Van je familie moet je het hebben
Ik had het boek in het bos gevonden, onder een stapel triplex planken. Het omslag was gescheurd en de bladzijden waren vochtig en beschimmeld.
∗
Broek en Bonnie Rivers stonden in de deuropening hun vriend dominee Hassleback uit te wuiven. “Tot ziens,” zeiden ze, al zwaaiend. “Tot ziens,” antwoordde de dominee. “Zeg tegen die kinderen van jullie dat ze meer dan welkom zijn in de tienerpraatgroep. Het zijn leuke kinderen,” zei hij met een knipoog. “Bijna net zo leuk en aantrekkelijk als hun ouders!” De Rivers giechelden en hieven hun handen nog een keer op om naar hem te zwaaien. Toen de auto van de dominee eindelijk de oprit afreed, bleven ze nog een ogenblik in het heldere zonlicht staan, waarna ze de cel in de kelder ingingen om de kinderen hun boeien af te doen.
∗
Het thema van het boek was dat mensen niet altijd zijn wie ze lijken. De familie Rivers, die in de welvarende gemeenschap waarin ze leefde algemeen werd geacht, praktiseerde een letterlijke interpretatie van het gebod je naaste te beminnen. Ze waren soepel van lijf als turners en schaamteloos zowel als onverzadigbaar. De vader deed het met zijn dochter, de broer met zijn zus, de moeder met haar zoon, en toen ze genoeg hadden van alle mogelijke combinaties binnen het gezin, hadden ze hun kring opengesteld voor geile zeekapiteins en messenhandelaren die langs de deuren verkochten. Ze deden het in holen met hun dobermannpincher en op het schuine dak met de dakdekkers die de dakpannen moesten vernieuwen. De eerste twee keren dat ik het boek las, had ik spierpijn van het lachen. Ja, deze mensen deugden niet, maar ik kon als jongen van dertien alleen maar bewondering hebben voor hun aanstekelijke energie en de enthousiaste manier waarop ze van het leven genoten. De derde keer was ik geschokt, niet door het gedrag van de protagonisten, maar door de ontelbare typefouten. Had dan niemand de moeite genomen het manuscript na te kijken voordat het naar de drukker was gestuurd? In het eerste hoofdstuk heeft de dochter haar broers lal in haar kit en roept ze ‘Neul me, ramp hem erin.’ En wanneer de zoon op bladzijde drieëndertig met zijn moeder naar bed is geweest, zijn haar ‘teten glanzend van het perma.’
Toen ik het boek aan mijn zus Lisa liet zien, rukte ze het uit mijn handen en zei: “Dit wil ik wel even hebben.” Zij en ik fungeerden regelmatig als babysitter en waren allebei redelijk belezen in de pornolectuur.
“Kijk in de ouderslaapkamer onder de truien in de tweede la van de witte ladekast,” zei ze dan bij voorbeeld. We hadden allebei Het verhaal van O en het verzamelde werk van Markies de Sade gelezen, maar wel met één oog op de voordeur gericht, bang dat het echtpaar ineens thuis zou komen en ons zou martelen met zweepjes en hete oliën. “Ik weet meer van jullie,” straalden onze blikken uit als we de ouders nog even naar hun slapende kinderen zagen kijken. “Ik weet alles van jullie.”
Lisa gaf het boek door aan Gretchen, ons zusje van elf, die er een verrassende non-fictiebeschrijving van de Amerikaanse middenklasse in zag. “Ik weet zeker dat precies hetzelfde hier in North Hills gebeurt,” fluisterde ze terwijl ze het boek onder het kunstgras in haar paasmandje verborg. “Neem nou de familie Sherman bij voorbeeld. Vorige week nog zag ik Heidi met haar handen in de broek van haar broer Steve zitten.”
“Maar die jongen heeft allebei zijn armen gebroken,” zei ik. “Ze was waarschijnlijk gewoon bezig zijn hemd in zijn broek te stoppen.”
“Zou jij het in je hoofd halen één van ons te vragen om jouw hemd in je broek te stoppen?” vroeg ze.
Daar zat iets in. Bij nadere beschouwing bleek dat de Shermans niet waren wie ze voorgaven te zijn. Je zag de vader vaak aan zijn kruis voelen, en zijn vrouw had de vervelende gewoonte om je recht in de ogen te kijken terwijl ze aan haar vingers snoof. Het was alsof er een sluier was weggenomen. Vooral Gretchen had dat gevoel. Zij zag de wereld nu als een oord van ongebreidelde wellust. Zittend in een luie stoel bij de golfclub kon ze dan na een zijdelingse blik op de kinderen in het pierebadje met half geloken ogen zeggen: “Weet je, ik heb zo’n vermoeden dat Christina Youngblood wel eens een halfzusje van ons zou kunnen zijn. Ze heeft haar vaders kin, maar haar ogen zijn sprekend die van mama.”
Het zat mij niet lekker dat onze ouders erbij betrokken werden, maar Gretchen kwam met een overdaad aan schrikbarende aanwijzingen. Het was haar opgevallen dat onze moeder lippenstift opdeed als de man van de potato chips langskwam, die ze trouwens bij zijn voornaam noemde en die van haar bovendien vaak van onze wc gebruik mocht maken. Bij de bank sprak onze vader de dames achter het loket vaak aan met ‘popje’ of ‘schatje’, en de manier waarop ze daarop reageerden deed vermoeden dat hij hen meer dan eens had misbruikt. De Grieks-orthodoxe Kerk, de in vrolijke kledij gestoken stellen bij de golfclub, ja, zelfs Duchess, onze al wat oudere collie, alles en iedereen zat in het complot, meende Gretchen, die inmiddels de gewoonte had ontwikkeld om voor het slapen gaan allerlei meubels tegen de deur van haar kamer te zetten.
Het boek kwam uiteindelijk in handen van Amy, ons zusje van tien, die het als leerboek gebruikte in het door haar iedere dag na schooltijd gefantaseerde extra lesuur. Met een pruik op haar hoofd en op hoge hakken bracht ze dan de rest van de middag door voor een schoolbord en imiteerde ze haar onderwijzeressen. “Het spijt me zeer, Candice, maar ik moet je een onvoldoende geven,” zei ze dan bij voorbeeld, zich richtend tot één van de lege vouwstoelen die ze voor zich had opgesteld. “De moeilijkheid bij jou is niet dat je je best niet doet. De moeilijkheid is dat je stom bent. Vinden jullie ook niet dat Candice stom is, kinderen? En lelijk ook, of heb ik het mis? Goed, Candice, je kunt weer gaan zitten, en houd in hemelsnaam eens op met huilen. Kinderen, nu zal ik jullie een stukje voorlezen uit het nieuwe boek van deze week. Het is een boek over een gezin uit Californië en het heet Van je familie moet je het hebben.”
Als Amy het boek gelezen had, moest Tiffany van acht, die bij haar op de kamer sliep, het zeker ook hebben gezien, en ons broertje Paul van twee zou misschien aan de band hebben gelikt, wat nog gevaarlijker was dan het boek lezen. Het was duidelijk dat hieraan een eind gemaakt moest worden voordat de zaak uit de hand liep. De uitdrukking ‘strak, willig kontje’ werd met de dag populairder, en zelfs onze oeroude Griekse grootmoeder verscheen tegenwoordig met verdachte wallen onder haar ogen aan de ontbijttafel.
Gretchen had zich over het boek ontfermd en het op haar kamer onder het vloerkleed verstopt, waar het werd gevonden door Lena, onze huishoudster, die het na enige tijd aan mijn moeder overhandigde.
“Ik zal ervoor zorgen dat dit wordt weggegooid,” zei mijn moeder, terwijl ze zich de gang door haastte op weg naar haar slaapkamer. “Neulen,” zei ze lachend, hardop voorlezend van een willekeurig opgeslagen bladzijde. “O, dit is vast heel goed.”
Enkele weken later vonden Gretchen en ik het boek terug. Het lag verstopt onder de matras van het bed van onze ouders, de bladzijden waren bevlekt met sigarettenas en kringen van koffiebekers. De ontdekking leek een bevestiging van Gretchens verdenkingen. “Het kan nu elke dag gebeuren dat ze ons grijpen,” waarschuwde ze. “Bereid je er maar op voor dat ze ons nu misschien wegdoen, jongen.” Ze refereerde ongetwijfeld aan de episode in hoofdstuk acht, waar de heer en mevrouw Rivers hun kinderen aanbieden aan een horde humeurige en uit hun mond stinkende goudzoekers met ruwe, eeltige handen. De kinderen Rivers genoten er kennelijk van, maar ja, die waren zo opgevoed.
We wachtten af. Ik had tot dan toe voor het slapengaan mijn moeder altijd een nachtzoen gegeven, maar daar hield ik mee op. Nu kromp ik al in elkaar als ze alleen haar hand maar op mijn schouder legde. Toen ze op een middag mijn broekspijpen zat in te nemen en ik voor haar op een keukenstoel stond, voelde ik ineens hoe haar hand mijn billen even aanraakte.
“Ik wil alleen goede vrienden met je zijn,” stamelde ik. “Niks meer, maar ook niks minder.”
Ze haalde de spelden uit haar mond en keek me even onderzoekend aan, waarna ze verzuchtte: “Godverdorie, dat zeg je nu, terwijl je me al die tijd al probeert te versieren.”
Ik las het boek nog een keer en probeerde het plezier dat ik er de vorige keren bij had gehad weer op te roepen, maar dat ging niet meer. Ik kon de zin ‘Hij kneep in de keiharde topels van zijn dochter’ niet meer lezen zonder te moeten denken aan Gretchen die zich in haar kamer opsloot.
Ik dacht erover het boek weg te gooien of het misschien zelfs te verbranden, maar zoals je ook een nog redelijk mooie trui waar je uit bent gegroeid niet graag weggooit, vond ik het zonde om dat te doen terwijl er zo veel mensen rondliepen die er wat aan zouden kunnen hebben. Met deze gedachte in mijn achterhoofd liep ik met het boek naar de parkeerplaats van de supermarkt en gooide het in de achterbak van een glimmende nieuwe pick-up. Fluitend van angst en ten prooi aan een mengeling van nervositeit en opluchting stelde ik me op bij de frisdrankenautomaat naast de ingang van de winkel en wachtte tot de eigenaar van de auto terugkeerde, een volgeladen winkelwagentje voor zich uitduwend. Het was een magere man met modieuze, krullerige bakkebaarden en een halfbloedje op de arm. Toen hij bezig was de boodschappen achter in de wagen te zetten, kreeg hij het boek in de gaten. Ik keek toe hoe hij het oppakte, de eerste paar bladzijden doorbladerde en toen zijn hoofd oprichtte om het parkeerterrein af te speuren, alsof hij verwachtte dat hij bekeken werd door een bewakingscamera, of liever nog, door een busje vol ontklede overspelige types die hun blote borsten tegen de raampjes drukten en hem uitnodigden mee te komen doen. Hij haalde een sigaret uit zijn zak en tikte daarmee tegen het dak alvorens hem aan te steken. Toen stak hij het boek in zijn zak en reed weg.