik was nog maar net begonnen, toen ik de vergissing beging in één van de appels te bijten. Hij kwam net uit een chemisch bad en veroorzaakte een brandende pijn aan mijn lippen en mondhoeken en liet een gemene nasmaak achter, die nog lang bleef hangen nadat ik naar de wc was gerend en mijn mond met zeep had uitgespoeld.

Hobbs had gelijk gehad met zijn uitspraak dat ik nooit meer een appel zou willen zien, hij had zich alleen vergist in het tijdstip. Ik was er al na drie kwartier aan toe om ze voor altijd uit mijn gezichtsveld te willen bannen. Ze kwamen met meedogenloze regelmaat voorbij, zonder onderbreking, vierentwintig uur per dag, zodat de gedachte dat er ergens op de wereld honger bestond geloochend ofwel tot een bizarre grap gemaakt werd. Binnen een half uur had ik meer dan genoeg appels door mijn handen laten gaan.

Ik bedacht dat alles wat we kopen door de handen is gegaan van, of is verpakt door één of andere onfortuinlijke onbenul met een haarnetje en een pluk katoen in zijn oren. Elke maïskolf, elke met chocola bedekte rozijn en elke schoenveter. Elke barbecuetang, elk hoedje van papier, elke handschoen die je in de winkel koopt heeft een geschiedenis van abjecte ellende. Als vegetariërs naar plakjes gebraden varkensvlees kijken, denken ze aan het beest. Ik kan er nu niet naar kijken zonder te denken aan degenen die ze op de platte piepschuimen bakjes hebben gelegd. Dat is de werkelijke tragedie. Sigaretten, crackers, kauwgom, alles wat ik zag zou voortaan besmet zijn met de herinnering aan mijn baan. “Kameraden, WEGWEZEN! REN VOOR JE LEVEN!”

De tijd kroop voorbij. Toen ik mijn rubber handschoen iets naar beneden trok en de condens van mijn horloge veegde, kwam ik tot de ontdekking dat het afgelopen uur slechts zeven minuten had geduurd. We hadden een eetpauze van een half uur en drie rustpauzes van elk tien minuten, die al voorbij bleken te zijn voor ik weer zo veel gevoel in mijn handen had dat ik een sigaret kon vasthouden. Voedsel kon worden verkregen uit automaten in een kantine met uitzicht op de werkvloer van het bedrijf, zodat je, als je op je broodje zat te kauwen, niet kon vergeten waar je straks zou zijn als je bezig was het te verteren. Afgezien van mijzelfwaren alle lopende-bandwerkers vrouwen van middelbare leeftijd, die de periode van inpakken doorstonden om vervolgens ook nog mee te werken aan het inblikken. Hun aanvoerster was een gezette vrouw met wie niet te spotten viel, en die over het voetbaljack van haar zoon een smerig schort droeg met de tekst KOP DICHT EN DOORETEN!

“Het enige wat ik je kan zeggen over de bond is dat ze beter op kunnen houden met knoeien aan mijn arbeidsvoorwaarden, omdat ze anders hun tanden één voor één tussen mijn knokkels vandaan kunnen trekken,” zei ze. “Daar zal ik persoonlijk voor zorgen!”

Ze bracht me naar een prikbord waarop de notulen van de laatste vergadering hingen. In iedere zin stond een hele lijst afkortingen, en al gauw hield ik op met vragen wat die betekenden. Vergeleken met de bepalingen met betrekking tot uitkeringen bij ontslag, leek zelfs mijn baantje opwindend. Maar tegen de tijd dat ik in aanmerking zou komen voor vergoeding van tandartskosten, zou ik meer hebben aan een kunstgebit dan aan vullingen. “Daar zul je nog van staan te kijken,” zei Dorothy. “De jaren verglijden hier zonder dat je daar erg in hebt.”

Dat wilde ik best aannemen, maar zouden die jaren dan maar zo weinig opleveren?

Toen we op een avond gingen pauzeren, vroeg ik of iemand toevallig Italiaans sprak. “Ik heb het een jaar gestudeerd aan de universiteit,” zei ik, “maar ik ben ineens volkomen kwijt wat het Italiaanse woord voor ‘tragedie’ ook weer is. Ja, ik ken ook Spaans en een klein beetje Grieks, maar het Italiaans is…tja, zo bellisimo, nietwaar?”

Mijn pogingen om indruk te maken mislukten jammerlijk. De vrouwen begonnen me Einstein te noemen. “Ik kon wel zien dat je een slimme vogel was toen ik je op je eerste dag in zo’n appel zag happen,” hinnikte Trish. “Ik zei tegen mezelf, kijk, dat is iemand met een goed stel hersens.”

Er klonk luid gelach in de pauzekamer. “Hé, Einstein, wat is het Latijnse woord voor opschepper?”

“Luister eens, Einstein,” zei Dorothy. “Ik wil om vijf bonus-punten met je wedden welk schoolvoetbalteam de finale in de competitie haalt.”

“Ach, laat die knul toch.” Het was een man die sprak, ergens achter me. “Die jongen heeft wel wat beters te doen dan na te denken over dat dikke zoontje van je en die zielige Polecats bij wie hij speelt.”

“Mijn zoon is aanvoerder,” riep Dorothy. “En als je het weten wilt, de naam van het team is Catamounts, en ze zijn regionaal kampioen! Laat dat je gezegd zijn.”

De man pulkte in zijn neus en gebaarde dat ik bij hem aan tafel moest komen zitten. “Het zijn een stelletje suffe kippen, maar maak je geen zorgen, ze krijgen hun verdiende loon. Als ze te oud zijn om nog eieren te leggen, nemen we ze mee naar buiten en draaien we ze de nek om.”

“Kijk jij maar uit, vriend,” zei Dorothy, aan de bandjes van haar schort trekkend.

De man stelde zich voor als Timothy en voegde daaraan toe dat zijn echte vrienden hem Curly noemden – een merkwaardige bijnaam voor iemand wiens dunne, korengele haar loodrecht van zijn al kalende schedel naar beneden hing. “Het valt vast niet mee voor iemand als jij om hier opgesloten te zitten. Die debielen hier hebben de pest aan iedereen die een beetje hersens heeft en die naar school is geweest. Dan voelen ze zich belaagd en bedreigd, en dat kunnen ze niet hebben, o jongens, nee. Godverdomme, nee, daar kunnen we niet tégen!” Hij rilde en sloeg zijn armen om zichzelf heen, alsof hij bang was.

“Ik weet precies hoe jij je nu voelt, want jij en ik hebben veel gemeen,” zei hij. “Ik zal, denk ik, ruim vijftien jaar ouder zijn dan jij en bij lange na niet zo slim, maar in januari aanstaande ga ik een cursus bedrijfsleiding doen, hier op de volksuniversiteit. Het wordt tijd dat ik mijn denkhoedje eens opzet en mezelf eens aanpak. Ik heb nou wel genoeg tijd verspild.”

Curly was een beetje een opschepper, maar ik kon het me niet veroorloven een aanbod van vriendschap af te slaan. Gaandeweg begon ik zijn gezelschap op prijs te stellen, en soms verlangde ik er zelfs naar dat we eens over iets anders zouden kunnen praten dan over mij. “Zeg, Dave, vertel nog eens over die droom die je vannacht hebt gehad, die met die verschrompelde hoofdjes in die eierdoos. Daar zit een hoop symboliek in, laten we eens kijken of we daarachter kunnen komen.” Hij was niet de allerslimste, maar hij droeg het hart op de goede plaats.

Curly werkte als vorkheftruckchauffeur in ploeg nummer één en begon vaak later om overuren te kunnen maken. Soms reed hij ‘s-avonds nog terug naar de fabriek, speciaal om samen met mij te kunnen eten. Hij deed een goed woordje voor me bij de voorman en kreeg het gedaan dat ik werd gepromoveerd tot de positie van sorteerder. In die baan was het mijn taak om de bladloze, glinsterende appels die op de lopende band voorbijgingen te scheiden in mooie en extra mooie exemplaren. Niemand vertelde me echter wat de criteria voor het onderscheid waren. Ik heb het aan Dorothy en Gail gevraagd, maar die reageerden boos omdat ik al was gepromoveerd terwijl ik pas kwam kijken, en negeerden me. Ik besloot om te kijken naar wat zij deden en deed vervolgens hetzelfde: kauwend op een plak kauwgom ging ik met mijn armen over elkaar op een krukje zitten tot er een bak aankwam, waarna ik snel en volkomen willekeurig een scheiding aanbracht en de ene appel op deze band legde en de naastliggende op de andere. Rottend fruit werd in een stortkoker gegooid, waarna het tot babyvoer werd vermalen. De salarisopslag was vijfentwintig cent per uur. Bij dit baantje bleef ik droger dan in het vorige, maar het was niet opwindender.

“Die gast heeft niets uitgevoerd en toch is hij zomaar bevorderd,” hoorde ik Connie bij het koffieapparaat tegen Trish fluisteren. “Straks zit hij hier met bont afgezette handschoentjes en een kussentje onder dat smalle reetje van hem.”

Ik nam aan dat ze het over mij hadden, aangezien ik bij Duckwall-Pooley de enige was met wat je een ‘smal reetje’ zou kunnen noemen. Curly had gelijk gehad wat deze vrouwen betreft: ze gedroegen zich vreselijk kinderachtig en kleingeestig. “Bevorderd zonder iets te hebben uitgevoerd.” Dachten ze werkelijk dat men mij zou hebben bevorderd als ik niets had uitgevoerd?

“Het is hier echt een slangenkuil, en laat je niet wijsmaken dat dat niet het geval is,” zei Curly wel eens. “Je mag van geluk spreken dat je een maat hebt gevonden, jongen. Het is een kudde stomme schapen, en op een goeie dag worden ze geschoren, dat zul je zien.”

Ik had drie weken bij de fabriek gewerkt, toen Curly me uitnodigde om bij hem thuis wat te komen drinken. Hij woonde net buiten Hood River in een brede stacaravan, die hij deelde met zijn moeder, over wie hij het vaak had. “Ik heb moeder verteld over die opmerking van jou, dat Dorothy een mond heeft als een kogelwond. Mijn god, ze plofte zowat uit elkaar, zo hard moest ze lachen. Het is een gek mens, die moeder van mij. Ze vindt niks leuker dan een goede harde grap. Ken je misschien nog een paar dijenkletsers?”

Hoe graag ik ook gezelschap had, ik begreep heel goed dat ik te maken had met een loser. Die cursus bedrijfsleiding was wel wat voor hem. Een baantje als chef leek me heel passend voor iemand als Curly. Ik zag hem al voor me in een overhemd met korte mouwen en een rij balpens in zijn borstzakje. Als iemand hem vroeg om te controleren of alle kaarten wel op tijd waren afgestempeld, zou hij zeggen: “Okiedokie, komt voor de bakker.” Ik heb nog geprobeerd hem het één en ander bij te brengen, maar erg ver kom je niet met iemand die denkt dat Auschwitz een biermerk is.

Hij zette zijn pick-up op de oprit bij zijn stacaravan, naast een rijtje coniferen. Het was een koude avond, en de lucht was zo droog dat je de adem van de Duitse herder die op hem toekwam zag condenseren.

“Waar is de Bink?” vroeg Curly, terwijl hij neerknielde en zijn gezicht liet aflikken. “Daar is ie! Jij bent de Bink, is het niet? De Bink der binken. Wie is de Bink? Waar is de Bink gebleven?” Met gebalde vuisten klopte hij de hond liefhebbend op zijn kop en zei toen: “Oké, genoeg gespeeld. Zo kan ie wel weer, Bink. Wegwezen.”

Terwijl hij de sleutel in het deurslot stak, kwam de hond terug en wreef met zijn kop tegen de deurstijl. Kennelijk wilde hij graag naar binnen. “Motherfucker, ik zei toch NEE!” Met de scherpe neus van zijn schoen gaf Curly de hond een schop, waarna het dier zich terugtrok in de tuin. “Ik had toch nee gezegd! Ik had toch gezegd dat we genoeg hadden gespeeld!” Toen knielde hij weer neer en klonk zijn stem weer zacht en vriendelijk. “Hé, Bink. Wie is mijn grote Bink? Wie is de Bink der binken? Waar is ie gebleven?”

De hond kwam naar hem toe en ging vlak voor Curly liggen, die hem bij zijn nekvel greep, hem een paar keer tegen zijn achterste schopte en hem toen weer losliet. “Het is maar een spelletje, hoor,” zei hij terwijl hij met zijn handen op zijn broek sloeg. “Hij houdt wel van een beetje een ruwe aanpak.”

Het was de combinatie van extreme warmte en een vieze, bedompte geur die me op het idee bracht dat in huize Curly niet alles koek en ei was. De geur was die van alles wat je kon bedenken dat smerig was plus nog enkele tientallen andere zaken waar een fatsoenlijk mens niet op zou komen. De deur gaf toegang tot een huiskamer met wanden van imitatie-walnotenhout en ingelijste voorstellingen van scènes uit een tijd dat het leven nog eenvoudig was, bij voorbeeld van jongetjes op blote voeten die appels van fruitkarren jatten. Banken en fauteuils waren met rood fluweel bekleed en werden beschermd door op maat gemaakte plastic overtrekken. Op de goudgevlekte salontafel lagen een rijk-bewerkte aansteker en een aantal in een waaiermotief uitgespreide exemplaren van het tijdschrift Oregonian. Op de voetstukken van alle lampen dartelden mollige cherubijntjes, en de koningsblauwe vloerbedekking was bedekt met een netwerk van kleedjes. Het was er niet vuil of zelfs maar rommelig, maar er hing een ongelooflijke stank, alsof de stacaravan zelf een levend en ademend organisme was geweest, maar een maand of zes geleden was doodgegaan en vervolgens aan de verrotting was prijsgegeven, in plaats van netjes te zijn begraven.

“Moeder? Ben je aangekleed? Je lievelingszoon is thuis.” Hij opende een deur aan het einde van de gang. Ik zag een mager, verschrompeld silhouet van een vrouw opstaan van de wc. Ik keerde me om en deed alsof ik een foto bekeek van een kwieke opa die zijn armen spreidde om aan te geven hoe groot de vis was geweest die hem was ontsnapt.

“Ik dacht dat je één van de jongens van Taylor was,” zei de vrouw.

“Ik dacht dat je die doos met worsten kwam ophalen. Hun vader heeft ze hier afgeleverd, een enorme doos vol. Ik heb gebeld en tegen hem gezegd: ‘Ik weet niet wat ik zou moeten met zo veel worsten. Stuur die jongen van je maar om ze op te halen’.”

Curly begon zachter te praten. Ik kon niet verstaan wat hij zei, maar zijn toon verraadde ongeduld.

“Nee, jongen, ik wil niet dat je de stok pakt,” hoorde ik de vrouw zeggen. “Ik wil die piemels niet in mijn kast hebben, dat is wat ik wil. Bel Taylor op en vraag of hij ze kan komen halen.”

Ik hoorde haar protesteren toen ze werd opgetild, en toen was er het geluid van het doortrekken van de wc en het geluid van stromend water in de wasbak. “Ik heb geen kadetjes voor dat soort worsten. Bel ze op en vraag of ze komen.”

Curly deed de deur open, kwam met zijn moeder achter zich aan naar buiten en liep met haar langs de keuken een kamer in, waarvan ik al een voorgevoel had dat ik er niet naar binnen wilde. Dit was één van de keren dat ik het mezelf kwalijk nam dat ik nooit had leren autorijden. Met het geld dat ik had verdiend met appels plukken had ik voldoende gespaard om een tweedehandsje te kunnen kopen. Als ik zelf een auto bij me had gehad, zou ik een uitvlucht hebben kunnen bedenken en ‘m zonder problemen hebben kunnen smeren. Als ik had geweten hoe ik ermee om moest gaan en hoe ik hem moest keren, zou ik zelfs met Curly’s auto hebben kunnen weggaan. Ik logeerde in een stacaravan, maar het was duidelijk dat Curly erin wóónde, en ik vond het een afschuwelijk idee dat hij misschien gedacht zou kunnen hebben dat ik iemand van zijn soort was. Lag het aan mijn kleding? Aan mijn bleke huidskleur? Aan mijn neiging mijn mond open te laten hangen als ik me verveelde? Als je in een stacaravan woonde, kon je – zoals appelsap in de fabriek – ingeblikt en van een opschrift voorzien worden, waarop precies te lezen viel wat er allemaal in zat: geroosterde kip, te lang gekookte groenten, geen noemenswaardige kennis betreffende de belangrijkste Italiaanse filmregisseurs – en de lijst was nog veel langer.

“Sjongejonge, wat is die moe!” zei Curly hoofdschuddend toen hij de slaapkamer uitkwam. “Soms is ze net een klok, als je begrijpt wat ik bedoel. Koekoek, koekoek.” Hij liet zijn wijsvinger naast zijn hoofd ronddraaien. “Je weet hoe het is met moeders. Je kunt er niet mee leven, maar je kunt ze ook niet in een jutezak stoppen. Hè, wat zeg ik nou?” Hij drukte met zijn wijsvinger op het puntje van zijn neus, alsof het een knop was waarmee hij zichzelf opnieuw kon opstarten. “Oké, nou, we zijn hier om ons een beetje te ontspannen, wat jij?” Hij liep naar de keuken en kwam terug met een sixpack bier en verklaarde dat we waarschijnlijk het beste naar zijn kamer konden gaan, aangezien zijn moeder altijd heel licht sliep. “Weet je, ze kan soms echt een duivelin zijn als ze haar uurtjes slaap niet krijgt,” zei hij. “Maar zo ben jij niet, hè? Ben jij soms ook een knorrig monster als je ‘s-morgens wakker wordt? Ik hoop het niet, want ik heb het niet op monsters.” Hij beet op zijn nagels en liet zijn knieën knikken. “Daar ben ik b-b-bang voor, daar krijg ik de r-r-rillingen van.”

Curly mocht theatraal doen over zijn angsten, die van hem zonken in het niet bij de ongespeelde doodsangst die mij overviel toen hij de deur opende naar zijn slaapkamer, waarin een gigantische verzameling kunstpenissen bleek te zijn tentoongesteld. De muren hingen er vol mee, ze priemden van plaquettes naar voren en ze stonden in rijen recht overeind op tafels en planken. Of ze nu in hout, plastic of vlezig rubber waren uitgevoerd, wat ze met elkaar gemeen hadden, was hun aanzienlijke grootte. Sommige waren gedetailleerd vormgegeven, met aderen en met krullerige haartjes begroeide testikels, terwijl andere in feite niet meer waren dan een ruwe aanduiding van de vorm. In zwart of wit, van gepolijst aluminium of vlezig van textuur, elektrisch of handmatig te bewegen – de boodschap was in alle gevallen dezelfde.

“En, wat denk je ervan?” vroeg Curly terwijl hij zich op het waterbed liet zakken.

“Nou, dat is wel een heel bijzondere…beddensprei die je hebt,” zei ik, in de hoop zijn aandacht te kunnen richten op het kleurenschema daarvan. “Dat is wel heel mooi oranje…dat oranje, hè?”

“Dat zal wel,” zei hij, terwijl hij zijn hand uitstak en over iets wreef dat veel weg had van een thermosfles. “Wat vind je van mijn verzameling speeltjes? Ik dacht dat jij er meer waardering voor zou hebben dan iedereen die ik verder ken. De eerste keer dat ik je zag, dacht ik gelijk, dat is een knaap die een speelkameraadje nodig heeft. Dus, wat dacht je ervan, Charlie Brown, zin om te spelen?”

“Ach jee,” zei ik. “Wel heel aardig van je dat je het vraagt…Curly. Het is alleen, weet je, we moeten ook samen kunnen werken…”

“Des te meer reden om ook samen te spelen,” zei hij. “Kom nou, Einstein, ga me nou niet lastigvallen met dat soort shit. Hier, kijk eens, je hebt me zo opgewonden dat ik een enorme paal in mijn broek heb.” Hij liet de ritssluiting van zijn gulp op en neer gaan. “Je hebt het er op aangestuurd, en nou kun je er niet ineens mee ophouden. Dat soort spelletjes moet je mij niet flikken.”

“O, maar dat doe ik niet,” zei ik. “Het is alleen dat ik zo’n last heb van die…rottige…platjes.” Ik krabde mezelf stevig en feliciteerde mezelf in stilte met mijn geslepenheid. “Je raakt ze maar heel moeilijk kwijt, en ik zou niet willen dat jij ze ook kreeg.”

“Het zou niet de eerste keer zijn,” zei hij. “Kom op nou, mijn bed in. Curly zal die stoute platjes wel even vangen en ze een pak op hun sodemieter geven.”

“Dat lijkt me…echt…heel leuk,” zei ik. “Niet voor die platjes natuurlijk. Ik bedoel…voor hén is het slecht nieuws, hè?” Ik verontschuldigde mezelf en zei dat ik naar de wc moest. Curly had mijn jas in de kast opgehangen, en op de tast probeerde ik hem in het donker te vinden. Toen ik hem mijn naam hoorde roepen, pakte ik een jas met bont eraan en vluchtte de voordeur uit, rende de oprit af, de donkere weg op.

Pas toen ik bij een lantaarnpaal kwam, zag ik dat ik een damesjas aanhad. Er zat wel bont aan, net als bij die van mij, maar deze jas was roze en de zakken zaten vol met aan elkaar gekoekte tissues. Een auto kwam de hoek om en reed met grote snelheid op me af. Vlak voordat hij bij me was, schoot de bestuurder de berm in. Ik sprong opzij en belandde in een greppel. Ik kreeg een bierblikje op mijn hoofd en hoorde gelach en het geluid van een radio langzaam in de verte verdwijnen.

Qua warmte en veiligheid was de greppel zo slecht nog niet. Te midden van de rottende bladeren en stukjes papier vroeg ik mezelf af hoe ik me zo in Curly had kunnen vergissen. Ik had altijd gedacht dat hij vrijgezel was omdat hij geen vrouw had kunnen vinden die zo graag een man had willen hebben dat ze zijn kinderlijke persoonlijkheid voor lief had willen nemen. Zou het anders zijn gelopen als ik hem wel aantrekkelijk had gevonden? Zou ik, als hij, zeg maar, op William Holden in de film Picknick had geleken, zijn veel te warm gestookte stacaravan en zijn opgelegde verhalen hebben geaccepteerd? Ik dacht terug aan zijn verzameling kunstpenissen, en bedacht dat het antwoord toch beslist ontkennend moest luiden. Als ik me door hem met één van die monsterlijke dingen had laten benaderen, zou hij daarna waarschijnlijk van me verlangd hebben dat ik op een ingevette brandkraan ging zitten, en zou ik later ook zo’n man van middelbare leeftijd worden die een luier moet dragen en mank loopt. Ik begreep dat ik inmiddels mijn laatste werkdag op de fabriek achter de rug had. Het was Curly niet echt te verwijten, maar het was altijd prettig als je iemand de schuld kon geven. Ik moest hem zelfs dankbaar zijn dat hij me een excuus had bezorgd om mijn ontslag te nemen. Ineens vond ik het een goed idee om mijn spullen te pakken en weg te gaan. Maar eerst wilde ik, stijf ingepakt in de damesjas, nog een tijdje in de greppel blijven liggen en me afvragen waar het was misgegaan.

Nu de Mexicanen weg waren, maakte Hobbs’ boomgaard een uitgestorven indruk. Vlak na zonsopgang hinkte ik naar mijn stacaravan, en bleef een tijdje uit het raam naar de kale bomen kijken. Het probleem van weggaan van de ene plaats was, dat je vroeg of laat in een andere plaats moest aankomen. Ik nam me voor naar een exotisch oord te gaan, Portland misschien, of Tacoma in de staat Washington, maar diep in mijn hart wist ik dat ik, als mijn koffers eenmaal waren gepakt, terug zou gaan naar North Carolina. Maar als ik hier wat langer zou kunnen blijven, kon ik misschien wat eelt op mijn ziel kweken dat mensen nodig hebben om hun verleden achter zich te laten en een nieuw leven te beginnen. Het was zoiets als wachten op het uitbreken van een koorts, nog een paar weken, en ik zou een doorbraak hebben meegemaakt. Kennelijk ging er niets boven het doorbrengen van de nacht in een greppel als het erom ging een besluit te nemen.

Ik liftte naar Hood River om mijn bibliotheekboeken terug te brengen en hield onderweg stil bij de fabriek om te vertellen dat ik mijn baan niet meer nodig zou hebben.

“Yale!” riep ik boven het geraas van de generator uit naar de voorman. “Ik moet terug naar de oostkust, want ze willen dat ik college ga geven aan Yale.”

“Wat ga je doen?” riep hij. “Wie gaat er de gevangenis in?”

“Nee, ik ga naar YALE.”

“Nou ja, maar pas op als je je bij het douchen vooroverbuigt om de zeep op te rapen. We zien je wel weer terug als je vrij bent.”

“Ik ga maar weer eens op huis aan,” fluisterde ik tegen de bibliotheekjuffrouw, terwijl ik haar de gehavende exemplaren van Valley of The Dolls en Rosemary’s Baby aanreikte die ik al veel eerder terug had moeten brengen. “Ze willen dat ik een paar colleges geef aan Yale, en nu het plukseizoen toch voorbij is, dacht ik, ach ja, waarom niet?”

“Tja, het leven bestaat uit keuzes maken,” verzuchtte de vrouw.

Ik weet niet waarom ik er überhaupt behoefte aan had een excuus te bedenken. Afgezien van de oorspronkelijke eigenares van mijn roze jas, had niemand er iets mee te maken dat ik vertrok. Ik had hier een aantal maanden doorgebracht, maar het had niets opgeleverd, en aangezien ik niet het type ben om de dingen naar mijn hand te zetten, had ik geen andere keus gehad dan alles maar te laten gebeuren. Ik had verwacht dat zich wel kansen zouden voordoen, en in zekere zin was dat ook gebeurd, en had ik een vakbondslidmaatschapskaart en drie dozijn kunstpenissen op mijn weg gevonden. In North Carolina zou het niet veel anders zijn dan het in Oregon was geweest. Ik dacht aan de mensen in de bus, die zich van de ene afschuwelijk plek naar de andere lieten vervoeren en die, afgezien van de verandering van landschap, niets te verwachten hadden. Weldra zou ik weer tussen hen zitten, mijn chips met ze delen en ze beschouwen als mijn soort mensen.

Ik was op de terugweg naar Odell, toen ik een lift kreeg van een man in een stationcar die zichzelf voorstelde als Jonathan Combs, K.V.G.

Ik vroeg waar die afkorting voor stond, maar hij wilde dat ik ernaar zou raden. Hij leek halverwege de vijftig en had een vlezig, vierkant hoofd met een bril met een dik, zwart montuur en zilvergrijs stekeltjeshaar.

“Toe maar, raad maar,” zei hij.

Kleinzoon van Godzilla? overwoog ik. Kale vette gabber? Kandidaat voor gekkenhuis?

“Ik zou het echt niet weten,” zei ik.

“Kind van God,” zei hij. “En dat ben jij ook! Nooit geweten, hè, dat je jezelf zo mocht noemen? Ik heb het zelfs op mijn bank-cheques laten zetten. Dus als de grote man boven ze gaat innen, ben ik de bink, HA!” Hij richtte zich tegen het dak van de auto. “Dat was maar een grapje hoor, Heer.”

Jon deelde me mee dat hij me naar Odell kon brengen, maar dat hij eerst even naar zijn atelier moest. Toen ik hem vroeg wat hij daar deed, zei hij: “Ik ben kunstenaar, dat doe ik daar. Ooit eerder een kunstenaar ontmoet? Soms doen we een beetje raar, maar maak je geen zorgen, jongen, ik weet wat ik aan mezelf heb, en ik bijt niet.”

Hij draaide een woonstraat in en parkeerde de auto voor een huis dat nog versierd was met de overblijfselen van de laatste Halloween-viering. In de bomen hing hier en daar een uitgezakt en door de ochtendregen doorweekt geestenmasker, maar de ooit zo vrolijke gezichten van de beschilderde pompoenen leken nu meer op tandeloze, door de zon gebleekte hoofden van mummies. “Deze lieve mensen zijn lidmaten van mijn kerk,” verklaarde hij. “Ik zei een keer tegen ze dat ik op zoek was naar een atelier, en toen gaven ze me de sleutels van hun souterrain. Zomaar.” Hij glimlachte en schudde zijn hoofd bij de gedachte aan die meevaller. “Je zult merken dat hier in deze plaats de meest fantastische mensen ter wereld wonen. Maar goed, dat hoef ik jou niet uit te leggen, want één van hen heb je al ontmoet.”

“Wie dan?”

“Mij natuurlijk, domkop!” Hij raapte de twee aluminium stokken naast zich van de vloer en gebruikte die om zichzelf bij het uitstappen te ondersteunen. Ik liep achter hem aan en deed net alsof ik de onmiskenbare geluiden niet hoorde die uit zijn broek kwamen. Hij had ofwel vreselijke last van darmgassen, of er zat een mannetje in zijn achterzak trompet te spelen. “Ben je er klaar voor om iets fantastisch te aanschouwen?” vroeg hij. “Ik zou me maar goed vasthouden als ik jou was, want anders word je van de sokken geblazen.” Hij deed de deur open die toegang gaf tot een souterrain waar een was- en een droogmachine stonden. Achter in de ruimte stond een aantal grote, sjofel ogende apparaten van onduidelijke aard. Hij knipte het grote licht aan en liep op een rotsblok af dat in een bak met roestkleurig water lag. “Ta-daah! En, sta je nog overeind?” vroeg hij.

Ik kreeg het gevoel dat me iets ontging wat evident had moeten zijn.

“Het is jade!” De ogen van de man glinsterden. “En ik heb nog veel meer. Het is misschien niet van de allerbeste kwaliteit, maar voldoende om rijk mee te worden, ruim voldoende. Als ik tenminste de boel niet verpest en weer aan het drinken sla, even afkloppen.” Hij ging zitten en tikte een paar keer met zijn knokkels op zijn knieën, wat een hol geluid gaf.

Ik was met stomheid geslagen.

“Wil je ook even afkloppen? Ga je gang, kies maar uit, het ene been is net zo goed als het andere.” Hij trok zijn broekspijpen op en onthulde twee magere, vleeskleurige kunstbenen. “Ze zijn niet van echt hout, hoor. Dat was maar een geintje, HA! Hoe vind je ‘m? Nee, ze zijn van plastic. Maar ze zijn van mij en jij mag ze niet hebben.” Hij sloeg zijn armen er beschermend omheen, alsof ik ze van hem af had willen pakken.

De man was duidelijk getikt of zo, zoals zo veel mensen die me een lift hadden gegeven, met dit verschil dat ik er bij hem zeker van was dat ik, als het erop aankwam, harder zou kunnen lopen dan hij. Misschien was dat wel de reden dat ik naar hem bleef luisteren toen hij begon te vertellen over de vele jaren die hij in Alaska had doorgebracht. Ik zou daar nooit van mijn leven heen willen. Mijn fantasieën uit mijn kinderjaren over ijsberen en glimlachende, elkaar over de bevroren toendra achternazittende eskimo’s, waren inmiddels verdrongen door uit tijdschriften afkomstige beelden van armoedige stadjes, waar bebaarde mannen in het harde licht van de middernachtzon armpje drukten met elkaar, met postorderbruiden als inzet. Als dit het laatste nog te beschaven gebied van ons land was, dan wenste ik ze daarbij veel geluk.

Na het mislukken van zijn eerste huwelijk was Jon naar Fairbanks gereisd om daar zijn geluk te beproeven. “Maar goud vond ik alleen in mijn dromen, als ik weer eens te diep in het glaasje had gekeken.” Hij was zijn linkerbeen kwijtgeraakt, toen zijn auto was omgeslagen en hij tegen een boom was gekwakt. Zijn andere been was een paar maanden later afgezet omdat er gangreen in optrad. Het waren de luchtbellen tussen de protheses en de stompjes, die bij het lopen verantwoordelijk waren voor de geluiden die aan scheten deden denken.

“Daar stond ik dan. Mijn benen was ik kwijt, maar mijn handen had ik nog, en meer had ik niet nodig om de fles te pakken. Jazeker, het beste medicijn ter wereld wordt gemaakt door een vent die Jim Beam heet. Ik was nergens meer, ik deed niks anders meer dan dronken worden en medelijden hebben met mezelf. En dat heb ik gedaan totdat ik een man tegenkwam die me vertelde dat ik best nog kon lopen, zelfs al miste ik die stomme voeten. Een man die ik bij toeval ontmoette in de overvolle hal van een veteranenziekenhuis. Een man die Jezus Christus heette. Hij was een goede persoonlijke vriend van mijn vrouw en hij vond dat we eens moesten kennismaken. Ze was op dat moment niet mijn vrouw, hoor, maar gewoon een leuke verpleegster met lekkere tieten en een reet waarin je als man kon verdwalen. Jezus heeft ons bij elkaar gebracht, en toen heeft hij ons gezegd dat we moesten trouwen en als de donder moesten maken dat we uit Alaska wegkwamen. En dat hebben we gedaan.”

De jade had hij later gevonden, ergens in de staat Washington, waar hij ook had geleerd hoe hij de steen moest snijden en polijsten. “Daar heb je vakmanschap voor nodig,” zei hij. “Kijk maar eens goed naar dit rotsblok. Het lijkt nergens op, hè? Gewoon rotzooi.” Jon kwam overeind op zijn kunstvoeten. “Maar kijk hier nu eens naar!” Hij tilde een laken op van een tafel daarnaast, waarop een stuk of vijf glanzend gepolijste stukken jade stonden, allemaal in de vorm van klokken, waarvan de door batterijen voortbewogen minutenwijzers schoksgewijs langs de klodders goudverf schoven die de uren moesten voorstellen.

“Wat is het?” vroeg hij, één van de grotere modellen ophoudend.

“Een klok?”

“Ja, natuurlijk is het een klok, maar wat is het nog meer? Wat stelt de vorm voor?”

Ik spande me in er iets in te zien, maar het beste wat ik kon bedenken, was dat het leek op een boterham met door mieren of muizen aangevreten hoeken.

“Het is Oregon, sufkop. Iedereen weet hoe Oregon eruitziet. Je bent hier misschien nog niet zo lang, maar dat is geen excuus. Let op, die dingen gaan bij die boerenkinkels hier als warme broodjes over de toonbank! Ik vraag honderd dollar per stuk, en dat is niks vergeleken met wat sommige van die jokers hier vragen voor een natuurschildering. En nu Kerstmis voor de deur staat, moet ik hard aan de slag zodat ik die lummels hier een poot uit kan draaien. En weet je wat ik heb bedacht? Dat jij me daarbij gaat helpen!”

Hij had het nog niet gezegd, of ik moest erkennen dat dit de oplossing was. Er deed zich een gelegenheid voor, en ik zag geen reden om me eraan te willen onttrekken.

Jon had de gewoonte de dag te beginnen met een gebed. “Ben ik de enige hier in deze kamer?” vroeg hij dan. “Mijn vriend Jezus kijkt nu naar beneden en zegt: ‘Ja, dat is Jon. Die ken ik wel, maar wie is dat puddinghoofd met die stomme grijns op zijn gezicht?’ Kom op, schiet op, op je knieën, en wees blij dat je die nog hebt.”

Toen ik de juiste positie had ingenomen, kon hij beginnen. “Hallo Heer. Daar ben ik weer, Uw oude vriend Jon. Als het niet te veel gevraagd is, zou ik graag willen dat U die oneerbiedige halvegare die voor me werkt een beetje in de gaten houdt. Wilt U mij alstublieft helpen mijn geduld niet te verliezen en hem te vertellen over U en die kostbare jade die U me heeft gegeven. En, o ja, bedankt voor de koffie, maar hebt U ook suiker? HA!”

“Je kunt best grappen maken tegen de Heer,” zei hij op een ochtend, terwijl hij zijn been eraf haalde om het in het verband zittende stompje met zalf in te smeren. “Hé, daarboven! Ik hoop niet dat dat me nagedragen wordt. Want dan heb ik geen been om op te staan, HA!”

Het godsdienstonderricht werd gegeven met een charme die verdween naarmate het tijd werd om aan het werk te gaan. De jade werd gesneden met een hogedrukzaag voorzien van een spoel-installatie om het zaagblad niet oververhit te laten raken. Jon sneed de rotsblokken in plakken, waarna het mijn taak was om ze te polijsten – gebruikmakend van op een sneldraaiende as te monteren schijven van verschillende gradaties. Als de twee centimeter dikke plakken eenmaal vlak geschuurd waren, polijstte ik ze met behulp van een roterende leren riem. De wrijving veroorzaakte nogal wat warmte, waardoor het, ondanks het feit dat ik handschoenen droeg, af en toe voorkwam dat ik een al in vergaande staat van bewerking verkerend stuk uit mijn handen liet vallen, dat dan op de grond in stukken uiteenviel.

“Stomme, onhandige klootzak!” riep Jon dan, met zijn stokken op tafel slaand. “Weet je hoeveel werk dat heeft gekost? Stomme eikel dat je bent, verdomme!” Toen ik niks terug wist te zeggen, besloot hij het hogerop te zoeken. “Zeg, Heer, waarom doet U mij dit aan? Is het een soort beproeving? Heeft U deze boterzachte prutser naar me toegestuurd om me een lesje te leren? Wat heb ik misdaan dat ik met zo’n schijtbak zit opgescheept?”

Dan ging de deur van het souterrain naar de verdieping daarboven open en stak een vrouw haar hoofd over de balustrade.

“Broeder Jon, hebt u problemen?”

“Ja, dat kun je wel zeggen, dat ik problemen heb. Deze zak hier heeft net het resultaat van vier uur ploeteren op de grond kapot laten vallen. Dat is godverdomme mijn probleem.”

“O, wat erg,” zei de vrouw dan, terwijl ze de oren van haar dochtertje van vijf dichthield.

Dit scenario bleef zich herhalen tot de dag dat het kind haar moeder een keer ‘schijtbak’ noemde, waarna geopperd werd dat Jon misschien maar eens op zoek moest naar een wat minder gehorige werkruimte.

“Laad alle gereedschap in de auto,” zei hij. “We gaan weg uit dit rattennest.”

Hij vond een ander atelier, een voormalige schoonheidssalon aan de rand van het stadje. Op een ochtend verhuisden we de machines, en tegen de middag was hij alweer bezig de omtrekken van de staat Oregon op de stukken gepolijste jade aan te geven en vervolgens met zijn figuurzaag uit te snijden. Tijdens onze werkdag werden we heel regelmatig onderbroken door leden van Jons kerk, die langskwamen om te zien hoe we het maakten.

“Pete en Kimberley, weet je wat, ik zal het goed met jullie maken. Jullie mogen één van die klokken hebben voor vijfenzeventig dollar. En probeer het me niet uit mijn hoofd te praten: het is de Heer die jullie die korting geeft, niet ik. Ik…wat hoorde ik?” Dan keek hij naar het plafond en hield zijn handen achter zijn oren alsof hij probeerde te horen wat een ver verwijderde spreker hem wilde duidelijk maken. “Wat? O, nou, als U het zegt.” En als hij zich dan weer had omgedraaid naar de aanwezigen, haalde hij zijn schouders op. “De Heer heeft me gezegd dat ik er voor die prijs ook de batterijen bij moet doen. Nou, wat vinden jullie ervan? Vijfenzeventig dollar?”

Onverschillig of hij het tegen Phil en Dotty Frost, Walter en Linda Tuffy, Hank en June Staples, de Magnums, de Stenzeis of de Clearwaters zei, de reactie was altijd hetzelfde. “Bedankt voor het aanbod, broeder Jon, maar dat gaat onze begroting helaas een beetje te boven.”

“Jullie mogen hem op afbetaling meenemen, wat zeg je daarvan?”

Zijn medeparochianen grinnikten dan wat en deden hun best hem niet in de ogen te hoeven kijken. “We zouden heel graag van je aanbod gebruik maken, maar we hebben al zo veel dingen op afbetaling gekocht dat dit er niet meer bij kan.”

“Achterlijke armoedzaaiers.” Jon stond voor het raam te zwaaien als het bezoek wegreed. “Zeg, Heer, waarom stuurt U van die armoedzaaiers naar me toe, van die vrienden waar je niks aan hebt en die alles op een koopje willen hebben?”

Tot mijn zeventiende had ik de orthodoxe Heilige Drievuldig-heidskerk moeten bezoeken, waar de mis in het Grieks werd opgevoerd door een in gewaden geklede priester en waarbij altijd sprake was van een eindeloze opeenvolging van opstaan, gaan zitten en knielen. Om de paar uur liepen de koorknapen de gangpaden door met smeulende wierookvaten, en altijd waren er dan wel parochianen die, duizelig van het vele vasten, als vliegen ter aarde stortten. Omdat ik nooit kon verstaan wat er werd gezegd, had ik me een beeld gevormd van een God die niet oordeelde, maar ontzettend saai was. Christus was een mysterie voor me, en Jon en zijn vrienden waren maar al te graag bereid die leemte te vullen. Er waren dagen dat ik na een werkdag meende dat degene die erin zou slagen mijn hoofd onder te dompelen in de dichtstbijzijnde rivier of plastic doopvont, een beloning van vijfhonderd dollar te wachten stond. Ik was een brok ongevormde klei, omgeven door een gilde van enthousiaste boetseerders. Dit waren de enige mensen met wie ik contact had, afgezien van degenen die me oppikten als ik heen en weer liftte naar mijn werk, wat ik iedere dag deed. Als ik in de werkplaats aankwam, moest ik naar een christelijk radioprogramma luisteren, kreeg ik de zegen van Jon en vervolgens ook van zijn bezoekende vrienden en buren. Het was zoiets als naar een ver land gaan en ondergedompeld worden in een taal die na verloop van tijd vanzelf de jouwe werd.

“Vrede zij met jullie, broeders’, ‘Je weet wat er in Johannes dertien staat’, ‘De Heer is in aantocht!” Ik verzette me er hevig tegen, maar mijn enige alternatief was om dan maar helemaal met niemand meer te spreken. Dat had ik al eens geprobeerd, met als resultaat dat ik de koeien was begonnen toe te spreken en de boer op een gegeven moment tegen me had moeten zeggen dat ik hun spijsvertering verstoorde. Deze God was iemand over wie ik ten slotte iedere avond, als ik naar mijn steeds kouder wordende stacaravan terugkeerde, meer begon na te denken. Strafte hij me met deze maaltijd of beloonde hij me er juist mee? Hield hij me actief in de gaten of beschouwde hij mijn aanwezigheid als iets van-zelfsprekends en zag hij me eigenlijk niet, zoals je een goudvis niet opmerkt totdat hij op zijn zij in het aquarium ronddrijft?

In een geest van vergevingsgezindheid begon ik mijn vrienden weer brieven van tien of vijftien kantjes te schrijven, maar ook nu reageerden ze niet. Ze konden het niet eens opbrengen om een ansichtkaart te sturen, terwijl ik van allerlei mensen hier – de Halbergs, de Cobblestones, Sam en Charlotte Shelton – uitnodigingen kreeg om bij hen Thanksgiving te komen vieren. Toen ik de uitnodigingen afsloeg, meenden enkelen zelfs bij mijn stacaravan een kalkoen te moeten komen afleveren. Helaas was het aangeboden gebraad gegarneerd met schijfjes ananas uit blik, maar de bedoeling was goed geweest. Ik voelde me er verlegen mee, en de anderen ook. Ik ben die dag verschillende keren de slaapkamer in gerend om niet gezien te worden. Als er een auto stopte, schoot ik de andere kamer in en deed alsof ik niet thuis was. Ik voelde me beschaamd door zo veel goede wil en al dat voedsel. Er scheen verband te bestaan tussen godsdienstigheid en een misplaatste voorliefde voor marshmallows.

“Nou, wat heb ik je gezegd?” zei Jon. “De liefste mensen ter wereld, en allemaal vlakbij. Kreeg je van je oude vrienden wel eens een mand met zelfgemaakte gevulde kalkoen? Maakten jouw familieleden wel eens marshmallowtaart of een schaal koekjes voor je? Natuurlijk niet! Ze hadden het kunnen doen, maar ze deden het niet.” Hij liep naar het raam en riep naar de hemel: “Hé, Heer, voor het geval die sufkop het niet heeft gezegd, bedankt voor de gevulde kalkoen!”

In de loop van de dag zette Jon zijn zaagmachine wel eens uit en dan draaide hij zich naar mij en zei: “Ik heb een vriend die een gesprekje met je wil hebben. Hij zegt dat hij heeft geprobeerd je te bellen, maar dat je niet opneemt.”

“Tja, dat is ook moeilijk, want ik heb geen telefoon.”

“Heb je ook niet nodig. Deze man spreekt recht tot het hart. Waarom praat je niet eens met Hem? Wat heb je te verliezen? Geluk? Gelukkig ben je niet, dat kan ik je zo wel vertellen. Je zoekt tussen het onkruid naar iets wat al lang recht voor je snufferd staat. Je moet de blijdschap alleen durven pakken! Die wordt je niet in de schoot geworpen, stom leeghoofd dat je bent, daar moet je om vragen. Dat is het enige wat je hoeft te doen, erom vragen.”

Ik had wel water in mijn caravan, maar geen warm water. Sinds ik er was, had ik om me te wassen steeds water gekookt, maar vanaf de laatste week van november was het zo koud dat het water, zodra ik het in de badkuip goot, niet boven kamertemperatuur uitkwam. Mijn verwarming bestond uit een straalkachel, het fornuis en een broodrooster, die echter geen van alle veel effect sorteerden, tenzij ik er direct boven ging hangen. Het warmste plekje in huis bleek de koelkast te zijn. Ik ging geheel gekleed naar bed en deed mijn handschoenen slechts uit om in bad te gaan en om kleingeld uit mijn zakken te halen. Omdat het atelier wel verwarmd was, bracht ik daar steeds meer tijd door. Als Jon om vijf uur wegging, bleef ik nog om schoon te maken en verder te werken aan mijn eigen projecten. Met de klokken had ik niks, maar het jade kon heel mooi zijn als het niet morsdood gepolijst werd. Sieraden waren te veel werk, en boekensteunen leken me tijdverspilling. Wat ik wel zou kunnen maken, besloot ik, waren kistjes om dingen in op te bergen. Jon maakte reclame voor zijn klokken door te zeggen dat ze niet alleen onmisbaar waren, maar ook als gespreksonderwerp dienst konden doen. Het probleem was alleen dat je stoned moest zijn om er echt over te kunnen praten, want niemand zou het anders in zijn hoofd halen een beschouwing te wijden aan het feit dat om drie uur de wijzers op de steden Eugene en Arlington stonden. Opbergkistjes waren de noodzakelijk aanvulling om de klokken te kunnen verdragen. Ze moesten simpel maar mooi zijn.

Niet zo elegant dat iemand die bij je op bezoek was het zou oppakken, en niet zo luxueus dat de bezitter herinnerd zou worden aan alle andere mooie dingen die hij zou kunnen bezitten, als hij niet al zijn geld uitgaf aan dope.

Soms werkte ik door tot middernacht en sliep ik op de stretcher die Jon opgevouwen achter in de werkplaats had staan. Als ik vlak voor zonsopgang wakker werd, wist ik niet waar ik was. “Ga maar weer slapen,” zei dan een stem. “Je bent in een voormalige schoonheidssalon en om je heen staan allemaal klokken die op batterijen lopen. Niks om je zorgen over te maken.” Zou dat de stem van God zijn?

Ik had altijd gedacht dat mijn leven van toeval afhing, maar stel nou eens dat er echt iemand over ons lot beschikte. Stel dat al onze plannen niks uithalen. Denk bij voorbeeld eens aan die knaap die zijn hele leven had getraind voor de Olympische Spelen, en die de dag voordat hij moet presteren in een spijker trapt. Of aan al die zeer aardige, hardwerkende mensen die als gevolg van brand of overstromingen hun huis kwijtraken. Ik had eens een vrouw op de radio gehoord die vertelde dat tachtig procent van haar huid verbrand was. “De Heer laat ons niet meer overkomen dan we aankunnen,” had ze gezegd. Net als Jon was ook zij niet bitter gestemd over haar situatie, integendeel zelfs. Ze leek bijna in extase en haar stem klonk zo hoog en melodisch dat ik meende dat ze ieder ogenblik zou kunnen gaan zingen. “God sluit geen deur zonder een andere te openen.” Was dit nou vrede, dit volstrekte vertrouwen, deze overgave? Omdat ik lui was, had ik me op het standpunt gesteld dat deze dingen gewoon gebeuren. Het was veel makkelijker om iemand anders de schuld te geven dan zelf het initiatief te nemen. Was het toeval geweest dat Jon me had opgepikt terwijl ik van plan was geweest terug naar huis te gaan? Zou het kunnen dat ik door een hogere macht naar deze plaats was gestuurd? Had de Heer gewild dat ik opbergkistjes zou gaan maken?

Toen ik een keer ‘s-morgens vroeg dit soort dingen zat te overwegen, kwam Jon binnen en zei: “Heer, blijkbaar doe ik vandaag iets goed! Gisteravond heb ik gebeden dat deze luie nietsnut eens een keer op tijd zou zijn, en hier zit hij met koffie op me te wachten!” Hij was totaal niet geïnteresseerd in mijn kistjes en beschouwde ze als verspilling van zowel tijd als materiaal. “Wat kun je erin stoppen? Drie vingers? Een stel wattenstaafjes? Ze zijn zelfs te klein voor een spel kaarten. Wie wil nou zoiets hebben? Nee, dan een klok. Iedereen heeft een klok nodig. Stel er komt iemand bij je aan de deur die vraagt: “Ben ik te vroeg?” Waar kijk je dan naar? Naar een kistje? Natuurlijk niet! Kun je je voorstellen dat een vrouw zegt: “Die pudding moest een half uur in de oven staan. Misschien moet ik maar eens naar dat kistje kijken of hij al klaar is.” Belachelijk. Het gaat erom dat je de mensen geeft wat ze nodig hebben, idioot! Als je zo nodig na het werk een beetje wilt prutsen, ga je je gang maar. Je hebt de vakkennis, en die heb ik je met plezier bijgebracht. Je hebt de vaardigheid. Maar of je ook hersenen hebt? Ik zou er maar niet op vertrouwen. Je moet de Man boven maar vragen of Hij je wat dat betreft kan helpen.” Hij zweeg even om zijn beker bij te vullen. “Zeg, dit is goede koffie, hè? Laten we onze vriend Jezus bedanken dat Hij ons de bonen heeft geschonken. En kom op nu, buig je lege hoofd, en laten we aan het werk gaan. De tijd tikt door. HA!”

Onze tijd tikte vooral door met het vooruitzicht van een binnenkort in Portland te houden kunstnijverheidsmarkt, waar Jon van plan was zijn grote slag te slaan. Hij had een fors bedrag neergeteld om een kraam te reserveren, maar verwachtte die investering er al in de eerste tien minuten uit te halen. “Die boeren hier hebben geen nagel om hun gat te krabben, dus die hebben er nauwelijks belangstelling voor. Maar in Portland is dat anders. In Portland zit geld. Als ik aan het einde van de dag geen drieduizend dollar heb gescoord, mag je mijn benen in de fik steken en kijken hoe ik op mijn handen naar huis loop. Hebt U dat gehoord, Heer? En wat zegt U ervan, grote man, afgesproken?”

De markt zou op een zaterdag twee weken voor Kerstmis worden gehouden. De vrijdag ervoor maakten we prijskaartjes en laadden we vijfenzeventig klokken en vier opbergkistjes in de stationcar. Jon was in een opperbeste bui en bood aan me naar huis te rijden. Onderweg onderbrak hij zijn college over goed koopmanschap om te wijzen naar een jonge vrouw die in de telefooncel van een pompstation stond. “Lieve Jezus, heb erbarmen, kijk eens wat die een bos hout voor de deur heeft! O Jezus, daar zou ik tot sint-juttemis aan kunnen sabbelen. Laat me nou, laat me nou.” Ik had hem wel eens eerder zo zien doen, maar deze keer zaten zijn ogen op zulke lange stelen dat ze bijna tegen zijn brillenglazen aan kwamen. Nadat hij zich had weten te vermannen, leverde hij mij voor mijn caravan af en noemde het tijdstip waarop hij me de volgende ochtend zou komen afhalen.

Aan de deur hing die avond een plastic tasje op me te wachten met daarin zes brieven en een krabbeltje van Hobbs, waarin hij zich verontschuldigde dat hij ze niet eerder aan me gegeven had. Hij had de gewoonte om iedere ochtend naar de brievenbus te rijden, en deze brieven, die in de afgelopen weken waren aangekomen, waren op het dashboard van zijn auto blijven liggen. Ik had de neiging met mijn post te doen wat iemand die uitgehongerd is doet als hij aan een banket aanzit. Het leek me het beste om zo’n weivoorziene dis in kleine porties tot me te nemen, maar toch kon ik de verleiding niet weerstaan om elke brief aan één stuk te verorberen en liet ik mijn blik over de bladzijden gaan alsof ik naar een plaatje keek. Ik slikte eerst alles door, om pas bij de tweede lezing de afzonderlijke woorden te herkauwen. Er was een brief van mijn zus Lisa en ook één van mijn moeder, en in allebei werd de hoop uitgesproken dat ik met Kerstmis thuis zou zijn. Mijn moeder gaf in haar vertrouwde overhellende handschrift een beschrijving van een auto-ongeluk op de rondweg waarvan zij getuige was geweest. Lisa stelde mij er in haar keurig getypte brief van op de hoogte dat ze voor haar verjaardag een krultang wilde hebben en voor Kerstmis een cassette met shampoo of anders champagne. Ik had kennelijk zonder erbij te zijn geweest het lootje met haar naam getrokken en droeg dus een grote verantwoordelijkheid voor haar stemming tijdens de komende feestdagen. Er waren twee brieven van Veronica – in de eerste meldde ze dat Thanksgiving voor haar heel geslaagd was geweest, en in de tweede dat ze het uit had gemaakt met ‘die klootzak die vroeger mijn vriend was’. Er was een brief van mijn vriend Ted en ook een van een oude kamergenoot op de universiteit. Ik las ze allemaal steeds opnieuw, hield mijn vinger bij de woorden ‘vriendelijke groeten’ en zag de schrijvers ten slotte duidelijk voor me, zittend aan bureau of keukentafel. Als ik mijn gevoelens ‘warm’ zou noemen, zou ik ze te kort doen. Het was alsof ik om mijn vrienden had gerouwd en bloemen op hun graf had geplant, maar dat ze toen toch naar me toe waren gekomen om te zeggen dat één en ander op een vervelende vergissing berustte.

Ik zat bij het fornuis met de broodrooster en de straalkachel aan mijn voeten, toen de wand ineens door koplampen verlicht werd, waarna Curly aanklopte. “Lang niet gezien,” zei hij, terwijl hij langs me heen naar binnen liep en de inhoud van mijn koelkast inspecteerde alsof hij hier met een specifiek doel naar toe was gestuurd. “Ik dacht dat je weg was, maar Dorothy vertelde dat ze je op de weg naar Hood River had zien liften. Hoe bevalt mijn moeders jas je, Einstein?” Hij zag er nu krachtiger uit, maar niet aantrekkelijker. “Ik zou je kunnen laten arresteren, dat weet je, hè? Het stelen van een jas is een misdaad in de staat Oregon.”

Ik verwachtte niet dat ik een nacht in de cel zou moeten doorbrengen vanwege het stelen van de jas van een krankzinnige vrouw, wier zoon een trapstijl al een erotisch voorwerp vond. Ik gaf hem zijn moeders jas terug en bood mijn excuses aan voor het misverstand. Ik hoopte dat de zaak daarmee was afgedaan, maar hij kon niet van me afblijven, pakte me vast en wilde steeds met me stoeien. “Als jij dat liever hebt, kan het ook wel zonder die speeltjes,” zei hij. “Ik heb in de wagen een fles liggen die we wel kunnen gebruiken. Kom op nou, Einstein, daar heb ik recht op.” Iedere keer als ik hem van me afduwde, probeerde hij het met des te meer kracht opnieuw. Met zijn vuisten trachtte hij me in de richting van het bed te duwen. “Je hebt jeuk, hè? Je wil zeker opgeschud worden als een kussen, is dat het, meneer kriebelkont?”

Ik wist steeds voor een paar tellen aan zijn greep te ontkomen, maar de man was me gewoon te snel af. Voor het eerst in maanden werkte ik me in het zweet. Op een gegeven moment had hij me klem op de vloer. “Ga van me af!” riep ik. “Ik mag dit niet doen met jou, want…want ik ben een christen!” Toen kreeg ik plotseling het gevoel alsof mijn gemoed en de slijmklieren in mijn neus en keel wijd open werden gezet. Ik had ineens zo veel snot op mijn gehand-schoende handen dat ze, toen ik ze in gebed vouwde, aan elkaar bleven zitten alsof er lijm tussen zat. Ik huilde en snikte en jammerde. “Ik ben een christen. Ik hou van Jezus, zie je dat dan niet?” Het klonk mezelf heel overtuigend in de oren, ik begon nog harder te huilen. “Christen, ik ben christen. Help me, Jezus, ik ben christen.”

“Zo is het wel genoeg,” zei Curly, die achterwaarts in de richting van de deur liep. “Het was me niet om je levensverhaal te doen, ik wilde je alleen naaien.”

Nog lang nadat hij weg was, bleef ik op de vloer liggen en vroeg ik me af hoe mijn leven eruit zou gaan zien nu ik mezelf eindelijk had opengesteld voor de Heer. Sigaretten smaakten me nu al beter, maar dat was altijd het geval na een goede huilpartij. Koelkast, broodrooster, mijn spulletjes – alles zag er nog precies hetzelfde uit. Ik had gedacht dat de dingen er misschien mooier uit zouden zien als ze aanschouwd werden in het licht van een blij christelijk gemoed, dus liep ik naar de badkamer alsof het een clubhuis vol oude getrouwen was. “Dag zeep,” zei ik. “Hallo daar, wc! Je ziet er goed uit, badmat.” Ik liep door naar de keuken en de huiskamer – “Hé, ouwe lampenkap van me!” – en betrad ten slotte de slaapkamer, waar ik mijn adresboekje doorbladerde en mezelf dwong om aardige dingen te denken over iedereen wiens adres ik had doorgestreept. Het was al laat toen ik ten slotte naar bed ging, maar ik bleef liggen woelen en vroeg me af of God naar me keek. Het voelde ongemakkelijk aan, bekeken te worden. Stel dat ik nu in de badkamer was geweest, zou Hij daar dan ook naar me hebben gekeken? Ik veronderstelde dat hij overal toegang had waar mensen konden lijden, en daar hoorde de badkamer zeker bij, bedacht ik, terugdenkend aan mijn Thanksgiving-maaltijd. Hoe was het dan mogelijk hem te doen ophouden met kijken? Ik moest eraan denken dat de volgende morgen meteen aan Jon te vragen. Het viel niet mee om in slaap te komen, gedeeltelijk omdat ik hem zo graag wilde vertellen wat er met mij was gebeurd. Ik was nu christen, jazeker! Hopelijk kon ik de fase overslaan waarin mensen grote kruizen droegen en pamfletten getiteld De duivel die in meneer Jones huist of Satans slachthuis uitventten. Ik had geen zin in die hopeloos afgezaagde samenzang en gezamenlijk in het souterrain van de kerk te nuttigen maaltijden, maar was van plan meteen door te stoten naar een positie van verantwoordelijkheid. De mensen zouden me tegen betaling vragen om ze te vertellen wat ze verkeerd deden, en met mijn kritiek op alles wat ze deden, zou ik de hele mensheid helpen. Met een beetje geluk zou ik dit voor elkaar krijgen, zonder de Bijbel te hoeven lezen of iets te hoeven eten waarin marshmallows waren verwerkt. Ik was bezig me voor te stellen hoe ik door de paus ontvangen zou worden, toen ik uiteindelijk bij het eerste gefluit van de vogels buiten in slaap viel.

“Jezus, wat zie jij er beroerd uit,” zei Jon toen ik de volgende ochtend vroeg naast hem in de auto kwam zitten. Ik dacht dat ik precies wist wat ik wilde gaan zeggen, maar ik had me verslapen en had geen tijd gehad om een pot koffie te zetten. Slaapdronken en met een dikke tong begon ik te vertellen hoe ik in Curly’s caravan op bezoek was geweest. “Nou, toen nam hij me mee naar zijn slaapkamer en daar bleek – ”

“Het was een homo, zeker?” Jon vertrok zijn mond in een gebaar van afschuw. “Dat is mij een keer in dienst overkomen. Er lopen een hoop zieke figuren rond. Die gast vroeg of hij mij mocht vasthouden, zo zei hij het. “Mag ik je vasthouden?” Ik had toen mijn benen nog, en daarmee heb ik hem een schop onder zijn hol gegeven. Maar jij bent ook zo, is het niet?”

Ik knikte.

“Ik wist het de eerste keer dat ik je met een schuurmachine bezig zag. Ik zei bij mezelf: “Die gast is ziek.” En dat ben je, hè? Je bent ziek.”

Hij zei het op een bezorgde manier, zoals je het tegen een vriend zegt die met slangen in zijn neus in het ziekenhuis ligt. “Je bent ziek.” Ik deed een poging tot heropvoering van mijn huilbui, maar het klonk onecht. “Boe-hoe-hoe. Ah-ha-ha-ha-hoe-hoe-hoe-hoe.” Er kwamen geen snottebellen en ik moest met mijn vingers in mijn ogen wrijven om tranen te voorschijn te brengen. “Ah-he-he-he-hoe-hoe-hoe.”

“Je moet niet bij mij gaan zitten huilen. Vertel het aan Jezus,” zei Jon. “Geef je over aan Hem. Zeg tegen Hem dat het je spijt. Ga op je knieën en bid in godsnaam.”

“O God, boe-hoe-hoe. Ik heb er zo’n spijt van dat ik die man ben tegengekomen. Hij was zo stom.”

“En zeg tegen Hem dat je het nooit meer zult doen,” riep Jon.

“En ik zal het nooit meer doen,” zei ik. “Nee, Curly, nooit meer.”

“Met geen enkele man. Zeg tegen Hem dat je het nooit meer met een man zult doen. Zeg tegen Hem dat je wilt trouwen.”

“O, alstublieft,” zei ik. “Laat me alstublieft trouwen.”

“Met een vrouw,” zei Jon. “Trouwen met een vrouw.”

“Met trouw,” zei ik binnensmonds, in de hoop dat, als het transcript ooit als bewijsmateriaal voor het hemelse gerecht zou moeten dienen, ik er niet van beschuldigd zou kunnen worden beloften te hebben gedaan die ik niet had gehouden. “Trouw.” Op één of andere manier was ik vergeten dat dit aspect deel zou kunnen uitmaken van de deal. Kon je niet een soort christen zijn en toch met mannen naar bed gaan?

“En zeg tegen Hem dat het je spijt dat je te lange middagpauzes neemt en zo onhandig bent.”

“Oe-hoe-hoe-hoe. Het spijt me van alles wat ik heb laten vallen. Het spijt me heel, heel, heel erg.”

“Oké dan,” zei Jon. “Ga nu maar weer gewoon zitten. Dat viel toch best wel mee, niet? Ik wist dat je een keer over de brug zou komen, je hebt de beste leraar gehad die er is. Ik mag je nu meedelen dat je officieel gerechtigd bent tot het voeren van de titel K.V.G. Hoe voelt dat? Voelt wel lekker, hè? En aan wie heb je dat te danken?”

“Aan Curly?”

“Nee, aan mij, idioot.”

Jon noemde nog een paar dingen die ik zou moeten opbiechten en toen reden we de stad Portland binnen, waar de vrouwen in strakke spijkerbroeken en nauwsluitende jacks lopen. “Doe je raampje eens naar beneden en vraag aan die blonde daar of er hier misschien Miss-America-verkiezingen aan de gang zijn.”

Ik vroeg het, maar ze drukte haar sigaret uit en zei: “Dat interesseert me geen reet.”

“Dat kan, maar iemand zal toch wel in die reet van haar geïnteresseerd zijn. Hoer. Hé, kijk eens naar die in dat jasje van konijnenbont. O God, Jezus, kijk eens wat een kont. Dan besef je toch dat God bestaat, als je zo’n reet ziet. Zou jij geen zin hebben om de rest van je leven die prachtige billen af te ranselen? Heb jij geen zin om je neus erin te stoppen, zodat je helemaal niks meer ziet?”

Ik probeerde als een christen naar vrouwen te kijken, wat eigenlijk raar was, want ik had het gevoel dat ik dat altijd al had gedaan. Ik had waardering voor het feit dat ze bestonden maar had geen oordeel over hun borsten of billen, die ik niet anders beschouwde dan hun oren of enkels. Het waren gewoon lichaamsdelen, soms klein, soms groot, maar in geen enkel geval hadden ze meer erotische lading dan de bomen en brievenbussen langs de weg.

“Even wachten, mama, papa komt eraan,” zei Jon. “Doe je raampje naar beneden en vraag eens of ze die spijkerbroek met een borstel of met een roller heeft aangebracht.”

Hij moest echt in wonderen geloven als hij werkelijk dacht dat ik iemand die ik absoluut niet kende zou vragen of we de spullen bij haar achteringang moesten bezorgen.

We stopten op het marktplein, waar ik de stationcar uitlaadde, terwijl Jon op zijn stokken geleund naar welgevormde pottenbaksters keek en naar macramémaaksters met tot kleine knotjes opgevouwen vlechten floot.

“De bloempotten lijken nergens op, maar die prammen van haar mogen er wezen. HA!”

Bij vlooienmarkten en kunstnijverheidsbeurzen gaat men ervan uit dat datgene wat de verkoper interesseert zonder meer het publiek zal boeien. “Bent u geïnteresseerd in die panda? Kijkt u eens, het is niet alleen een beer, hij is óók nog als theemuts te gebruiken en bovendien nog als marionet.” Ik zou misschien nog waardering kunnen opbrengen voor iemand die de tijd heeft genomen om van tientallen muntjes een windgong te maken, maar wat er ook bij verteld wordt, het zal nooit tot gevolg hebben dat ik mijn portemonnee trek. Liever neem ik in alle rust zelf mijn beslissingen.

Dit was evenwel niet weggelegd voor de inwoners van Portland. “Je moet tegen de mensen aan lullen,” zei Jon. “Laat je van je aardigste kant zien en word rijk! Let maar eens op. Neemt u me niet kwalijk mevrouw, weet u misschien hoe laat het is?”

De vrouw keek op haar horloge en deelde mee dat het kwart over negen was.

“Pardon, meneer, weet u ook hoe laat het is? Nou, ik wel, het is tijd dat u een klok koopt. Jazeker, een klok. U zult beseffen dat uw tijd kostbaar is, want dit is niet zomaar een klok, hij is van jade! Ja, precies, jade! Het is tijd dat u een jade klok koopt in de vorm van de staat Oregon, zo laat is het exact! Als u me een foto kunt laten zien van uw vrouw of vriendin, geef ik u een korting van vijfentwintig procent. Ik wil namelijk het gezicht zien van de vrouw die op kerstochtend die klok gaat uitpakken. Als ze mooi is, doe ik er nog tien dollar af en mag u een van deze schoonheden meenemen voor honderd dollar. Ik lijk wel gek, zeg! Ik geef ze praktisch voor niks weg! Nou ja, ik ben misschien gek, maar dat heb je ervan als je kunstenaar ben. Nou, wat zegt u ervan? Honderd dollar, wat dacht u?”

Ik was niet de enige die zijn verkooppraatjes met gekromde tenen aanhoorde. De marktgangers weken met verbleekte gezichten achteruit. Om aan zijn praatjes te ontkomen, vluchtten ze naar de belendende kramen. “Die zien we nog wel terug,” zei Jon. “Het zaad van de belangstelling is gezaaid, het kan elk moment gaan ontkiemen. Je moet het alleen even de tijd geven.”

Een man en een vrouw met identieke jassen met franjes naderden onze tafel, en Jon begon met zijn act. “Volgens mij wordt het tijd dat jullie een klok kopen, dat raadt je de koekoek.”

De man pakte één van mijn kistjes op, wendde zich naar de vrouw en zei: “Nathaniel rookt toch pijp, hè?”

Verkocht. Het was redelijk makkelijk mijn klantjes van veraf te herkennen, want ze waren toch al stoned. Ik had de prijs van mijn kistjes op vijfentwintig dollar gesteld, en tegen de middag waren ze alle vier verkocht.

“Hé, blondje, wil je er geen leuke klok bij hebben? Ik geef dertig procent korting aan iedereen die paisley laarsjes draagt.”

Tegen het einde van de middag was Jon bij andere kramen gaan staan om klanten te werven. “Glas-in-lood servethouders? Wat moet u daar nou mee? Ik zal u eens wat laten zien waar u echt van staat te kijken.”

De Portianders knipperden met hun ogen. Ze haalden hun schouders op en verontschuldigden zich, maar niet een was bereid over te gaan tot de aankoop van een klok in de vorm van zijn geliefde staat.

“Armoedzaaiers,” zei Jon. “Zeg Heer, waarom hebt U me niet verteld dat deze engerds zo op de penning zijn?”

Toen de andere kraamhouders hun spullen begonnen in te pakken, zei Jon dat wij nog niet weggingen. “De laatkomers hebben nu minder keus. Ze hebben ons helemaal achteraan neergezet, waar niemand ons kon vinden, dat was het probleem. Tegen de tijd dat de klanten hier waren, hadden ze al hun geld al uitgegeven. Maar nu hebben we een kans, jongen. Onze dag begint pas.”

Bestelwagens en pick-ups kwamen voorrijden en ik keek hoe onze buren hun klaptafels en opvouwbare wanden inlaadden en elkaar feliciteerden met hun recordomzetten. Het was al donker, toen ik van Jon eindelijk toestemming kreeg alles in de stationwagen in te laden.

Zwijgend passeerden we de stadsgrens en reden we de snelweg op, terwijl de klokken doortikten, tok, tok, tok. Het was al geruime tijd geleden dat ik in een stad was geweest, en in de loop van de dag had ik verscheidene keren van een langslopende rugzaktoerist gedacht dat het iemand was die ik kende. Steeds was het een sterke, vreugdevolle sensatie geweest. O, kijk, daar heb je Veronica. Ah, daar is Gretchen.

Het was onwaarschijnlijk, maar die gedachte was voor mij geen beletsel geweest om iedere keer sneller te gaan ademen en van mijn vouwstoeltje overeind te schieten. De teleurstelling die volgde was iedere keer weer een slag voor me geweest, maar had me er wel steeds weer aan herinnerd hoezeer ik de mensen miste die ik had achtergelaten. Bij het aanschouwen van al die mensen met hun kerstinkopen, had ik eraan gedacht hoe ik in mijn eentje de feestdagen zou doorbrengen in mijn stacaravan, wachtend op het moment dat weimenende christenen een ham of een rollade bij me kwamen afleveren. Deze mensen waren écht goed. Ze waren vriendelijk en gewetensvol, maar hun charme was aan mij niet besteed omdat ik die, in welke omstandigheden dan ook, nooit ten volle zou kunnen waarderen. Het kon zijn dat dat hun niet veel uitmaakte, maar voor mij betekende dat wel iets. Een kip, een kartonnen doos, een jade klok – dat waren allemaal dingen die veel onschuldiger waren dan ik ooit mocht hopen te zullen zijn. Ik was een volbloed goudhaantje. Dat was de vloek die op mij rustte, en zo zou het blijven. Mij godsdienstonderricht geven was net zoiets als proberen een geit te leren een smakelijke maaltijd te bereiden – het was eenvoudig onmogelijk. Ik was te inhalig en te weinig attent, en de ultieme beloning betekende niets voor me. Ik wilde geen ontslag nemen uit mijn baantje. Ontslag nemen veronderstelde het aangaan van een zekere verantwoordelijkheid, en die wilde ik niet op me nemen. Het zou me beter uitkomen als Jon me van die last zou bevrijden door me zo snel mogelijk de laan uit te sturen. Ik had minachting voor hem gevoeld en hem af en toe zelfs gehaat, maar nu streed ik tegen de neiging medelijden met hem te hebben. Dat moet hij gevoeld hebben, want hij schraapte zijn keel en begon me het vuur na aan de schenen te leggen.

“Ik zal jou eens wat vertellen,” zei hij. “Ik houd er niet van om gebruikt te worden. En dan heb ik het niet over alle kopjes koffie die je van me hebt gehad en alle keren dat ik je een lift heb gegeven. En met gebruikt bedoel ik: hier gebruikt.” Hij wilde op zijn hart wijzen, maar omdat hij net bezig was met een inhaalmanoeuvre, gebaarde hij naar zijn schoot. “Jij gebruikt mensen, jongen. Je hebt gebruik gemaakt van mijn gereedschappen en van mijn geduld, en nu wil je dat ik je een schouderklopje geef en tegen je zeg dat je zo’n braaf jongetje bent. Maar laat me je dit zeggen. Jij bent géén braaf jongetje. Je bent zelfs geen braaf meisje.”

Ga door, dacht ik. Ga door, ga door.

“Je komt hier aanwaaien en verwacht van de mensen dat ze voor je buigen als knipmessen en de rode loper voor je uitleggen, en sommigen hebben dat nog gedaan ook. Je hebt je te goed gedaan aan hun gevulde kalkoen en jezelf nog een keer extra opgeschept, maar nou is het op, jongetje, de kast is leeg. Ik heb je een vak geleerd, en nu mag je voor de verandering eens voor jezelf betalen. Zo is het, laten we de bordjes maar eens verhangen. Waarom niet? Dat is niet meer dan terecht! Om te beginnen ben je me honderd dollar schuldig voor de huur van de kraam. Waarom zou ik moeten betalen? Jij bent degene die ervan heeft geprofiteerd, niet ik. Het enige wat ik heb gedaan, was me uit de naad werken om jou een vak te leren en naar je gejammer te luisteren als je je tere handjes weer eens had geschaafd. Je valt me lastig met je zeurverhalen en dan verwacht je dat ik je kleren afborstel en tegen je zeg dat papa alles weer goed zal maken. Maar ik zal je eens wat zeggen, knul. Ik ben je papa niet, en ik heb er mijn buik van vol om steeds als vader te worden gebruikt.”

Hij bracht de auto langs de weg tot stilstand. “Ik ben je vader niet, en ook je chauffeur niet, en ik ben godverdomme ook geen kerstman.”

Ik overhandigde hem het geld dat ik had verdiend en stapte uit.

“Wat ik je over God heb verteld zal ik je niet in rekening brengen,” riep hij. “Hem krijg je wel gratis.”

Ik keek hoe hij wegreed, koos een flinke steen uit en zegende daarmee de achterkant van zijn auto. Het was niet zo’n vreselijk eind naar Odell, hooguit vijftien kilometer. Ik liep een stuk en stak mijn duim omhoog. Ik wilde graag naar mijn stacaravan. Als ik me haastte, kon ik die schoonmaken, mijn spullen bij elkaar pakken en morgenochtend op tijd klaar staan voor de bus naar huis.