Ik hou van jongens

Kort voordat ik over zou gaan naar de derde klas, werd bekendgemaakt dat onze school een beleid van raciale integratie zou gaan volgen door middel van gedwongen vervoer per schoolbus. Mijn lerares Spaans vertelde ons het nieuws op een manier die naar ze hoopte zou bijdragen aan een grotere waardering van haar schoonheid en gulheid.

“Ik weet nog dat ik een keer op de kermis was en in de rij stond voor een Sno-Kone,” zei ze, terwijl ze haar vingers door de losse krulletjes liet gaan die haar dikke, gedrongen gezicht omrandden. “Er kwam een klein zwart meisje naar me toe dat me aanklampte en vroeg of ze mijn haar mocht aanraken. “Eventjes maar,” zei ze. “Eén keertje, dat brengt geluk.” Nou weet ik niet hoe jullie erover denken, maar mijn haar betekent veel voor me.”

Mijn klasgenoten knikten om aan te geven dat hun haar voor hen ook veel betekende. Ze waren zo nieuwsgierig hoe dit verhaal af zou lopen dat ze op het puntje van hun stoel gingen zitten. Misschien hield dat negermeisje wel ergens een scheermes verborgen. Misschien was zij wel zo’n herrieschopster die een blanke te pakken wilde nemen.

Ik stond paf over hun naïveteit. Zoals alle anekdotes die ze vertelde, was ook dit verhaal volkomen belachelijk.

“Ik heb even gekeken of er geen snoep aan haar handen kleefde en toen heb ik me gebukt om dat kleine zwarte meisje mijn haar te laten aanraken.” De ogen van de lerares kregen die bedauwde, in de verte starende uitdrukking, die ze altijd hadden wanneer ze zo’n zoetelijk moment had. “En toen legde dat kleine karamelkleurige meisje haar hand op mijn wang en zei: ‘O, ik wou dat ik net zo blank en zo mooi was als u’.” Ze zweeg even en nam plaats op de rand van haar bureau, alsof ze poseerde voor een portret dat de overheid wellicht zou gebruiken voor een postzegel ter uitbeelding van het begrip elegantie. “Wat jullie altijd moeten onthouden,” zei ze, “is dat kleurlingen eigenlijk het allerliefst blank zouden willen zijn.”

Ik geloofde er niets van. Het was dezelfde lerares die toen ze vertelde dat ze zwanger was, had gezegd: “Ik bid ervoor dat mijn eerstgeborene een jongen mag zijn. Ik wil eerst een jongen, en dan later misschien een meisje, want als het andersom gebeurt loop je grote kans dat die jongen een beetje raar wordt.”

“Bedoelt u met ‘raar’ dat hij bij voorbeeld geen armen of benen heeft?” vroeg ik.

“Dat is helemaal niet raar,” zei de onderwijzeres. “Dat is tragisch. En bij jou zouden ze je mond dicht moeten naaien omdat je zoiets naars en gemeens zegt, jongen. Als ik ‘raar’ zeg, bedoel ik raar zoals bij…” Ze ontspande de spieren in haar onderarm, zodat haar pols knakte en haar hand slap naar beneden hing. “Met ‘raar’ bedoel ik zó.” Ze trippelde het lokaal door, maar wat ze daarmee duidelijk wilde maken kwam niet goed over, aangezien het min of meer haar natuurlijke manier van lopen was, een opeenvolging van dartele stapjes, met rechte rug, waardoor je de indruk kreeg dat ze boven op dat lege hoofdje van haar iets kostbaars in evenwicht probeerde te houden. Mijn wiskundeleraar deed het veel beter. Hij pakte dan een tasje van één van de leerlingen, liep heupwiegend en knipperend met zijn ogen door de klas en wierp de jongens op de voorste rij kushandjes toe. “O, wat een leuke jongens!” riep hij dan.

Uit angst de aandacht op mezelf te richten, hinnikte en bulderde ik mee met de rest van de klas, maar ondertussen dacht ik: Hij bedoelt mij. Als ik me vrolijk kon maken over mensen, moest ik ook kunnen accepteren dat ze iets terugdeden, dat was redelijk. Toch zat het me dwars dat ze om van die voor de hand liggende dingen lachten. Als artiesten stelden die leraren niks voor, geen moer. Ze waren nauwelijks in staat zichzelf te spelen. “Kijken jullie nou eens naar jezelf.” riep mijn gymleraar, terwijl hij met zijn voeten over de vloer van de gymzaal sleepte. “Jullie lijken wel een stel dames, een stelletje balletdansende flikkers.”

De andere jongens haalden hun schouders op of keken verlegen lachend naar de punten van hun schoenen. Ze reageerden alsof iemand hen had uitgemaakt voor boeddhisten of vampiers – ja, het was wel een belediging, maar niemand zou hen daar echt voor verslijten. Maar als ze in de tempel in hun achtertuin wel eens plechtige gezangen aanhieven of in een doodskist sliepen, zouden ze zich wel degelijk aangesproken hebben gevoeld en, net als ik, bang zijn geweest ontmaskerd te zullen worden.

Ik had nooit iets met andere jongens gedaan en ik bad er zelfs echt om dat het nooit zou gebeuren. Hoeveel ik er ook over fantaseerde, ik begreep maar al te goed dat ik niets ergers kon doen dan het openbaar maken. Je zag ze wel eens op televisie, homo’s die bij voorbeeld ‘s-middags optraden in praatprogramma’s. Er was nooit iemand die erbij zei dat het flikkers waren, maar je kon het horen aan hun stem, aan de manier waarop ze de presentator vleiden en zeiden dat ze hun medegasten zulke fijne mensen vonden. Dit waren de beroemdheden, aan wie nooit iets over hun gezinsleven werd gevraagd, acteurs die sjaaltjes en toupets droegen of met hun handen langs hun pafferige gezicht streken om te proberen de wallen onder hun ogen weg te krijgen. “De facelift van de armen,” noemde mijn moeder dat. Hoe chic ze zich ook kleedden, deze mannen hadden altijd iets zweterigs en wanhopigs over zich, altijd waren ze bereid de clown uit te hangen in ruil voor applaus van het studiopubliek, toejuichingen die ze kennelijk aanzagen voor blijken van liefde en aanvaarding. Ik meende altijd iets van mezelf te herkennen in hun zogenaamd vermoeide manier van spreken, in de manier waarop ze hun benen over elkaar sloegen en om hun eigen grappen lachten. Ik stelde me voor hoe het er bij hen thuis uit zou zien: overdreven precies gepositioneerde vloerkleden en uit verschillende zitelementen samengestelde sofa’s, zogenaamd nonchalant neergelegde tijdschriften op hun salontafels, die nooit verschoven zouden worden door vrouw of kind. Ik stelde me voor hoe ze pornoblaadjes verstopten in klerenkasten en zag voor me hoe ze met handboeien om machteloos snikkend door de politie werden weggevoerd, langs een jongen die badend in het felle licht van de televisiecamera’s stond te roepen: “Dat is ‘m! Dat is de man die aan mijn haar heeft gezeten!”

Ik hoopte dat ik een prijs zou winnen, dat ik veel geld zou winnen, waarmee ik dan een psychiater zou kunnen betalen die me misschien van mijn homosexuele gedachten zou kunnen bevrijden. Elektroshocks, hersenoperaties, hypnose – ik was bereid alles te proberen. Met medische begeleiding moest het me lukken en zou ik echt veranderen, bezwoer ik mezelf.

Mijn ouders kenden een echtpaar wiens zoon in dronkenschap een presbyteriaanse dominee had doodgereden. Ze hadden kennissen wier oudste dochter een tulband met schoonmaakmiddel had overgoten, en ze hadden gehoord van een ander kind dat onder invloed van verfverdunner zijn cockerspaniël in brand had gestoken. Maar mensen wier zoon homosexueel was, daar hoorde je ze nooit over. Dat leek me te toevallig, maar de boodschap bleef dezelfde: dat was blijkbaar het ergste wat je kon overkomen. Ook zonder de zouteloze grappen van mijn leraren was deze dagelijkse benauwdheid al erg genoeg. Als mijn wiskundeleraar de drank zou kunnen laten staan, zou hij nog steeds niets meer zijn dan een omhooggevallen voetballer, en mijn lerares Spaans was dat, voorzover ik kon nagaan, slechts geworden dank zij een lang weekend in Tijuana. Ik weigerde verder nog huiswerk voor hen te doen of hun repetities te maken, omdat ik nog liever dikke onvoldoendes incasseerde dan resultaten behaalde die hun reputatie als goede leraren ten goede zouden kunnen komen. Het was een strategie waarmee ik alleen mijzelf schade berokkende, maar ik vond hem wel listig. We hadden allemaal onze eigen zelfvernietigingstactiek, ik en alle jongens die ik gaandeweg als homosexueel leerde herkennen. Afgezien van een paar nieuwkomers, kende ik de meesten van hen al sinds de derde klas. We hadden jarenlang samen in kamertjes met uit cement-blokken opgetrokken wanden gezeten met spraaktherapeuten die hun best deden ons van het lispelen af te helpen. Als er een loopspecialist was geweest, zou die ons vast ook hebben behandeld. Het waren de jongens die stuntelig vervalste briefjes van hun ouders aan de gymleraar overhandigden en die altijd als eersten hun hand opstaken als er bij Engels werd gevraagd wie er een stukje wilde voorlezen uit The Yearling of Lord of the Flies. Wij hadden elkaar al lang in de gaten en hadden begrepen dat we, omdat we zo veel gemeen hadden, nooit vrienden zouden kunnen zijn. Als we vriendschappelijk met elkaar om zouden gaan, zouden we te veel de aandacht op onszelf vestigen. We waren leden van een geheim genootschap dat stoelde op zelfverachting. Als een leraar of een klasgenoot een echte homosexueel belachelijk maakte, zorgde ik ervoor dat ik harder lachte dan wie ook. Als ze in de kleedkamer iemands kleren in de wc gooiden, was ik altijd de eerste die juichte, en als het mijn eigen kleren betrof, zag ik op de gezichten van mijn lotgenoten een zeer herkenbare uitdrukking van opluchting verschijnen. Flikkers, dacht ik dan. Dit had jullie moeten overkomen.

Bij discussies over de aanstaande integratie van de scholen hadden verscheidene leraren van mij de gewoonte om aan de vochtplekken onder hun armen te gaan plukken, en hun lippen omhoog te trekken zodat je al hun tanden en tandvlees zag. Ze maakten apengeluiden, een snelle opeenvolging van oh’s en ah’s, waarmee ze wilden aangeven dat onze school niet van een jungle te onderscheiden zou zijn. Een echte mensaap zou hun kreten wellicht als een uiting van paniek hebben geïnterpreteerd. Alles wat hen deed lijden, maakte mij blij, maar ik betwijfelde of ze na aanvang van het nieuwe schooljaar nog zo zouden reageren. Van wat ik op televisie gezien had, zouden de negers nooit genoegen nemen met dit soort idioterie. Ze schenen een grote onderlinge solidariteit te kennen. Ze zijn in staat zichzelf te verdedigen, en ik hoopte dat er, als ze kwamen, een gladiatorengevecht zou plaatsvinden waarbij de rest buiten schot zou blijven.

Aan het einde van het schooljaar kregen Lisa en ik vrijaf van onze vrijwilligersbaantjes en werden we naar Griekenland gestuurd om daar een maand door te brengen in een zomerkamp waarvoor reclame werd gemaakt als zou het ‘het kroonjuweel van de Ionische Zee’ zijn. Het kamp was exclusief bestemd voor Amerikanen van Griekse afkomst en er werden activiteiten georganiseerd als volkszang en iets wat ‘godsdienstig gebed en vlag’ genoemd werd. Ik verafschuwde het begrip zomerkamp, maar wilde wel graag kunnen opscheppen dat ik naar Europa was geweest. “Je verandert erdoor,” had een buurvrouw van ons gezegd. Na terugkeer van een reis naar Saint-Tropez had ze haar tuin versierd met een aantal buitenlandse vlaggen ter grootte van servetjes. Ze was vroeger een onopvallende en bescheiden vrouw geweest, maar toen kon je haar door haar tuin zien paraderen met niets anders aan dan haar sandalen en een bikini in vlammende kleuren. “Een bezoek aan Europa is het beste wat een mens kan overkomen, vooral als je van wijn houdt.”

Ik zag Europa als een kans om mezelf een andere identiteit aan te meten. Ik zou er dan nog wel hetzelfde uitzien, maar als ik over die straten met kinderhoofdjes had gelopen, zou men in mij toch de Europeaan zien. “Hij is in Europa geweest,” zouden mijn klasgenoten tegen elkaar fluisteren. “Kom op, wegwezen, voordat hij zijn oordeel over ons uitspreekt.”

Ik hield mezelf voor dat ik in Griekenland een vriendin zou vinden. Het zou een Franse vakantiegangster zijn die met een brood onder haar arm over het strand liep. Met Lisette zou ik bewijzen dat ik geen homosexueel was, maar een man met een verfijnde smaak. Ik zag al hoe we hand in hand voor de Akropolis zouden staan en hoe het meisje me haar accordeon cadeau zou doen als bewijs van onze liefde. “Ach, gekkie,” zou ik zeggen terwijl ik de tranen uit mijn ogen veegde. “Geef me maar gewoon je baret, dat is voor mij voldoende om de rest van mijn leven een speciaal plekje in mijn hart voor je te houden.”

Voor het geval niemand me zou geloven, had ik mijn zus Lisa als getuige. Lisa en ik konden het niet al te goed met elkaar vinden, maar ik hoopte dat het warme water van de Middellandse Zee de ijspegel, waarvan ze kennelijk dacht dat het een rectaal ingebrachte thermometer was, zou doen smelten. Geconfronteerd met een land vol vreemdelingen zou ze geen andere keus hebben dan mijn gezelschap te accepteren.

Onze vader ging met ons mee naar New York, waar we kennismaakten met onze medekampeerders, die ook met de chartervlucht naar Athene gingen. Het waren er honderden, en elk van hen was in een feeststemming en vol zelfvertrouwen. Ze smeten hun van Aegean Airlines cadeau gekregen draagtassen door de zaal, schreeuwden naar elkaar en zaten aan elkaar te trekken en te duwen. Ik kon me voorstellen dat ik me na terugkeer uit het kamp zo zou gedragen, maar geen moment eerder. Als het een uitsluitend voor meisjes bestemd kamp zou zijn geweest, zou ik wel enig enthousiasme hebben kunnen opbrengen, en zelfs als ze me er in mijn eentje opuit hadden gestuurd om bloedzuigers van de ruggen van bloeddorstige pygmeeën te plukken, zou ik misschien nog dapper zijn meegegaan – maar een maand doorbrengen in een slaapzaal vol jongens, dat was te veel gevraagd. Ik probeerde er niet aan te denken, maar geconfronteerd met hun uitgelaten gedrag, kreeg ik het gevoel dat ik steeds hysterischer werd. Mijn zenuwtics raakten in de hoogste versnelling, en om mij heen vormde zich een kleine groep toeschouwers die meende getuige te zijn van een exotische volksdans. Als mijn zus zich al nerveus had gemaakt voor onze reis, dan hield ze dat goed verborgen. Ze maakte zich los uit mijn greep om haar pols, liep de ruimte door en stelde zich voor aan een meisje dat bezig was peuken waar je nog iets aan had uit de staande asbak te halen. Het was een stevig uitziende inboorlinge uit Queens die Stefani Hartaanvallus of Testicockules heette. Ik herinner me van haar achternaam alleen dat deze blijkbaar voor haar garant stond voor een levenslange, onuitputtelijke wrok. Stefani droeg een spiegelende vliegeniersbril en had een buitenmodel kam in de achterzak van haar nauwsluitende spijkerbroek. Mij leek ze de minst waarschijnlijke van alle in de hal aanwezige meisjes om de vriendschap van mijn zus deelachtig te worden, Tijdens de vliegreis zaten ze naast elkaar, en toen we in Athene het vliegtuig verlieten, sprak Lisa met een zwaar Queens-accent. Terwijl ik tijdens de lange vliegreis naast een jongen had gezeten die Seamen heette, had mijn zus een complete fysieke en culturele gedaanteverandering ondergaan. In haar tot op de schouders afhangende haar was nu opzij een scheiding aangebracht, waardoor de rechterhelft van haar gezicht aan het oog onttrokken was, alsof ze een afschuwelijk litteken wilde verbergen. Ze vloekte en ze spuugde en loerde uit het raampje van de gecharterde bus, alsof ze alleen maar naar Griekenland was gekomen om er minachtend tegenaan te schoppen. “Wat een shit hier, zeg!” riep ze. “Tjesis, als ik geweten had dat het hier zo’n kolerehitte zou zijn, zou ik thuis zijn gebleven en m’n kop in de oven hebben gestopt. Vinden jullie ook niet, meiden?”

Ik schaamde me om mijn zus zo te horen worstelen met een taalgebruik dat zo beneden haar waardigheid was, maar in het geheim had ik wel bewondering voor haar flinkheid. Toen we bij het kamp aankwamen, een verzameling witgekalkte gebouwtjes aan de troosteloze kuststrook, ver verwijderd van alle dorpen in de omgeving, ging ik naar haar toe.

“Luister eens, eikel,” zei ze. “Hier op deze plek ken ik jou niet, en jij kent mij zeker niet, heb je dat begrepen?” Ze praatte alsof ze meedeed aan een auditie voor een rondreizende voorstelling van West Side Story, met één hand op haar heup terwijl ze met de andere haar zakkam bevoelde alsof het een stiletto was.

“Hé, Carolina!” riep één van haar nieuwe vriendinnen.

“Ik kom eraan,” schetterde ze. “Ik kom, ik kom.”

Dat was de laatste keer dat we elkaar spraken tot we weer thuis waren. Lisa had zich met opvallend gemak aangepast, maar ik voelde aan mijn water dat het mij aanzienlijk minder makkelijk zou afgaan. Het kamp duurde een maand, en in al die tijd ben ik niet één keer afgegaan. Ik was gewend bijna in mijn eentje de beschikking te hebben over een wc en ik kon mezelf er niet toe brengen gebruik te maken van één van de halfopen mannen-wc’s, uit angst dat iemand mijn schoenen zou herkennen, of erger nog, mijn schoenen helemaal niet zou zien en de deur zou opendoen terwijl ik op de wc zat. Drie keer per dag aanzitten aan een zware Griekse maaltijd was zoiets als kruit in een musket aanstampen. Ik nam me voor om er tijdens één van onze uitstapjes tussenuit te knijpen, maar trof toen alleen maar toiletten die slechts bestonden uit een gat in de grond, een gat dat ik moeiteloos had kunnen vullen. Ik dacht er even over om het in de Ionische Zee te doen, maar om één of andere niet opgehelderde reden mochten we daar niet in zwemmen. In het kamp was een zwembad van Olympische afmetingen dat werd gevuld met water uit zee, dat echter al gauw vertroebelde door restjes van door de pompinstallatie vermalen kwallen. De tentakeltjes veroorzaakten uitslag op de huid van de kampeerders, met als gevolg dat we kort na onze aankomst te horen kregen dat we zwembad en zee wel mochten fotograferen, maar in geen van beide mochten zwemmen. De Grieken hadden de democratie uitgevonden en de Akropolis gebouwd, maar hadden er toen de brui aan gegeven. Ons zwemuurtje werd omgedoopt tot ‘contemplatie-uurtje’ voor de meisjes, terwijl voor de jongens de voetbaltraining wat werd verlengd.

“Ik geloof dat ik beter kan meedoen met de contemplatieoefening,” zei ik tegen de trainer, over mijn opgezette buik wrijvend. “Ik heb een probleempje dat me zwaar op de maag ligt.”

Omdat we voor alles Amerikanen waren, was het kamp in wezen Amerikaans, met dit verschil dat hier iedereen veel moedervlekken of doorlopende wenkbrauwen had. De aantrekkelijke jongens die veel van sport hielden hadden het voor het zeggen. Zij wisten het personeel gunsten af te troggelen en verpestten ons wekelijkse uitstapje naar de openluchtbioscoop met hun stompzinnige ordeverstoringen. Van tijd tot tijd maakten we per gehuurde bus uitstapjes naar één van de vele bezienswaardigheden van het land, waarbij we de souvenirwinkeltjes plunderden en alles stalen dat niet aan de plank was vastgeketend of in een inbraakvrije vitrine tentoongesteld. Het ging daarbij om goedkope, vergulde, samengestelde ringen en halvelitervazen, schoentjes met pluizen-bollen erop en koffiebekers met de tekst SPARTA IS VOOR MINNAARS. Mijn ervaring als winkeldief was het enige dat me een voorsprong gaf op de populaire jongens. “Zo vasthouden,” fluisterde ik. “Dan omdraaien, het Diana-beeldje achter in je shorts laten glijden en je T-shirt eroverheen trekken. Denk eraan dat je achterstevoren de winkel uitloopt. En vergeet niet te zwaaien.”

Er was een jongen in het kamp met wie ik het wel zou kunnen vinden, dacht ik. Hij was afkomstig uit Detroit, heette Jason en sliep in de kooi onder de mijne. Jason had de neiging om weg te kijken als hij met de andere jongens praatte, waarbij hij dan zijn ogen toekneep alsof hij de weersomstandigheden bestudeerde. Net als ik had hij de gewoonte om zich, als hij niks te doen had, in een foetushouding op te rollen en naar de kalender te kijken die hij naast zijn bed had opgehangen en waarop hij alle tot dusver doorstane dagen had doorgekruist. Toen we een keer op een ochtend bijna klaar waren met ons schoonmaakhalfuurtje, van kwart over zeven tot kwart voor acht, kwam onze slaapzaalbegeleider binnen om ons te controleren. “Jullie zijn toch niet van die vuile flikkers die hun eigen bed niet eens kunnen opmaken?” riep hij.

Ik moest hardop lachen om zijn stompzinnige opmerking. Als iemand wist hoe hij een bed moest opmaken, dan was het een flikker. Hij zou zich eerder zorgen moeten maken om de anderen. Ik zag dat Jason ook lachte, en het duurde niet lang voordat we deze begeleider belachelijk begonnen te maken en elkaar eerst ‘flikkers’ gingen noemen en vervolgens ‘vieze flikkers’. Daarna waren we ‘luie flikkers’, toen ‘stinkende flikkers’ en uiteindelijk ‘flikkerige flikkers’. We konden niet protesteren tegen het gebruik van het woord, want daarmee zouden we erkennen dat het terecht was gebruikt. We konden er hoogstens een grap van proberen te maken. Als de anderen niet keken, belichaamden we het woord in al zijn clichématigheid en trippelden en dansten we door de slaapzaal om elkaar te dollen. Ik merkte dat ik met gemak mijn leraren kon verbeteren, die geen oog hadden voor het excentrieke bravoure dat bij de rol hoorde. Het woord ‘flikker’ werd altijd uitgesproken op een harde, onbuigzame manier, zoals gepast werd gevonden ten aanzien van degenen die zo zwak of stom waren om hun neigingen zomaar te volgen. Wij maakten er een grap van, een beschuldiging en ten slotte een uitdaging. Als ik ‘s-avonds laat mijn kooi voelde schudden en slingeren, wist ik dat Jason ofwel lag te masturberen, ofwel eieren aan het kloppen was om een omelet te maken. Zou hij nu aan mij denken? Ik volgde dan zijn voorbeeld, en als ik de volgende ochtend wakker werd, bleek ons bed soms wel een halve meter van de muur af te staan. Onze liefde kon stapelbedden verzetten.

Omdat we geen wilskracht hadden, moesten we op de omstandigheden vertrouwen om van elkaar af te kunnen blijven. Het dit mag niet gebeuren werd begeleid door het geknars van bedspiralen. O, maar misschien deze ene keer wel. Een keer op een middag, toen we te laat waren voor het groeten van de vlag, bevonden we ons alleen in de slaapzaal. Wat begon als een scheldpartij escaleerde tot een zogenaamd boos op elkaar inslaan. We begonnen te worstelen en duwden elkaar op één van de onderste bedden, allebei verlangend om vastgepakt te worden. “Jullie kinderen denken dat jullie de sex hebben uitgevonden,” zei mijn moeder altijd. Maar was dat dan niet zo? Overkwam het ons niet allemaal dat we, zonder dat we leerboeken op dat gebied hadden en zonder daar van overheidswege toe opgeleid te zijn, uiteindelijk allemaal het gevoel hadden dat we iets onuitsprekelijk nieuws hadden ontdekt? Wat anderen een gevoel van vreugde gaf, riep bij Jason en mij echter slechts gevoelens van schaamte en schuld op. We vluchtten de zaal uit, alsof bij onze betastingen één of ander virus vrij zou zijn gekomen, waaraan we alleen als we hard renden nog zouden kunnen ontsnappen. Ik weet zeker dat ik, als één van de begeleiders me niet had betrapt toen ik over de schutting wilde klimmen – als een hagedis die je in natuurprogramma’s op televisie ziet – over het water van de oceaan had kunnen rennen om tegen de ochtend weer in Raleigh te zijn.

Toen een meisje van zestien betrapt was met één van de Griekse buschauffeurs, moest ze in haar lange broek en met een dikke trui aan naast de vlaggenmast gaan staan. We zagen hoe ze gesmoord werd in de hete middagzon totdat ze op een gegeven moment helemaal gaar was, in elkaar stortte en bewusteloos op de stoep bleef liggen.

“Dat is nou wat er gebeurt met mensen die over de schreef gaan,” zei het hoofd van onze begeleiders.

Als dit de strafwas die een jongen en een meisje boven het hoofd hing, moesten bij de bestraffing van twee jongens volgens mij op zijn minst prikkeldraad, een stel ezels en de dichtstbijzijnde vulkaan te pas komen. Niets echter zou de gemeenheid en vernedering kunnen evenaren die Jason en ik elkaar weldra zouden aandoen. Hij verspreidde het gerucht dat ik een toque van een andere gast van de camping had gestolen en die stiekem voor mijn mond droeg, als een chirurgenmasker. Ik sloeg terug door te beweren dat hij de wens had geuit balletdanser te worden. “Dat is nog niks,” had hij tegen de verzamelde menigte gezegd. “Kijk eens wat ik op Davids bed heb gevonden!” Hij had zijn hand in de zak van zijn tennisshorts gestoken en er een vel blocnotepapier uitgehaald waarop geschreven stond: IK HOU VAN JONGENS.

Als aanklacht gepresenteerd was het document niet alleen idioot maar ook lachwekkend. Moest ik dat zelf opgeschreven hebben? Om mezelf daaraan te herinneren voor het geval ik het zou vergeten? Had ik het op mijn rug willen plakken als we per bus weer eens naar zo’n jolige sexparty gingen?

IK HOU VAN JONGENS. Hij hield het vel papier boven zijn hoofd en liet het langzaam ronddraaien, zodat iedereen het goed zou kunnen zien. Ik denk dat hij aanvankelijk van plan was geweest om het vel papier aan mijn bed te plakken, met de bedoeling dat één van de begeleiders het zou vinden. Nu hij er zelf mee voor de dag kwam, ging het bedoelde effect de mist in. In plaats van mij met stokken af te tuigen, kreunden de andere jongens alleen maar en keerden zich af, zich afvragend waarom hij het papier had opgeraapt en bij zich had gedragen. Hij had net zo goed een glanzende drol kunnen oprapen en roepen: “Kijk eens wat hij heeft gedaan!” Dat hij zo’n smerige mededeling in zijn bezit had, maakte hem op zich al verdacht. In onze pogingen elkaar te schande te maken, hadden we uiteindelijk onszelf alleen maar verder van de anderen vervreemd.

Jason – zelfs zijn naam leek aangetast te zijn. Onder het eten bestudeerde ik hem van een afstandje. Ik zat nota bene met een verkrampte maag boven mijn bordje te zweten, terwijl hij de grote klootzak was. Het was duidelijk, hij had me erin laten lopen, hij had me betoverd of hij had iets in mijn eten gestopt. Ik keek toe hoe hij aanpapte met een meisje dat Theodora heette en haar hand vasthield tijdens de vertoning van A Lovely Way to Die, één van de primitieve grotschilderingen die de hoofdbegeleider ons aanbood als film van de week.

Ze was geen slechte meid, deze Theodora. Op een goede dag zullen de doktoren een manier bedenken om kalverhersenen in de mens te transplanteren, en dan zal ze net zo levendig en intelligent zijn als hij. Ik heb ook geprobeerd een vriendin te vinden, maar mijn enige kandidate werd vroegtijdig naar huis gestuurd nadat ze van de trappen van het Parthenon was gevallen en daarbij haar loopbeugel ernstig had beschadigd.

Jason maakte in het gezelschap van zijn vriendinnetje een overtuigende indruk. Ze klauterden over ruïnes en maakten voortdurend foto’s van elkaar, terwijl ik me ziedend van woede op de achtergrond hield en toekeek hoe ze tortelden. Mijn jaloezie was gebaseerd op de overtuiging dat hij genezen was. Door mij alleen maar even vast te pakken, waren bij hem alle symptomen van de ziekte verdwenen.

Toen het kamp afgelopen was, wist ik niet hoe snel ik thuis moest komen, zette mijn tas met gestolen souvenirs neer en rende naar de badkamer, waar ik de eerste dagen op de wc doorbracht en mijn gezicht in de handspiegel bekeek. Ik hou van jongens. De woorden hadden zich vastgezet op mijn gezicht. Ik was nu een echte, en dat was te zien.

Ik vatte mijn vrijwilligersbaantje bij het psychiatrisch ziekenhuis weer op en reikte zware sigaretten uit aan enkele van de meer problematische patiënten.

“Flikker!” riep een vrouw, terwijl ze zich bukte om haar verzameling dennenappels te beschermen. “Ga met je flikkerpoten weg bij mijn radiozenders.”

“Trek je maar niks van Mary Elizabeth aan,” zei de verpleger. “Ze is getikt.”

Misschien niet, dacht ik bij mezelf, terwijl ik een dennenappel oppakte en tegen mijn oor hield. Dat van die flikker had ze goed, dus misschien zit ze op het goede spoor.

Zodra we in het vliegtuig terug van Kennedy naar Raleigh zaten, deed Lisa haar haar weer goed, liet haar accent vallen en wendde zich tot mij met de woorden: “Nou, dat was best leuk, vond ik. En jij?” Binnen vijf minuten had ze ieder spoor van haar gewaagde Europese identiteit laten vallen. Waarom kon ik dat niet?

Eind augustus kreeg ik mijn lesrooster toegestuurd, met daarbij het bericht dat ik niet verplicht zou worden per bus naar een andere school te gaan. In andere plaatsen en staten hadden gewelddadigheden plaatsgevonden en zelfs in Boston waren ongeregeldheden geweest, maar in Raleigh zou de verandering vreedzaam verlopen. Niet alleen leerlingen, maar ook veel leraren werden van de ene school naar de andere overgeplaatst. Mijn nieuwe leraar natuur- en scheikunde was een zwarte man die zich lenig zoevend van de ene kant van de klas naar de andere bewoog en die de draak stak met alles, van Albert Einstein tot de stompzinnige massa populaire kinderprogramma’s op televisie. Zwart of blank, alle leraren boden ons hun sarcasme aan, alsof het een olijftak was. “Zie je nou wel,” zeiden ze. “Dit hebben we tenminste gemeen. Daaraan kun je zien dat we onder onze huid allemaal hetzelfde zijn.”