Gedroogd rundvlees

Ik denk erover om het personeel te vragen mijn kleingeld op te poetsen voordat ze het in het aquarium gooien dat ik op mijn ladekast heb staan. Het is belangrijk dat je geld er goed uitziet – nieuw hoeft niet, als het maar goed verzorgd is. Dat is één van de dogma’s van mijn Kerk. Niet mijn eigen Kerk, maar die waartoe mijn familie en ik ons bekennen: de Kathedraal van de Sprankelende Natuur. Het is een gigantisch gotisch bouwwerk, met torens en klokken en beelden van gewone mensen die ieder moment van de torens kunnen springen. Er worden rondleidingen gehouden en ieder jaar op de eerste zondag van oktober is er open huis. Komt u toch eens kijken! Maar neem dan geen fototoestel mee, want het flitslicht maakt de paarden makkelijk aan het schrikken, wat doodeng is voor mijn ouders en mij, aangezien de priester wil dat wij op de voorste rij gaan zitten. Hij heeft ons kortgeleden een keer met een stuk in zijn kraag opgebeld – hij lust ‘m graag – en gezegd dat de aanblik van onze gezichten hem nader tot God brachten. En het is waar, wij zijn reuze knap om te zien. Het gezicht van mijn moeder staat op de nieuwe jetons van de monorail en van mijn vader en mijzelf kan ik zeggen dat ze bij de NASA hebben bedacht dat ze een maanlander willen ontwerpen op basis van de vorm van onze schedels. Onze jukbeenderen zijn gestroomlijnd en in het kuiltje in onze kin passen met gemak dertig kogeltjes. Desgevraagd zullen de meeste mensen zeggen dat het mooiste aan mij mijn huid is, die een zachte gloed uitstraalt – en het is nog waar ook! Als het donker is en ik wil slapen, moet ik sokken voor mijn ogen binden. Anderen houden van mijn ogen of van mijn perfecte glimmende gebit, mijn dikke bos haar of mijn imposante verschijning, maar als u het mij persoonlijk vraagt, moet ik zeggen dat ik denk dat mijn meest markante eigenschap het vermogen is complimenten in ontvangst te nemen.

Omdat we zo uitgekookt zijn, mijn ouders en ik, zijn we in staat door mensen heen te kijken alsof ze van hard, doorzichtig plastic zijn. We weten hoe ze er naakt uitzien en we kunnen zien wat zich afspeelt in hun gemoed, hun ziel, hun ingewanden. Als iemand tegen me zegt: “Hoe staat het ermee, grote man?” ruik ik zijn afgunst, zijn nauwelijks te bedwingen verlangen bij mij in een goed blaadje te komen door zijn vertoon van een ongedwongen maar misplaatste gemeenzaamheid, die bij mij zo’n medelijden opwekt dat mijn maag zich ervan omkeert. Hoe staat het ermee, zeg dat wel. Ze weten niets van mij en van mijn manier van leven, en de wereld is vol van dit soort mensen, weet u.

Neem bij voorbeeld de eerwaarde met zijn bevende handen en het wasachtige omhulsel van zijn huid. Hij zit niet gecompliceerder in elkaar dan zo’n uit vijf stukken bestaande houten puzzel die je aan idioten en kleine kinderen geeft. Hij wil van ons dat we op de voorste rij zitten, zodat we de andere parochianen niet afleiden, die altijd omgekeerd in hun banken zitten en hun halzen rekken om onze fysieke en spirituele schoonheid te bewonderen. Ze worden betoverd door onze wellevendheid en willen er getuige van zijn hoe wij ons tragische lot het hoofd bieden. Waar we ook heen gaan, mijn ouders en ik staan altijd in het middelpunt van de belangstelling. “Daar heb je ze! Kijk, dat is hun zoon! Raak hem aan, pak zijn das, een haarlok, maakt niet uit wat!”

De eerwaarde had gehoopt door zijn preek gezeten op een paard uit te spreken weer wat aandacht te trekken, maar zelfs met een lasso en een span steigerende Clydesdales erbij zou zijn plan gedoemd zijn te mislukken. Als we op de voorste bank zaten, keek de gemeente tenminste vóór zich, wat al een stap in de goede richting is. Als het helpt om de mensen nader tot God te brengen, zijn we bereid op het pijporgel te gaan zitten of onszelf vast te binden aan het originele roestvrijstalen kruis dat boven het altaar hangt. We zijn tot praktisch alles bereid, omdat het, ondanks onze moeilijkheden van de laatste tijd, in de eerste plaats onze plicht is anderen te helpen. We schenken onvoorstelbare sommen aan liefdadige doelen: het picknickfonds voor de binnenstad, de jaarlijkse hoofdpijndrive, de speciale vleugel voor kwetsuren opgelopen bij het polospel in het plaatselijke ziekenhuis – maar u zult ons er nooit over horen praten. We geven anoniem, want ons hart breekt bij het aanschouwen van de vele zakken bedank-brieven, in kinderlijk handschrift gesteld en vol treurig stemmende, fonetisch gespelde woorden. Als bekend wordt dat we niet alleen knap van uiterlijk maar ook vrijgevig zijn, zal onze voortuin binnen de kortste keren veranderen in een kampeerplaats voor moderedacteuren en zal onze grasmat omgewoeld worden door de puntige uiteinden van de krukken van invalide kinderen. Nee, we doen wat we kunnen, maar met zo min mogelijk ophef. U zult ons niet wuivend vanaf zegekarren of in het gezelschap van grote heren voorbij zien komen, want daarmee zouden we maar de aandacht op onszelf vestigen. Ja, meelopers doen dat soort dingen vaak, maar het is dom en goedkoop, en op een gegeven moment zullen ze zich de gevolgen van hun lichtzinnigheid realiseren. Ze dorsten naar iets waar ze geen idee van hebben, maar wij, wij weten maar al te goed dat de prijs voor de roem het verlies van privacy is. Openbaar vertoon van voorspoed en geluk fungeert slechts als aansporing voor de vele kidnappers die in het weelderige groen van onze betere buurten rondsluipen.

Toen mijn zussen ontvoerd waren, heeft mijn vader de brief met de losgeldeisen verfrommeld en laten opbranden in de eeuwige vlam bij de gemummificeerde pelgrim in de eetzaal van ons zomerhuis in Welriekend. Wij onderhandelen niet met misdadigers, want zo zitten wij niet in elkaar. Af en toe denken we aan onze zussen en dan hopen we dat het goed met ze gaat, maar we blijven er niet bij stilstaan, want dat zou alleen maar betekenen dat de kidnappers winnen. Mijn zussen zijn nu dus weg, maar wie weet komen ze op een gegeven moment weer naar huis, misschien als ze wat ouder zijn en zelf gezinnen hebben. Ondertussen ben ik enig kind en enige erfgenaam van het aanzienlijke fortuin van mijn ouders. Of het eenzaam is? Soms wel. Ik heb mijn vader en moeder nog, en natuurlijk ook de bedienden, van wie sommigen buitengewoon slim zijn, ondanks hun lelijke gebitten en gebrekkige opleiding. Verdorie, pas nog stond ik met Duncan in de stal toen…

“Laat nou in hemelsnaam die poes eens met rust,” zei mijn moeder, terwijl ze haar pollepel in een pan met jus van gedroogd rundvlees gooide. “Anders krijg je van mij een haal. Het is al erg genoeg dat je haar hebt opgedoft als een kwartjeshoer. Trek haar die kleren uit en laat haar gaan, voordat ze wegloopt zoals de vorige.”

Terwijl ik met mijn vrije hand mijn bril rechtzette, herinnerde ik haar eraan dat de vorige poes aangereden was door een auto.

“Dat deed ze met opzet,” zei mijn moeder. “Ze zag geen andere uitweg meer. Jij hebt haar daartoe gedreven met die waanzin van je over het eten van eerste kwaliteit rundvlees bij de Kennedy’s of wat het dan ook was waar je de hele dag over liep te zwetsen. Vooruit, laat dat beest gaan. En ga dan naar de achtertuin en zeg tegen je zussen dat ze uit die greppel komen. En kijk gelijk of je je vader ziet. Als hij niet onder zijn auto ligt, is hij waarschijnlijk aan het werk aan de beerput. Zeg dat ze gauw aan tafel moeten komen, want dat ze anders een muilpeer van me kunnen krijgen.”

Het was niet dat we arm waren. Volgens mijn ouders waren we verre van arm, alleen niet zo ver dat aan mijn behoeften voldaan kon worden. Ik wilde liever een huis met een slotgracht dan met een hek eromheen. En mijn nachtrust zou aanzienlijk bevorderd worden als er een luchthaven naar ons was vernoemd.

“Je hebt het hoog in je bol,” zei mijn moeder altijd. “Dat is de kern van jouw probleem. Ik ben tussen dat soort mensen opgegroeid, en zal ik je eens wat zeggen? Ik kon ze niet uitstaan. Dat kon trouwens niemand.”

Het maakte niet uit wat we hadden – het huis, de auto’s, de vakanties – nooit was het genoeg. Ergens moest een afschuwelijke fout zijn gemaakt. Het leven zoals me dat geboden werd, was volstrekt onaanvaardbaar, maar ik heb nooit de hoop opgegeven dat mijn echte familie op een gegeven moment voor de deur zou staan en met wit gehandschoende vingers op de bel zou drukken. “O, hemeltjelief,” zouden ze roepen, terwijl ze hun hoge hoeden van vreugde in de lucht gooiden, “godzijdank hebben we je eindelijk gevonden!”

“Zet dat maar uit je hoofd,” zei mijn moeder. “Geloof mij maar. Als ik van plan zou zijn geweest een baby te stelen, zou ik er een genomen hebben die me niet bij het minste of geringste hartstikke gek zou maken. Hoe het kan weet ik niet, maar je bent er wel degelijk een van mij. En als dat voor jou zo’n grote teleurstelling is, probeer je dan eens voor te stellen hoe ik me voel.”

Als mijn moeder boodschappen deed, bleef ik vaak rondhangen bij de ingang van de winkel, in de hoop dat een rijk echtpaar me in de kofferbak van hun auto zou stoppen. Het zou kunnen dat ze me een uurtje of twee zouden martelen, maar op het moment dat ze hoorden dat ik goed overweg kon met een golfclub, zouden ze me ongetwijfeld de boeien afdoen en me als één van de hunnen omarmen.

“Niemand die je wilde meenemen?” vroeg mijn moeder terwijl ze haar boodschappenkar de parkeerplaats op reed.

“Ken je geen mensen zonder kinderen?” vroeg ik dan. “Mensen met een zwembad in de tuin of een eigen straalvliegtuig?”

“Als dat zo was, zou jij het als eerste te horen krijgen.”

Mijn ontstemdheid steeg met het verschijnen van ieder nieuw zusje.

“Hóeveel kinderen hebben jullie thuis?” vroegen de onderwijzers op school. “Dan zijn jullie zeker katholiek, hè?”

Het leek wel alsof mijn moeder ieder jaar met Kerstmis zwanger was. De badkamer lag voortdurend bezaaid met vieze luiers en altijd was er wel een peuter die mijn kamer binnen kwam drentelen om mijn verzamelingen schelpen en wijnflessen in de war te schoppen.

Ik had geen flauwe notie hoe het precies werkte, maar uit afgeluisterde gesprekken van onze buren begreep ik dat ons gezin zo groot was omdat mijn moeder de zaken niet goed in de hand hield. Het was haar schuld dat we ons geen zomerhuis met een erker en een tennisbaan in de bergen konden veroorloven. In plaats van onze maatschappelijke status te verhogen, koos ze ervoor om steeds maar kinderen te produceren, elk volgende kind nog smeriger dan het vorige.

Pas toen ze haar zesde zwangerschap aankondigde, begon ik te begrijpen hoe ingewikkeld de situatie was. Ik betrapte haar toen ze een keer midden op de dag in haar slaapkamer lag te huilen.

“Ben je verdrietig omdat je het souterrain nog niet gestofzuigd hebt?” vroeg ik. “Dat kan ik wel voor je doen, als je wilt.”

“Dat weet ik, dat je dat kan,” zei ze. “En ik vind het aardig van je dat je het aanbiedt. Nee, ik ben verdrietig omdat ik…shit, omdat ik een baby krijg. Maar dit is de laatste, dat zweer ik je. Na deze zal ik tegen de dokter zeggen dat hij mijn eileiders dicht moet binden en de hele zaak dicht moet solderen, zodat het nooit meer kan gebeuren.”

Ik had geen idee waar ze het over had – eileiders, de zaak dicht solderen – maar ik knikte, alsof zij en ik net tot een vergelijk waren gekomen dat vervolgens door een team advocaten verder uitgewerkt diende te worden.

“Het zal me deze keer nog lukken, maar daar heb ik jouw hulp bij nodig.” Ze huilde nog steeds, met veel misbaar en tranen, maar ik werd er niet verlegen of bang van. Terwijl ik keek hoe ze haar slanke handen als gordijnen voor haar gezicht hield, begreep ik dat ze meer dan alleen een hulp in de huishouding nodig had. O, maar die persoon zou ik zijn. Iemand met een gewillig oor, een financieel adviseur, een vriend zelfs – ik bezwoer haar dat ik dat alles en meer nog voor haar zou zijn, in ruil voor twintig dollar en de op schrift gestelde belofte dat ik altijd een eigen kamer zou mogen hebben. Zo toegedaan was ik haar. En mijn moeder, die begreep hoeveel voordeel ze bij deze afspraak zou hebben, droogde haar tranen en ging op zoek naar haar handtas.